De schrijvers achten het op de door hen genoemde gronden waarschijnlijk dat Boursse in persoonlijke betrekking tot Rembrandt heeft gestaan, ja zij achten het hiet onmogelijk dat hij een tijdlang Rembrandt's atelier heeft bezocht.
***
De Gazette des Beaux-Arts bracht in haar Maart-nummer een burijn-gravure naar - en een opstel over een portret van Anthonie van Bourgondië, den onechten zoon van Philips de Goede, bekend onder den bijnaam van den Grooten Bastaard. De gravure is van M. Burney en het opstel van Paul Durrieu. Het bedoelde portret bevindt zich in het Musée Condé te Chantilly, maar er bevinden zich herhalingen te Dresden en in Engeland, welke laatste Durrieu echter buiten bespreking laat. Het exemplaar van het Musée Condé draagt aan de achterzijde een opschrift, dat het als uit de verzameling van den Grooten Bastaard zelf afkomstig aanwijst. Het portret is beurtelings aan Rogier Van der Weyden, Hugo Van der Goes en Dirk Bouts toegeschreven, volgens een nieuwere meening echter zou het een jeugdwerk van Memlinc zijn. Durrieu nu wil het exemplaar in het Musée Condé aan een Franschen of althans verfranschten meester toeschrijven. Het exemplaar te Dresden acht hij echter van Vlaamschen afkomst, maar een naam wijst hij ook niet aan. H.A. Vasnier schreef een studie over de architektuur voorkomend op oude Vlaamsche en Fransche schilderijen, hij wijst er op hoe men bij Memlinc en Fouquet, in tegenstelling met bijna alle andere oude Vlamingen en Franschen, steeds zeer zorgvuldig gekonstrueerde en gewetensvol geteekende architekturale voorstellingen vindt. Anderen hebben zich slechts weinig bekommerd om nauwgezetheid in deze materie, zij hielden zich niet aan den feitelijken toestand van werkelijk bestaande gebouwen en schilderden zelfs wel bouwwerken, die in de werkelijkheid niet zoo gekonstrueerd kunnen geweest zijn. Bij Memlinc en Fouquet is dit anders; men zal, zegt de schrijver, nimmer een werk aan hen mogen toeschrijven, waarop onware of onnauwkeurige architecturale afbeeldingen voorkomen. Omgekeerd wil de schrijver natuurlijk niet beweren, dat àls deze afbeeldingen korrekt zijn, de werken niet ook van andere
kunstenaars dan de twee genoemde afkomstig kunnen zijn.
***
In het Repertorium für Kunstwissenschaft (Band XXVIII Heft 5 en 6) noemt Friedländcr een aantal werken, die hij aan Jan Mostaert meent te mogen toeschrijven. De meester van het Oultremontsche altaar schijnt met Jan Mostaert identisch te zijn. Gustav Glück en Camille Benoit hebben deze hypothese geuit en verdedigd. Friedländer acht het vermoeden rijp om onder de erkende waarheden te worden opgenomen. De portretten van een echtpaar in het Germanische Museum te Neurenberg, wil hij niet aan Jan Mostaert toekennen, zooals Glück deed, doch aan Jan Joost van Haarlem. Nog twaalf werken, die hij van Mostaert afkomstig acht, bespreekt hij.
***
Oud-Holland (23e Jaargang, afl. 1) bevat onder meer een opstel van Jhr. Dr. J. Six over de ligging van het lijk in Rembrandt's Anatomische les van Dr. Deyman. De schrijver had reeds vroeger een hypothese geuit omtrent de kompozitie van dit meesterwerk, hij had een merkwaardige overeenkomst bemerkt met de Pieta van Mantegna in de Brera te Milaan. Sinds Holländer zijn werk ‘die Medecin in den Klassischen Malerei’ schreef, waarin hij een bijna volledig overzicht geeft van de Anatomische lessen, schijnt het voorbeeld dat Rembrandt voor oogen heeft gehad, voor de hand te liggen. Oogenschijnlijk namelijk is de titelplaat van het Anatomisch werk van Vesalius Rembrandt in de richting van het lijk ten voorbeeld geweest. Rembrandt heeft verder aan die titelplaat niet slechts de ligging van het lijk ontleend, maar ook den stand van den collegiemeester, Mr Gijsbrecht Matthijsz Calckoen, die vrijelijk naar den Vesalius op die plaat gevolgd is.