Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AntwerpenTIEN tentoonstellingen binnen 't verloop van een maand! Wie durft er nu nog te klagen over kunst-armoede binnen de Stad en de Heerlijkheid van Antwerpen? Wie durft er nu nog te beweren dat onze stad niet meer aan de spits staat der Vlaamsche kunstbeweging, als in de roemruchtige dagen van Rubens en Van Dyck? Wie is er niet overweldigd en met eerbied geslagen voor dien vloed van kunstwerken, die als een tweede springtij de lage Scheldeoevers overstroomt? Watersnood - Kunstnood! Armoede in den overvloed! ....
***
Ziehier dan een kort overzicht, van wat ons tusschen dit alles waard scheen om vermeld en onthouden te worden: Vooreerst een tentoonstelling van enkele nagelaten werken van den onlangs overleden kunstenaar Leon Abry - te zamen gebracht van 24 Maart tot 10 April in het kelderachtige zaaltje van de ‘Métropole’. Bij alle waardeering, die de technische vaardigheid van dezen schilder verdient, is het ons niet mogelijk om groote sympathie voor zijn kunst te gevoelen. Bij voorkeur behandelde Abry tooneelen uit het moderne soldatenleven: jagers op verkenning, oefeningen met veldgeschut, aandravende ruiterij. Het soldateske van zoo'n geval wist Abry uitstekend te snappen; zijn figuren zijn steeds soldaten in merg en been: geen aangekleede figuranten, geen geposeerde poppen, maar met hart en ziel handelende verdedigers van het vaderland. Zijn schilderijen moeten een ideale versiering voor een officierskamer zijn. Ongelukkiglijk zijn ze dat te uitsluitend. Het landschap, waarin zijn soldaten manoeuvreeren, is meestal nul, is er al te zichtbaar bijgeborsteld, zonder innigen samenhang met het hoofdtooneel. Het is al te duidelijk dat het den schilder vooral om het anecdotische, en slechts in de tweede plaats om het zuiver picturale van het voorgestelde tooneel te doen was. Vele zijner schilderijen doen ons dan ook onweerstaanbaar denken aan zeker soort sportprenten in kleurendruk - waarvan men de correcte teekening, de knappe uitvoering moet waardeeren - maar waar men nooit eenig hooger kunstgenot aan beleeft. Bijzondere vermelding verdienen enkele schetsjes uit een hoekje van het pittoreske oude Antwerpen: het z.g. binnenplaatsje ‘de Gans’ - dat nu ook alweer is afgebroken, ondanks het protest van een aantal vrienden van ons oude stedenmooi. De kleine tentoonstelling volstond natuurlijk niet om een volledig denkbeeld van 's kunstenaars werk te geven. Wij beweren dan ook niet om met deze korte bespreking het laatste woord over zijn kunst te hebben gezegd - en gunnen anderen gaarne het genoegen, om Abry's talent met minder voorbehoud te prijzen.
***
Tegelijker tijd exposeerde Louis Van Engelen in de kunstzaal Forst. Van Engelen is een werker, die door zijn bescheidenheid sympathie weet te verwekken. Geen groote persoonlijkheid, | |
[pagina 174]
| |
geen sterk karakter; zijn landschapjes en stadsgezichtjes zijn trouwe, brave afbeeldingen der werkelijkheid, zonder geestdrift, zonder passie uitgevoerd. Het zijn kijkjes op de natuur, koud, onverschillig, correct - maar hun heldere kalmte verleent hun een stille, rustige bekoring. Het eenige parti-pris van dezen al te neutralen schilder schijnt een helder koloriet te zijn, dat als 't ware door 't licht wordt opgevreten. Het krijgt soms iets kalk- en wolachtigs. Gezichten uit de provincie Antwerpen, uit het Walenland, studies uit de Riviera - alles wordt zoowat uit denzelfden pot geschilderd, en met hetzelfde bleeke licht overgoten. Op den duur wordt het vermoeiend. En toch vertoeft men gaarne bij de schetsjes uit de omstreken van Boom, kleine studietjes zonder pretentie, die blijkbaar het innigst gevoeld, het scherpst waargenomen, en met de meeste liefde uitgevoerd zijn: voor ons het beste, dat deze tentoonstelling te zien gaf.
***
Wat later kwam Edw. van Rijswijck aan de beurt, die, in gezelschap van den beeldhouwer Emiel Jespers, de kunstzaal Buyle in gebruik nam. Van Rijswijck schildert uitsluitend bloemen, vruchten, stillevens. Hij doet dit met een verbazende technische vaardigheid - een knapheid en een handigheid, die haast niet te overtreffen zijn. Iedere bloem, ieder blad is precies weergegeven zooals 't is - en toch vervalt de schilder niet in miniatuurachtig gepeuter, toch blijft zijn toets krachtig en gespierd. Maar dààr houdt zijn kunst dan ook op. Zijn werk is ijskoud en onbewogen. Hij geeft alleen het uiterlijke, de oppervlakte der dingen weer; hij ziet en registreert ze met de strakheid van een camera. Of er dan in een stilleven wat anders zitten kan? - Ja, en wie niet beseft wat poëzie, wat emotie er leeft in een bloempje van van Eyck, in een grassprietje van Dürer, in een kristallen vaasje van Quinten - heeft voor kunst niet het minste gevoel. Moge de nog jonge van Rijswijck dit leeren beseffen, en zijn onbewogen kunst met een straaltje enthousiasme verwarmen! ***
Tot het soort kunst, dat van Rijswijck vertegenwoordigt, behoort ook Piet van Engelen, die van 7 tot 22 April met Edw. de Jans en Henri HGa naar margenoot+ in de zaal Forst tentoonstelde. Van Engelen schildert geen bloemen, maar beesten - gevogelte, wild, honden. Pluimen en pelzen - dààrin is hij de baas! Hij schildert ze met een uitvoerigheid, een natuurlijkheid, een bedriegelijkheid zou ik haast zeggen, die zeker menig Antwerpsch burger met van bewondering ingehouden adem vóór zijn kleine panneeltjes heeft tot staan gebracht. Maar ook dàt is niet alles voor een dierenschilder. Wie weten wil, wat zoo'n schilder dan nog méér kan geven, ga b.v. eens kijken naar de stukken van Jan Fijt. De portretten van de Jans, op dezelfde tentoonstelling, verdienen zeker ook de aandacht. Een beetje vlak en strak geschilderd, te veel volgens hetzelfde recept, blijven ze wat koud, wat onbewogen. Tot het innerlijke zielleleven van zijn modellen dringt de schilder niet ver door - maar hij weet ten minste hun uiterlijke verschijning met een zeer te waardeeren talent weer te geven. Nu waren er nog tentoonstellingen van H. Houben, Romain Steppe, Frans de Vadder, Alph. de Clercq, Constant Van Hoorde... die allen getuigenis aflegden van den grooten kunstijver, die thans binnen Antwerpen heerscht... X. | |
Uit BrusselKunstkring, tentoonstelling van Victor GilsoulDeze uitstekende landschapschilder heeft onlangs in den Kunstkring (15-25 Feb.) een twintigtal doeken tentoongesteld, die alle heel typisch zijn en naar de eigenaardigste hoekjes van de stad genomen. Enkele er van waren reeds elders gezien, o.a. zijn Bocht van een Grachtje, dat ontroerd en ontroerend is als een schoon gedicht, een | |
[pagina 175]
| |
synthese van onze majestueuse, gezonde vlakte, van vruchtbaar vocht en welig groen - van stralend en toch teeder licht. Victor Gilsoul begrijpt en bezingt met gelijke kracht en gelijken gloed het schoone, Vlaamsche vaderland. Het forsche temperament van den kunstenaar, stemt wonderwel overeen met de natuur die hij wil vertolken. Wat hij beschrijft zijn niet alleen onze vlakten, zeeboezems, kanalen en stranden, maar hij vertelt ons ook van het leven in vunzige steegjes - in onze doode of duttende stadjes - zooals Nieuwpoort en Dixmuiden zijn. Wat hij er vooral zoo goed van heeft begrepen, is het patina van den tijd, die als een liefkozing is aan de overblijfselen van het weleer. Hij is doordrongen van haar physionomie, van die aartsvaderlijke, kloosterachtige atmosfeer - met heel dat kalme, innige, afgezonderde leven en hij kent niet alleen elk intiem hoekje van die aardige, stille stedekens, maar hij zoekt ze juist in dàt oogenblik op, als hun lokale eigenaardigheden 't sterkst spreken en hun kleur - hun cachet, het teerst is en het fijnst. Als kolorist kent hij de plekjes van de meest harmonieuse tonen en als luminist het oogenblik als de kleuren het mooist zijn in den grilligen val van het licht. Vooral zijn: In een Vlaamsche stad, Smedepoort, Dixmuiden, Langs de Kade, Begijnhof, Hollandsch Provincie-stadje, zijn even zoo vele wel voltooide, gerijpte, verzorgde, lang overdachte doeken van een krachtige, eerlijke kunst en een techniek, welke thans van alle affectatie en ook van de al te groote forschheid bevrijd is, die men den kunstenaar vroeger wel eens verweten heeft. Alles is buitengewoon wel overdacht en blijft toch altijd krachtig. Alles wat tot de zee en haar leven behoort, beziet hij met de grootste belangstelling. Zijn Paalwerk, Mosselschuilen, de Terugkeer van de Booten, Verlaten Schuit, behooren in dit genre tot zijn beste doeken. Maar de kunstenaar voelt zich evenzeer door enkele gezichten in onze groote stadswijken aangetrokken, door groote winkeluitstallingen, vooral in 't uur als de vlammetjes van gas of electrisch licht, fantastische refleksen en kleurstreelingen leggen over de veelkleurige stoffen die in de vensters liggen uitgestald. Zijn Stijgende straat en Tramway, geven twee heel aantrekkelijke staaltjes in dit genre. Overigens hoeft er geen vrees te bestaan dat Gilsoul zich tot éen enkel gezichts-veld zou beperken. Daarvoor is hij te sterk, te overvloeiend van levenslust en levenskracht... zijn sympathieën strekken zich verder uit en aangezien hij tegenwoordig over een meesterlijke techniek beschikt, kan hij zich van ieder onderwerp, onverschillig welk, meester maken en op bevredigende wijze weergeven het gevoel, dat het gezicht der natuur of menschen-industrie, bij hem opwekt. G.E. | |
In de Libre EsthétiqueDit Salon, het dertiende, was interessant, zooals ze in de Libre Esthétique altijd zijn, maar heeft ons toch niets gebracht, dat bepaald uitmuntte of een bijzonder sterken indruk op ons naliet. Het meest aantrekkelijke was het werk van den onlangs overleden Isidore Verheyden. Er waren niet minder dan dertig doeken van dezen meester, die juist op het oogenblik gestorven is, toen zijn talent zich in al zijn glans en kracht begon te openbaren. Met groot genoegen heb ik zijn Baadsters, Regenboog en Avondschemer in de Kempen opgemerkt en ook enkele goede portretten, waarvan vooral de schets van een klein meisje heel mooi was. Onder de in 't oog vallende of eenvoudig maar eigenaardige inzendingen, waren enkele pikant-kranige teekeningen van een jonge Spaansche, Mej. Laura Albenz, de Vriendinnen en de Dame in 't wil, van Felix Berchardt, Peinture à la japonaise, van een Gentenaar, George Barnoolf, een Kermis, uitstekend begrepen en heel oorspronkelijk opgevat, van Modest Huys, en drie schilderijen van August Ollefe, waarvan de tonaliteit heel eigenaardig, voornaam en de teekening onberispelijk was (De Dame in 't grijs). En eindelijk drie kranige binnenhuizen van Louis Thevenet, verbazend van relief en stevigheid en heel persoonlijk van kleur, waarin men mica, met zilver dooreengesmolten, meent te herkennen. | |
[pagina 176]
| |
Als beeldhouwwerk waren er stijlvolle, gemouvementeerde beeldjes van Bernard Hoetger. Zooals altijd echter, is dit Salon uit een oogpunt van proefnemingen doen en zoeken wel leerzaam. Dank aan de onvermoeide pogingen van den Heer Maus, worden onze kunstenaars en kunstliefhebbers op deze manier elk jaar op de hoogte van de kunstbeweging en de belangrijke gebeurtenissen in het buitenland gehouden. Er kan hier op verre na geen sprake zijn dat we alles on voorwaardelijk bewonderen zouden, maar zelfs met de zonderlingste en excentriekste uitingen kan men nog altijd wel zijn voordeel doen. G.E. | |
Uit RotterdamWitsen - ReckersHet treft mij telkens, meer en meer kennis nemende van al de uitingen der 19de eeuwsche Hollandsche schilders, dat sommigen dikwijls verrassender zijn in hun niet officieel bekend werk (hardnekkig versmaad door den kunsthandel, de vloek van velen) dan in wat ge iedren dag van ze ziet. Is dit wijl het eene gemaakt wordt uit werklijke lust, en het andre meer als ambt, als ambacht, als broodwinning, genomen in den ruimsten zin. Het werk, de stadsgezichten, van Witsen toch, dunken mij vergrauwd, wat lusteloos, wat veel met habiliteit, wat weinig met ontroering. Het is natuurlijk van een knap werker, maar het is niet dikwijls genoeg van een ontroerden schilder. Ge mocht dezen een hartstochtelijken schok toewenschen, waardoor lenig werd wat verstijfd was en is geworden - waardoor de kleur geestelijker wordt - minder compact, minder verf, minder geneigd tot het wat bruine en troostelooze. Wat dan soms beter werk is - het meest van een schilder? Het meest ontroerde - het meest eigen, (want invloeden kunt ge ook natuurlijk in dezen vinden) zijn portretten. Witsen is een goed portrettist. Hij heeft een begrip van den menschelijken aard die hem misschien meer reëel is dan het zien der steden-gezichten. Door toeval zag ik toch een aantal portretten van hem: van P. Meiners b.v. van Mevr. W.-A. Wat in die Meiners treft is het groot-geziene van den kop die iet-wat Beethoven-achtigs krijgt door de overvallende haren. Wat treft in het Portret van Mevr. W.-A. (het portret heeft verwantschap met het portretje door P. Meiners van zijn zuster Mevr. P.) is het nu nog wel niet wonderlijke geziene van deze geportretteerde, maar de bedaagde, verzorgde schildering. Zoo zag ik meer van deze dingen door hem.
***
De tentoonstelling te Rotterdam was die van stadsgezichten, en van de etsen. Van de stadsgezichten herinner ik mij 't sterkst een ondermuur met een schuit er voor, en het grootere van het Oosterpark. In dit laatste was de compositie het gevoeligst en het beweeglijkst - in vele der anderen zijn deze dingen: vorm en kleurdiepte misschien op het eerste kijken belangrijk - maar ze doen, bij verdere doorvoeling van het werk, meer belangrijkheid wenschen, en vooral meer hechtheid. De etser - hij is als zoodanig zeer bekend, als etser - hebben dezelfde gevallen tot onderwerp. Uit Dordt waren er daarvan een aantal. Ik zie het huisje met de zon op de ramen, waarachter de witte gordijnen en de schaduwe van het raam-hout daarop, etc. Mijn meening condenseerend herhaal ik, dat in de groote etsen hij mij te photographisch is, in de kleinere beter, in een enkel stadsgezicht best gecomponeerd en ruimst, in het portret mij nog belangrijker - en de wensch blijft: een levens-schok, waardoor los-kome wat gevaar heeft te ver-stijven. Plasschaert. | |
Jan Toorop (bij Reckers)Deze tentoonstelling bevatte een aantal portretten, van kinderen, en volwassen meisjes. De laatste dunken mij het beste, wijl de aard van Toorop zeer nieuwsgierig naar het zinnelijke leven, in dezen | |
[pagina 177]
| |
gereeder aanleiding vindt tot uiting van deze waarneming. Het portret dat in Bezauberung heet, ook wel muzikale Extase, schijnt mij hiervoor een bewijs: ge mocht psychologisch dit portret aanziend en niettegenstaande de decoratieve vulling met de musiceerende kinderen, eer meenen dat deze extaze zoo door muziek gekomen, zeer zinnelijk was. En juist omdat Toorop zich neigt naar dit alles, zijn de fijn verzorgde (uiterlijk stellig) portretten der kinderen me niet meegevallen. Het is een zeer gedistingeerd procédé, maar het dunkt mij ietwat een procédé. Grootsch is het niet noch buitengewoon diepzinnig, noch buitengemeen voornaam. Het procédé-achtige geeft dezen kinders allen een soort verwantschap die niet kan bestaan. Beter is de schets voor Casals, breeder het portret van Muller en van Steyn; interesseerend vooral door lichtcombinaties, dat van Dr Timmerman (pointillé). De andere voorstellingen waren de landschappen uit Zeeland. (Trio fleuri en de vroegere zooals Moederleed, etc. zal ik niet behandelen; ofschoon Trio fleuri een der meest geschilderde, rustigste voorstellingen was). De landschappen zijn uit de buurt van Domburg en Katwijk. Ge speurt in de laatste en in de eerste een invloed van het werk door Vincent Van Gogh, het strand te Katwijk met de gele schepen en de gansche manier was hiervan een voorbeeld. Al deze dingen zijn in tegenstelling met de portretten die een ietwat gemaniereerde wijze van vorm-bestudeering zijn, studies van licht-atmospheer, hetzij buiten zooals in de Houthakker, hetzij binnenshuis, in Mutsenplooister (uit 1905), waar de kamer werklijk vol was van een licht-volle atmosfeer, alleen het kleine meisje dat in het vertrek stond was wat grof tegenover het overige. Er zijn dan nog studies van den handigen teekenaar uit Parijs. Er is altijd in een tentoonstelling van Toorop's werk iet-wat onrustigs, factice. Ge voelt een te veel en te rap assimileeren, maar niet een dieper zich in doorwerken. Het kon alles beter zijn zoo hij eenvoudiger wou zijn. Het is altijd mijne meening, opnieuw weer hier, dat eenvoud hem geregelder schoonheid had doen geven, en meer zijn eigenheid die hij bezit naar voren had gebracht. Niet dat ik afkeerig ben van subtiliteiten. Ik vrees van niet. Maar schoonheid duldt geen vluchtigheid. En ge kunt zoo wondervol van subtiliteit zijn - in haast gewone vorm: de Mona Lisa, de werken van Rodin. Het is helder als door glas, en toch aftrillend zijn geheimenis als ver gezang. Daarom trof mij de Schoffelaar, het Trio fleuri, een kind met het (te veel anders voortkomend) Heilig Hart, de Nettenboetsters (een ets) Casals, de Mestkruier, de Mutsenplooister, de Muzikale Extase, de Bruid van de Zee, etc. Plasschaert. |