Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 149]
| |
JULIAAN DILLENS: DE STILTE VAN HET GRAF.
(Model voor een monument op het kerkhof te Elsene). | |
[pagina 149]
| |
Juliaan DillensTOEN Jules Lagae, voor enkele jaren, het borstbeeld van Dillens maakte, heeft de jonge meester in dit portret, zooals in alle, die uit zijn handen kwamen, niet alleen de trekken van zijn model, maar ook den geest, die ze bezielde neergelegd. De eigenaardigste en het eerst in het oog vallende eigenschappen van dit mooie gezicht zijn de edele, krachtige trekken - de harmonie van dat breede voorhoofd en die vurige oogen - van dat heele, door werken en denken verfijnde gelaat. En wat het vooral zoo aantrekkelijk maakt, is die sluier van bitterheid - van veel lijden, die er voor goed over schijnt uitgebreid en het stralende van een sterke, zelfbewuste levenskracht tempert. Want Dillens, om hier maar alleen van het beantwoorden aan zijn kunstenaarsroeping te spreken, is niet gelukkig, niet door het lot begunstigd geweest. De omstandigheden en wellicht nog meer zijn gevoel van eigenwaarde als mensch en als kunstenaar hebben hem slecht gediend. Zijn levensopvatting is in zijn jeugd edelmoedig en optimistisch d.w.z. utopisch genoeg geweest, maar de ervaring, of we willen of niet, geneest ons wel van dergelijke illusies, maar niet van het lijden dat er uit geboren wordt. Dillens heeft lang geloofd, dat de schoonheid van zijn werk genoeg voor hem spreken zou en zich aan anderen mede deelen, zonder dat, zoodra 't af was, de auteur beitel, penseel of pen, hoefde neer te leggen, om, met een gedienstig glimlachje om de lippen, de goedkeuring en toejuichingen te gaan afbedelen van het geëerde publiek. Hij kon niet begrijpen dat hij de belangeloosheid had toe te juichen van den een, den rug te krommen voor het juiste oordeel van den ander, - de oprechtheid en het esthetisch onderscheidingsvermogen van allen te loven had. En vooral de goedgunstige berichtjes had af te smeeken van de Pers! Men begrijpe wel dat we hiervan een anderen tijd dan de onze spreken! En toch - zou de kritikus, de invloedrijke man van heden, als van | |
[pagina 150]
| |
toen, nu niet nog, als toen, tot zichzelf kunnen zeggen: ‘Er zijn zoo en zooveel kunstwerken en kunstenaars - voortreffelijke, middelmatige, of erger. Welke zullen mij het meest belang inboezemen? Natuurlijk die, welke zich mijn evenknie getoond hebben door het erkennen van mijn meerderheid... van mij, uitdeeler van roem of geld - van mij, die het groote publiek leert wat het heeft te bewonderen of over de middelen beschik, die de kunstenaar noodig heeft tot het verwezenlijken van zijn idealen.’ JULIUS LAGAE: Borstbeeld van Juliaan Dillens.
De droom van Dillens, die hem nooit verliet en waaraan het lot hem maar enkel heeft vergund om een zeer fragmentarische en beperkte uitdrukking te geven, was de uitvoering van een groot, sculpturaal geheel, de versiering van grootsche gebouwen, van openbare hallen, waar zijn zeldzaam talent al zijn gaven had kunnen ontplooien. Maar in den tijd toen Dillens begon, bestond er nog geen eigenlijk gezegde Belgische beeldhouwschool, zoodat men o.a. voor de versiering der Brusselsche Beurs, zijn toevlucht tot een Franschen meester, Carrier-Belleuse, moest nemen. Eerst in de laatste jaren, dank aan het verstandig initiatief aan de eene, en de fiere openbaring van een | |
[pagina t.o. 150]
| |
JULIAAN DILLENS: ETRURIA.
| |
[pagina 151]
| |
eigen, nationale school aan de andere zijde, zoowel als aan de ontplooiïng van een voorspoed en een levenskracht, die er zeer naar neigde om zichzelf in monumentale gedenkteekenen te verheerlijken, hebben onze beeldhouwers eindelijk een uitgebreider gebied voor hun werkzaamheid gevonden. En hoe moedig Dillens ook was, het moet hem toch een groote bitterheid zijn geweest om het ijzige gewicht van de hand des doods te voelen, juist in het uur, toen de gelegenheid zich eindelijk voordeed om de volle maat te geven van zijn talent. Fotografisch portret van Juliaan Dillens.
Ter voldoening aan het verzoek van een kunst-kritikus, deelde hij, een tiental jaren geleden, eenige bizonderheden uit zijn leven mee. Die korte, biografische nota's bezitten geen letterkundige waarde en werden neergeschreven door een hand, die beter gewoon was om den beitel dan de pen te voeren, maar door die eenvoudige en vaak wat onhandig gedraaide zinnen heen, leest men, zoo maar heel even aangegeven, zoo maar heel ter loops er op gedoeld, het heimwee en | |
[pagina 152]
| |
de droefheid over werk, dat nooit werd volbracht, over groote, glorierijke plannen, die plannen gebleven zijn. Met slecht verholen aandoening spreekt hij van zijn jongen tijd, toen hij werkte onder het toezicht van zijn vader, zelf een schilder en schilderszoon, die met zijn ondervinding van den strijd en de harde ervaringen van het kunstenaarsleven, zijn zoon gaarne een andere, niet zoo onzekere loopbaan had zien kiezen, en wiens eerzucht het was om hem in het bezit te zien van het diploma van ingenieur. Maar de duidelijk uitgesproken roeping van Juliaan behield de overhand. In het begin zat hij op den zolder naar ‘het Antiek’ of ‘den Gestroopten’ te teekenen. Later bezocht hij de Akademie te Brussel, waar hij zijn eerste onderricht onder de plak van Stallaert, Simonis of den een of anderen professor in de Anatomie ontving, en wiens, voor dien kring, in dát oogenblik, wel zeer ongewone raadgeving, de leerling nooit vergat: ‘Bewonder het antieke, maar boots het niet na; volg de natuur, die u alles geeft wat noodig is om even goed te werken en toch oorspronkelijk te blijven’. Het was dezelfde goeie les, die in deze school anders gewoonlijk een beetje verwaarloosd werd, al kwam ze dan ook van da Vinci: ‘Volg de natuur en niet den meester na!’ Omstreeks 1870, - hij was toen 21 jaar -, werkte Dillens, tegelijk met Rodin, aan de uitvoering der bas-reliefs aan de Brusselsche Beurs, volgens ontwerpen van Carrier-Belleuse. En, de groote, van levenslust overborrelende jongen, die hij toen was, praatte met zijn Franschen makker over zijn groot verlangen naar de uitvoering van een eigen, persoonlijk werk. Maar Bodin had zoo'n haast niet, hij wist zeker dat hij er wel komen zou: ‘Tijd genoeg’, zei hij. ‘Één werk volstaat voor een kunstenaarsleven en een kunstenaarsroem’. Maar het uur der bevrijding lag voor Dillens nog heel ver. ...Zijn vader stierf om dien tijd. En Juliaan, nu geheel aan zich zelf overgelaten en gedwongen was om het onderhoud te winnen voor zich en zijn gezellin, moest zijn werkkoorts en zijn fiere aspiraties beteugelen en van de eene werkplaats naar de andere loopen bedelen om modeleerwerk, dat dan nog slecht werd betaald. Het succes van zijn klein figuurtje de Tijd, in den wedstrijd, die door de Compagnie des Bronzes, te Brussel was uitgeschreven, stelde hem geldelijk in staat om aan een grooter werk te beginnen, dat voor de tentoonstelling te Brussel was bestemd. Wat zou dat voor een werk zijn? Welke strekking zou er uit spreken, die de aandacht zoo niet de bewondering van het publiek zou opwekken? Men kan zich gemakkelijk den angst en de koortsige inspanning van den jongen kunstenaar voorstellen, aan den vooravond van dien beslissenden stap: de eerste inzending naar het Salon. Men was in dien tijd druk aan 't redetwisten en polemiseeren over het realisme en, als | |
[pagina t.o. 152]
| |
JULIAAN DILLENS: ROMEINSCHE VROUW; krijtteekening.
| |
[pagina 153]
| |
jeugdig revolutionair, zooals hij in die dagen was, in opstand tegen den academischen smaak en de esthetische conventie, stelde Dillens zich voor om te maken, niet een Venus in of uit het bad stappende, maar een figuur die met de gangbare ideeën zou afbreken, geen halfslachtig samenraapsel van verschillende brokken, aan zes-en-dertig verschillende modellen ontleend, volgens de stelregels van een kunst, die maar één enkel schoonheidstype aanvaardde, maar een vrouw, een vrouwenportret, in de houding, met het gebaar en de uitdrukking die haar passen. Dit eerste werk stelde een naakte, neergehurkte vrouwenfiguur voor, en de titel Het Raadsel werd verklaard door den twijfel, de onverschilligheid en moedeloosheid, die op dat gelaat lagen uitgedrukt. Deze eerste poging bracht heel wat opschudding en schandaal te weeg, niettegenstaande de wijzigingen, waarin de beeldhouwer had moeten toestemmen om toegang te krijgen tot het Salon: In die dagen beschouwde men het naakt alleen als decent, als het vaag was en onpersoonlijk en volgens de geijkte voorschriften samengesteld; het onfatsoenlijke begon, waar het klassieke ophield! Deze gebeurtenis deed niet zonder veel onnoodige drukte en uitdagend lawaai, de heele jeugdige kunstenaarsbent, die er al lang naar gehunkerd had om de Bonzen en Pausen der ‘Groote Kunst’ onder de puinen van hun eigen valsche tempels te begraven, zich om Dillens heên scharen. De Kring der Oud-Leerlingen der Brusselsche Akademie, die later, in 1876, den naam l'Essor aannam en waar Dillens, tot aan haar ontbinding de ziel van was, heeft hieraan haar ontstaan te danken. Maar ondertusschen ging de beste, de vurigste levenstijd voorbij en werd alleen door minderwaardig werk ingenomen. Want hij moest toch leven! En welke uitkomst bestaat er anders voor een armen beeldhouwer? Hoe moe't hij aan een onafhankelijk bestaan komen? Hoe kan hij zijn werk uit voeren, dat allerlei kostbare voorbereidingen vergt? In 1844 dong Dillens mee naar den Prijs van Rome en behaalde dien. Men heeft dikwijls met deze instelling den gek gestoken en haar vele statuten en reglementen zouden zeker wel met voordeel gewijzigd kunnen worden. Maar in hoofdzaak is het beginsel, waarvan ze uitgaan, toch wel gezond: want al was er onder tien bekroonden maar één enkelen echten kunstenaar, het zal, wat ook de eigenaardige inflectie van zijn talent moge zijn, nooit zonder nut of voordeel voor hem wezen, dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om zich verder te beschaven en bijgevolg zijn kunstvermogen uit te breiden. In zijn blijdschap over deze overwinning riep Dillens dan ook uit: ‘Vier jaar rentenieren, reizen, verrassingen te gemoet gaan! ... Nu zal ik de groote meesters der kunst kunnen zien, aanraken, bestudeeren!’ En met het mooie zelfvertrouwen der jeugd voegde hij er hij: ‘Ik zal | |
[pagina 154]
| |
me met hen kunnen meten, hen uitdagen en bij den kraag vatten. Op mijn beurt kan ik nu gaan werken...’ Een lang en zorgeloos tijdperk van vrijen tijd in een land van louter schoonheid en bezieling, de aarde en de heerlijke werken der menschen; en dan te gelijk die bijna al te hevige, bijna pijn doende blijdschap, om zich eindelijk ontheven te voelen van het vernederend juk van werk met geen ander doel dan het verdienen van het dagelijksch brood... Dat alles lag in het tooverwoord: ‘De Prijs van Rome’ opgesloten! ... In Dillens' leven was het een tijdperk van licht, dat in hem als een spoor van verheven en geestdriftvolle herinneringen achterliet. Florence, Rome, Napels waren voor hem namen waaraan de heerlijkste herinneringen verbonden waren - en ook Sorrento, waarvan hij, ondanks een bittere teleurstelling welke hij daar ondervond, schreef: ‘Het is me, alsof ik daar het leven der goden geleid heb’. JULIAAN DILLENS: De Gerechtigheid tusschen Genade en Recht.
Maar beter nog dan door deze korte woorden, worden we aangaande zijn verrukkelijk verblijf daarginder ingelicht, door zijn verzameling aquarellen, die hij uit Italië meebracht. Er zijn er bij van allerlei soort, echte archeologische nota's, minutieuse studies naar antieke monumenten, Pompejaansche huizen, ornementale standbeelden-voetstukken, beschilderde thermen, en dan nog veel talrijker impressies van lucht en licht, landschappen in de buurt van Rome en Florence, lusthoven bij Napels... Maar het schijnt dat de groote liefde van den kunstenaar uitging naar groote ruimten, naar wijde horizonten, waarvan hij de bewegende lijn en verschuivende plannen, | |
[pagina t.o. 154]
| |
JULIAAN DILLENS: GRAFFIGUURTJE.
(Kerkhof van Laeken). | |
[pagina 155]
| |
in vluchtige, maar rake schetsen weergaf. Zoo bijv. een Gezicht te Paestum, in de Cella van den Poseidon-tempel, waarvan de gecanneleerde roodmarmeren schachten zich zoo goddelijk profileeren tegen 't gloeiende blauw of tegen den bleekeren einder van de zee. Talrijke studies, ook van den Vesuvius en van den lichttoren bij Livorno, waarvan hij de silhouet of den smokenden top op alle uren van den dag schijnt te hebben waargenomen, van de lichtere van den dageraad, tot aan de sombere stonden, als de avondschemer daalt. Hij werkte met al den lust en de hoop op succes, die het dagelijks zien van de hem omringende meesterwerken in hem gelegd had; hij droomde van groote plannen en ondernam in gedachten werken van groote vlucht, waar zijn aangeboren aanleg voor decoratief rythme vrij spel hebben, en waar hij alle moeilijkheden gemakkelijk overwinnen zou. Tot nu toe waren de omstandigheden zeldzaam geweest, waarin het hem vergund was een ornementatief en bijna persoonlijk werk voort te brengen, namelijk eenige caryatiden voor huizen te Brussel en zekere liggende figuren voor de groote markthallen in dezelfde stad, die hij voor Samain gemaakt had. Vooreerst zou, zoo stelde hij het zich ten minste voor, - de genoten onderscheiding den weg voor zijn eerste werk effenen en hem ontvangst en gehoor verzekeren bij de uitdeelers van bestellingen en de inrichters van exposities, die hem eindelijk in staat zouden stellen om niet langer van een ambacht te leven, maar van en voor zijn kunst. Maar hij zou droevig bedrogen worden! Nog te Florence had hij een groep gemodelleerd en naar de groote tentoonstelling van 1880 te Brussel ingezonden, voorstellende de Gerechtigheid, tusschen Genade en Recht, die volgens zijn plan het hoofdelement vormen moest voor een decoratie, in de een of andere rechtszaal, en later door bas-reliefs en enkele losse figuren volledigd zou worden. Dit werk werd geweigerd! De redenen voor dit banvonnis zijn moeilijk te verklaren: het was zeker niet omdat het te revolutionair was. Het is niet zonder fouten, die overigens bij de definitieve uitvoering gemakkelijk te verbeteren waren. De verhoudingen der staande figuren zijn wellicht een weinig gedrongen, de houding van den zittenden man is misschien wat te slap, maar de opvatting van het geheel is zeer schoon. Er bestaat een mooie, juiste verhouding tusschen de verschillende deelen, die de kunstenaar later vaak verlaten zou, om meer gezochte, schilderachtige effecten te zoeken, maar waarheen hij, met fijner gevoel, tegen 't eind van zijn leven weer terug zou keeren, o.a. in zijn scheppingen voor het Anspach-monument en voor het Gemeentehuis te St. Gilles. Eenige jaren geleden heb ik getracht om de gedachte weer te | |
[pagina 156]
| |
geven, die Dillens voelbaar heeft willen maken in zijn werk en als ik het waag om mijzelf te citeeren, geschiedt dit alleen omdat de kunstenaar zelf 't volkomen met deze verklaring van zijn werk eens was. ‘Juliaan Dillens, schreef ik dan,Ga naar voetnoot(1) heeft de Gerechtigheid voorgesteld in de gedaante van een ouden man, een indrukwekkenden grijzaard, met al de majesteit van een areopagiet, met de diep ingezonken oogen en vermoeide oogen van een die veel gepeinsd heeft en veel gewikt en gewogen en wiens gezicht, dat zich zoo lang over menschensmart en menschenwee heeft heengebogen, een onuitwisbaren trek heeft aangenomen van ernstig mededogen en groote zachtheid. Hij zit, als in zich zelf verzonken, tusschen 't Recht, dat hem het niet te ontkomen vonnis toont en de Genade, die hem alleen vraagt om zijn zwijgen. Het Recht, dat voorgesteld wordt door een vrouw, een godin bijna, kuisch en koud, die de weegschaal met ongelijke schalen omhoog heft en meteen bewonderenswaardig handgebaar, haar onwederlegbare bewijsgronden ondersteunt, die als opgesloten schijnen te liggen tusschen den engen driehoek van haar vingeren. Tegenover haar heft zich de sidderende gedaante van de verdrukte Genade omhoog, die zich bij haar stille smeeking schijnt te beroepen op de onschuld van het kind, dat ze in de armen houdt. Maar de oude man hoort hen niet en luistert niet naar raad of smeeking. Hij trekt zich in het diepst van zijn gedachten terug in een bekommerde overpeinzing, die telkens zich zelf schijnt te weerspreken. Hij overlegt en peinst en weegt en wikt tusschen de wet, die oordeelt en veroordeelt, tusschen de maatschappij die verbiedt en zich zelf tracht te beschermen en tusschen het woord van liefde en medelijdend geduld, dat heel zacht, heel dringend vraagt: Oordeel niet. Zal het autoriteir gezag van de letter der wet sterker blijken dan de angstige klacht van den beschuldigde, die - heel zeker - misdadig, maar toch ook slachtoffer der omstandigheden is en die reeds bij voorbaat een kreet uit onder het dreigende zwaard? Het vonnis moet geveld worden, maar de rechter aarzelt nog, maar uit zijn geheele houding, uit de slap neerhangende hand, die den scepter vasthoudt, mogen we afleiden, dat de uitslag van den strijd, die in zijn ziel wordt gestreden, zal neigen naar de zijde van de vergeving der schuld’. Het weigeren van deze mooie, uitdrukkingsvolle allegorie, liet een indruk van droefheid bij Dillens achter, die zijn heele leven heeft voortgeduurd. Het was een werk van zooveel hoop en verwachting, dat met zooveel liefde was uitgevoerd! Deze slag in 't gezicht bij zijn eerste belangrijke inzending, hoewel later door vele medailles op de groote tentoonstellingen van Antwerpen, Amsterdam en Parijs vergoed, | |
[pagina t.o. 156]
| |
JULIAAN DILLENS: PERSEUS, schets).
| |
[pagina t.o. 157]
| |
JULIAAN DILLENS: MINERVA
| |
[pagina 157]
| |
ontnam hem in zekere mate zijn geloof in de toekomst en zijn vertrouwen in zichzelf; want hoe blijkbaar partijdig het besluit der jury van 1880 ook was, moest het toch bij den kunstenaar, die er de onaangename gevolgen van ondervond, twijfel aan zichzelf opwekken en hem ontmoedigen om nog een verdere poging te wagen bij het lot, dat hem zoo vijandig scheen. Dit feit had op het krachtige, vurige leven van Dillens de uitwerking van een bliksemslag waarvan de scheur, waar hij insloeg, altijd is gebleven. Vijftien jaar later schreef hij nog: ‘te Sorrento hoorde ik van de wijze, waarop men mijn groep ontvangen had... dàar, ver van de wereld en alleen met de zee - liet ik het leven weerstandsloos langs mij henenglijden omdat de teleurstelling alle levensverlangen in mij had gedood. - Ik zwierf langs het strand, verdwaalde in de grotten en bezocht al de eilandjes in de baai van Napels en zocht het spoor van de geslachten der menschen, die voorbijgaan, en van de natuur, die altijd blijft... Ik vergat het kleine werk van den kleinen mensch... ik begreep den lazarone die in de zon op zijn rug gaat liggen en het schoone landschap beziet... En ook Diogenes verstond ik en het beschouwende leven en de verachting voor de werken der menschen... Ik klemde mij vast aan de natuur - de altijd lieflijke - de leven gevende, die alles in haren schoot verbergt en geeft aan wien slechts weet te nemen.’ En, het werk beschouwende dat hij sedert dien tegenslag gemaakt had, bekent hij verder: ‘Ik heb nooit kunnen verwezenlijken, wat ik mij had gedroomd... Ik bezat niet meer veerkracht genoeg om vol te houden tot het einde... Ik heb mij laten tegenhouden door ieder struikelblok op mijn weg... Mijn eerste groote werk slecht ontvangen: - een gebrek aan opmerkzaamheid en edelmoedigheid, waardoor ik al mijn voornemens verijdeld zag.’ Ook zijn vele toegejuichte werken, die hij na zijn Gerechtigheid gemaakt heeft, zijn verdienste, later overal erkend, de invloed, die hij op de kunstenaarswereld uitoefende, hebben, al gaven ze hem voldoening, nooit geheel de pijn van die plotselinge en onverwachte teleurstelling kunnen verzachten. En dank aan de incoherentie van zekere menschen, die eeuwig met nieuwe plannen aankomen, met plotselinge overgangen van het hijgend ongeduld van het begin, naar de inerte onverschilligheid van het einde, door de handigheid van zekere studiebroeders, die knapper waren in het losmaken dan het uitvoeren van bestellingen, heeft dit gevoel van teleurstelling zich wel dikwijls bij Dillens herhaald, vooral toen hij nog eens opnieuw zijn poging om zich in een duurzaam decoratief werk uit te spreken, door de omstandigheden verhinderd zag. Hij had portefeuilles vol teekeningen en fotos naar pleister- | |
[pagina 158]
| |
modellen voor versierings- of grafmonumenten, o.a. voor Rogier en Hendrik Conscience, die echter niet door hem werden uitgevoerd. Nog een ander werk, dat voor de vijvers te Elsene bestemd was, onderging hetzelfde lot. Niemand weet waarom. Het stelt een Perseus voor, die de Gorgona overwint. Met den helm van Hades op 't hoofd, berijdt de held het Ouranisch ros, dat met uitgespreide vleugelen, zijn duizelingwekkende vlucht begint en als een trofee het goddelijkwoeste hoofd van Medusa meevoert. Het is een mooi beeld, dat echter niet lang zal blijven, want het edele gebaar en de mooie vurige beweging van het opstijgen, zijn niet bestemd om ooit in brons of marmer te worden uitgevoerd. Verder voegden zich bij deze beproevingen, die overigens tamelijk gewoon zijn, nog andere, pijnlijker wonden voor zijn eigenliefde, van noodelooze en onverklaarbare miskenning. Want kan men bijv. begrijpen dat men van een bekend en algemeen geacht kunstenaar vergt, om tot een gewonen werkman af te dalen en ontwerpen uit te voeren, niet van hem zelf, maar van den een of anderen kunstbroeder. En toch moest Dillens zich hieraan onderwerpen voor het standbeeld van Van Orley, op de ter Zavelenplaats te Brussel en voor de beelden der Vlaamsche Kunst en der Duitsche Kunst in dezelfde stad, die volgens ontwerpen van Mellery uitgevoerd werden. En later, niettegenstaande de officieele wijding van zijn talent door de eeremedalies op verschillende wereldtentoonstellingen, ging 't niet beter met zijn, overigens maar matig geslaagde figuur, ‘de Lauwerboom’, in den Botanischen tuin te Brussel, waarvan de ontwerpers ditmaal Meunier en Van der Stappen waren. En als we dan bedenken dat later, een van zijn, wat uitdrukking betreft, meest volmaakte scheppingen, het Graffiguurtje in het Brusselsch museum, lang antichambre heeft moeten maken, eer het een plaats mocht innemen naast de aanstellerige marmers van een Fraikin of een Simonis, zal men beter den trek van zorg en bitterheid begrijpen, die het leven in het gelaat van dezen vroeger zoo levensblijen gegrifd had en ook, in zijn herinnering aan eigen leed, zijn vriendelijke ontvangst van alle mogelijke eerste beginners, die misschien, net als hij, blootgesteld zouden zijn aan allerhande neerdrukkende duwen en stooten, die op hem zoo'n noodlottige uitwerking hebben gehad. Zijn terugkomst uit Italië, zoo versch onder den indruk van deze teleurstelling, was dan ook ver van vroolijk. Hoe ook zijn aanleg wezen moge, de kunstenaar brengt altijd zijn leven over in zijn werk. Er doorheen mengt hij heel de werkelijkheid, met al zijn droomen, de eene altijd ten deele bedrogen, de ander altijd ten deele gewond, maar die toch wel immer door en tegen elkaar worden opgewogen, als het gewicht van de een, ten minste niet te zwaar voor de draagkracht van de andere wordt. | |
[pagina t.o. 158]
| |
JULIAAN DILLENS: Gevelversiering van het Hospice des Deux Alices te Ukkel.
| |
[pagina t.o. 159]
| |
JULIAAN DILLENS: HET WATER VAN DEN BOCQ.
| |
[pagina 159]
| |
En zoo was het bijna met Dillens gegaan: ‘Ik keerde weer, schrijft hij, met de overtuiging dat ik alles achter mij liet, en tot den dwangarbeid terugkeerde. En waarlijk, ik moest weer in 't gareel, en van atelier tot atelier trekken...’ Gelukkig bleef deze toestand niet voortduren en kreeg hij enkele bestellingen. De voorgevel van het gesticht der deux Alices te Ukkel, dagteekent van dezen tijd. Een klassiek kunstenaar zou de bestemming van het gebouw met enkele onbewegelijke, zinnebeeldige, met bij- en loofwerk overladen figuren hebben aangegeven, zooals de Wetenschap, de Naastenliefde, de Milddadigheid. Maar, zooals de heer Paul Lambotte bij Dillens' overlijden (Feb.-Maart 1905, Durendal) zeer terecht heeft opgemerkt: ‘Il ne concevait pas la matérialisation de symboles abstraits’. Integendeel, zijn neiging was om altijd dieper in de werkelijkheid door te dringen, waarvan deze symbolen niets dan de doode synthese waren, om haar zelf af te beelden in stralend relief. En waar hij zelf al aan het voortreffelijke van deze methode had mogen twijfelen, zou het werk der Florentijnen hem dan niet weer terecht hebben gebracht? - Al die beelden zijn des te sprekender, omdat ze zoo menschelijk, des te ideëeler, omdat ze zoo waar zijn. Het voorbeeld der werken van deze vrije kunstenaars heeft onder vierhonderd jaar frazen en Grieksch-Romeinsche puinhoopen bedolven gelegen, en het is nog niet zoo lang geleden dat het een soort van esthetische heiligschennis was om naar het leven zelf te kijken en te trachten om er de ernstige, bedwelmende schoonheid van te vatten en met al zijn trillingen weer te geven in een werk van kunst. Het halfverheven werk der deux Alices, schijnt misschien niet heel karakteristiek voor Dillens' fondamentale werkmanier en toch vindt men hun reine, gezonde werkelijkheidsliefde, hun mooie vredige rust, overal in zijn heele oeuvre terug en wie zal zeggen in hoe groote mate de omstandigheden op enkele richtingen in zijn kunst van invloed zijn geweest? Hier, niettegenstaande de ergernis en prikkelbaarheid na zijn terugkeer, schijnt zich een kalmen gedachtenrijkdom te openbaren in de harmonieuse bevalligheid, het levendig beweeg der kindergroepen op een zijner bas-reliefs en in de volwassen figuren op het andere: de zieke, die, door de zorgende vrouwen omringd, met de elleboog op het bed steunt en de armen, die om hulp komen vragen aan de beide uiteinden van het fronton. De lichtende schaduwen, de invloed van zijn verblijf in Italië, zweven nog over de wijze van uitvoering en de geheele opvatting van dit belangrijke werk. Als zoodanig staat het echter, zooals we reeds gezegd hebben, niet alleen in het geheele werk van den meester, hoewel zijn eigenlijke roeping meer naar zeer breede, decoratieve effecten neigde, die vooral in de houding, het gebaar, het kostuum, den histo- | |
[pagina 160]
| |
risch of legendarischen stijl konden worden uitgedrukt. Verschillende kleine werkjes geven een heel goed denkbeeld van Dillens' kunnen op dit gebied, o.a. zijn Lansknechten, zoo maar losjes neergezet, zoo sierlijk en luchtig van lijn op het Broodhuis te Brussel en zijn beeldjes voor de stadhuizen te Brussel en Gent. JULIAAN DILLENS:
Medaille van de stichting Godefroy. Onder zijn werken van deze soort zijn o.a. de heiligenbeelden te rangschikken, die hij voor de kapel te Epernay heeft gemaakt: een Heilige Lodewijk, waarvoor hij zich op de mooie koningsbeelden te Reims geïnspireerd had en een St. Victor, een eenigszins dweepende, maar somber-grootsche figuur. En, in een belangrijker, meer gecompliceerd genre, het Tserclaes-gedenkteeken, de figuren op het Monument Anspach en op het Gemeentehuis te Sint Gillis, waarvan verderop nog sprake zal zijn. Naast den vervaardiger van deze groote werken, wier schoonheid vooral in het uiterlijk ligt, in de tooverkracht van een verbeelding, die zich 't verleden in den luister van zijn heldenpracht duidelijk voor den geest wist te halen, of die begeerig een groot monumentaal geheel omvatte om hun ruimten met figuren vol majesteit en schoone, juiste gebaren te vullen, - naast den beeldhouwer, wien het wellicht alleen heelt ontbroken aan de stof om tot de ontplooiïng van zijn volle kracht te komen, leefde er nog een ander, de maker van minder saamgesteld, persoonlijker, inniger werk, dat echter juist om zijn kleinte, vaak van een groote bekoring is. De dingen, die ik hier bedoel, zijn o.a. dat klein-krachtige en tegelijk zoo fijn-teere bronzen beeldje Allegretto, een jonge, naakte vrouw, niet, zooals de titel zou doen vermoeden, een luchtig en vluchtig, maar rustig, bijna ernstig figuurtje, want wat aan haar lacht is enkel het leven, dat uit al de lijnen van het krachtige lijfje spreekt. Het Water van den Bocq, een ander klein figuurtje van later datum, vertoont eenige overeenkomst met Allegretto. Het is een nimfje, de verpersoonlijking van de bron in de gedaante van een vrouw, wier jeugdig, lenig lichaam alles aan de werkelijkheid en niets aan academische voorschriften dankt. Naast deze werken van subjectiever waarde, zou ik de gedenkpenning der Godefroy-stichting willen schikken en de bronzen gedenkplaat, die aan Dr Heger aangeboden werd, en waarin de | |
[pagina t.o. 160]
| |
JULIAAN DILLENS: GRAFFIGUURTJE.
(Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). | |
[pagina 161]
| |
kunstenaar wetenschappelijke strengheid met de onnavolgbare bevalligheid der natuur schijnt te hebben willen verbinden, want de breed gedrapeerde figuur van den ouden man, die we daar in de een of andere inspannende studie verdiept zien, is gezeten onder een boom, waar, in de takken, kleine vogeltjes huppelen en kwinkeleeren. Een van Dillens' beste werken, uit dezelfde ader gevloeid, is het Graffiguurtje, in het Brusselsch Museum, een meisje, dat geknield ligt te bidden, met al de innigheid van echte droefheid en geloof - een heel aantrekkelijk werk, dat aan de gedachte van dood, die van vernieuwing en de belofte van leven verbindt. Zijn Stilte des Grafs, een andere graffiguur, op het kerkhof te Elsene, voorgesteld door de zittende gedaante van een gesluierde vrouw, met de oogen op de urn gevestigd, die ze vast in de armen sluit, is, in de uitvoering buitengewoon, hoewel het knappe werk, de mooie houding en draperieval het conventioneele onderwerp wellicht niet voldoende redden. Dit is niet langer de levende, vertwijfelende droefheid, die ons zoo na is verwant, van het Graffiguurtje in het Museum. Het is een allegorie, zuiver antiek, in zijn innigst wezen duister en diep, maar waarvan de beteekenis, in een modern werk ten minste, ons niet langer ontroert. En toch, hoewel zijn voornaamste werken, door hun ornamentale bestemming, Dillens licht tot een zekeren sleur hadden kunnen vervoeren, liet hij zich toch nooit verleiden tot het gebruik van vormen, die hij niet zelf gezocht had en zelf bestudeerd. Het bezien van zijn schetsboeken en voorstudies is, in dit opzicht overtuigend genoeg. Ze leggen voor de nauwkeurigheid en gewetensvolle studie der werkelijkheid van dezen kunstenaar voldoende getuigenis af. Verscheiden zijner beelden zijn eerst naar het naakt gemodeleerd, om eerst later met kleed of draperie bedekt te worden. Eindelijk ging hij voortdurend te rade hij de werkelijkheid en had een onoverkomelijk wantrouwen in zoogenoemd virtuose werken. Men ziet dat de theorie hij hem geheel in overeenkomst was met de praktijk, toen hij in het schrijven, waaraan ik reeds enkele zinsneden ontleende, het denkbeeld uitte dat: ‘de kunst moet de uitdrukking zijn van een individu, en, bij uitbreiding, van een ras’, en dat hi bij gevolg den wensch uitsprak, die sedert in vervulling gegaan is, om deel te nemen aan den opbloei van een geheel inheemsche, geheel aan vreemde voogdij onttrokken beeldhouwschool, welke zich door de regeering, de eenige groote afneemster van sculptuur, in staat zou zien gesteld om even talrijke werken voort te brengen als een Rubens of een Quellijn. Dat was het oude verlangen van zijn nooit voldane begeerte naar groote ondernemingen, waaraan hij altijd toegaf, zelfs voor werken die tot een spoedige vernietiging waren gedoemd, zooals zijn | |
[pagina 162]
| |
schitterend geïmproviseerde Zegekar aan den Vrede, die voor ik weet niet welken optocht was bestemd, en de kartons voor decoratieve friezen, die door Frederic en andere kunstenaars, voor de Amsterdamsche tentoonstelling geschilderd waren. En, zoo er al sprake was van minder vluchtig werk, dan toch voor ander, van vaak slechts ondergeschikt belang, de met goud bedekte beelden der vier werelddeelen, waarmee hij den voorgevel van het Maison du Renard, te Brussel heeft versierd. JULIAAN DILLENS: Figuur van het Anspach-monument te Brussel.
Meer dan eens heeft Dillens dan ook zeker het lot van zijn artistieke voorouders, de meesters der xvide en xviide eeuw benijd, die zoo beroemd waren en door vorsten werden geroepen om den roem van Vlaanderen's kunst naar het buitenland te dragen, naar Spanje en Duitschland, om de deuren van cathedralen te besnijden of de paleizen en de reuzentomben van keizers te versieren. En de voorkeur van zijn vaak wat vreemde bewondering, was toch altijd in nauwe overeenstemming met den natuurlijken aanleg van zijn talent. Want we zijn het alleen maar in zoover met een werk of een denkbeeld eens, naar mate het met onze eigen smaak en richting overeenkomt. Onder de Grieksche meesters, ging Dillens' groote vereering vooral uit naar | |
[pagina t.o. 162]
| |
JULIAAN DILLENS: HET GEDENKTEEKEN TSERCLAES, TE BRUSSEL.
| |
[pagina 163]
| |
Phidias, den schepper der meest verheven decorative groepen van alle tijden. De primitieven, onze eigen, zoowel als die van Italië, trokken hem evenzeer aan; maar die hij vooral benijdde, waren de groote samenstellers, de groote uitvoerders, de groote tooneelschikkers der tweede Renaissance, en onder de modernen: Wiertz, Delacroix en Paul Delaroche. Men voelt de overeenkomst tusschen hen en hem en begrijpt dat zijn oog met groote liefde bleef rusten op de kunstenaars wier naam verbonden is aan de grootsche en heerlijke werken als het Parthenon, de Zalen van het Vatikaan, de Sixtijnsche en de Mediciskapel, die zulke schitterende feiten blijven in de jaarboeken der kunst. JULIAAN DILLENS: Faun.
Met de romantieken hing hij samen door het vuur, het tragische en diep doorvoelde leven, dat ze in hun groote verluchtingen, van dichtkunst en historie hebben gelegd. Die geheele kunst, zelfs in wat | |
[pagina 164]
| |
voor ons haar meest overdreven, luidruchtige en tooneelmatige uitingen zijn; zelfs in de gebrekkige uitdrukking, die Wiertz er aan heeft gegeven, was te zeer in overeenstemming met Dillens eigen, van leven overborrelende concepties, dan dat hij zich niet door hem zou aangetrokken hebben gevoeld. Zijn temperament en de richting van zijn eigen geest, maakten hem meer geschikt tot handelen, dan tot lange beraadslagingen en putteluttig onderzoek. Toch bezat hij wel daarbij het geduld van zijn ras, of liever van zijn geweten en zijn wil om geen ander werk te maken dan wat eerlijk op waarheid en eigen opmerking was gegrond, maar deze waarheid had voor hem nooit anders dan een uitgangspunt, den strengen grondslag voor eigen decoratieve vindingen moeten zijn. Hij had zich ruimer moeten kunnen bewegen! Daardoor begrijpt men dat hij in zijn werk, dat alleen op werkelijkheid gegrond was, ons niet vurig genoeg en als in de engte gedreven voorkomt. Deze opmerkingen gelden vooral de bustes, die hij gemaakt heeft, hoewel enkele er van, die van zijn vader Hendrik Dillens en den Advokaat Mouville wel heel gespierd en vol ingehouden kracht zijn. Van de partij, die hij uit het weinig plastieke hedendaagsche kostuum wist te trekken, krijgen wij een goed denkbeeld door zijn standbeeld Metdepenningen te Gent, terwijl hij voor dezelfde stad ook een portret, van treffende gelijkenis, van Prof. Laurent heeft ontworpen, hoewel men aan een ander, dat oogenschijnlijk meer in overeenstemming was met den geest en het decorum der Academie, de voorkeur gaf. Voor de stad Brussel heeft Dillens ander werk uitgevoerd, waarin, hoewel toch nog maar sober en slechts ten deele, zijn manier en zijn stijl hun meest treffende uitdrukking gevonden hebben, o.a. in het Tserclaes- en in het Anspach-monument. Het geheel uit brons gemodeleerde Tserclaes-monument, bestaat uit drie bas-reliefs, boven een liggende figuur, die door muur-pijlers met een fronton er op omlijst is. Boven dit laatste, de prachtige figuur van een geharnasten en gehelmden ruiter, die, met de riddervaan in de vuist, zijn paard op de achterpooten heft voor een vurigen galop. Het half verheven werk toont ons de geschiedenis van den Brusselschen magistraat, als slachtoffer van den Adel, en die door het volk verheerlijkt en gewroken wordt. Dit werk heeft Dillens blijkbaar met groote liefde gemaakt, en op de plek waar het werd neergezet, is het als een herinnering tusschen zooveel andere herinneringen, die door dit Forum van de stad bij ons worden opgewekt. Dit gedenkteeken van Moord en Volkenrecht, van opstand en plechtigen rouwstoet, komt ons, met die talrijke figuren op het relief en de vergulde monumentlijst als een heel bekoorlijk, heel gedurfd, bijna heldhaftig werk voor. Het Anspach-Monument, waarvoor het plan door de Vigne | |
[pagina 165]
| |
gemaakt, maar nooit voltooid werd, is meer zonderling dan aantrekkelijk van opvatting. Het oog wordt onaangenaam getroffen door den St. Michiel, waar al de lijnen van de obelisk heel gek bij uitloopen. In het heele monument, ontbreekt het aan breedte, aan eenvoud. Het maakt veeleer den indruk van een plomp stuk goudsmeedwerk. Het eenige onderdeel er van, dat geslaagd mag heeten, is Dillens' eigen werk: de twee zittende vrouwengestalten, op het voetstuk der obelisk. Het zijn twee allegorische figuren met palmen in de handen, maar toch hebben ze niets geleends of conventioneels. Het komt me voor dat de meester nooit leniger vrouwentypen, in beter gerythmeerde houdingen gemaakt heeft en nergens heeft hij op gelukkiger wijze dan hier, jonge gratie aan de uitdrukking van sereene rust, die hem zoo dierbaar was, verbonden. Hij was reeds door de ziekte aangetast, die hem zoo spoedig neer zou vellen, toen hij met het toezicht over de versiering van het nieuwe Gemeentehuis te St. Gilles werd belast. Het valt wat moeilijk om het werk op den juisten prijs te schatten, dat in zijn geheel geen schitterenden indruk maakt. We mogen echter aannemen dat, indien het oppertoezicht er over alleen bij hemzelf berust had, de keuze zijner medewerkers uitsluitend aan het kunstdoel ondergeschikt zou zijn gemaakt. De beide, door Dillens zelf gemodeleerde figuren, stellen voor: het Recht en het Werk. Het laatste maakt den meesten indruk: de groote figuur van een grijzaard, in een peinzende houding, die, zich den baard streelend, zit te peinzen, met de oogen op het onderbroken werk gevestigd. Deze beelden stonden op de stellingen, toen de gezondheidstoestand van den kunstenaar hem noopte om het werk te staken - voor goed. De meestertoets, ontbreekt er dus aan. Zijn allerlaatste werk: het reuzenschild door twee gevleugelde geniï omhoog geheven boven op den triomfboog in 't Jubelbaarpark, is naar zijn schetsen gemodeleerd en uitgevoerd moeten worden - de meester zelf heeft er de hand niet meer aan gehad... En zoo verliep dit zeer rijke, volle leven... dat toch te kort scheen en als onvoltooid... ‘Une oeuvre suffit à la vie et à la gloire d'un artiste!’ had Rodin tegen Dillens gezegd. En toch, niettegenstaande zijn succes en de vele werken, die zijn naam zullen doen leven, is hij misschien toch nog met de gedachte gestorven, dat het leven hem niet vergund had om dàt werk te voltooien, dat hij sedert de jeugdjaren met zich omgedragen had... Maar hoe weinig kunstenaars stelt het leven, met zijn ellende, zijn harde onverschilligheid in staat, om het werk te verwezenlijken, dat aan hun gedachte het liefste was? ...
Arnold Goffin. |