| |
| |
| |
| |
Oude kunst op de wereldtentoonstelling te Luik
Een terugblik
DE afdeeling Oude Kunst heeft onafgebroken de keur der Luiksche tentoonstellingsbezoekers tot zich getrokken, die dagelijks de doorgangen vulden en zich verdrongen in de verspreide lokalen van het groote geheel. Gewone nieuwsgierigen, zoowel als studeerende belangstellenden, hebben, door hun groot aantal, niet alleen het welslagen van deze afdeeling der tentoonstelling bevorderd, maar tevens hun goedkeuring uitgedrukt voor de leidende gedachte, die er de grenzen van omschreven en bepaald had.
De inrichters van dit tijdelijk museum hadden zich geenszins ten doel gesteld, om het publiek allerlei curiositeiten op kunstgebied te toonen, die door dilettanten en verzamelaars van de stad Luik en elders bijeen waren gebracht. Het was niet hun doel om onder de oogen van die velen allerlei voorwerpen uit te stallen, die alleen maar aangenaam waren voor het oog, of door hun herkomst belangrijk. Het programma der tentoonstelling was integendeel zeer exclusief; zij moest tot de streek, waar zij gehouden werd, beperkt blijven, evenals de expositie, die een 25 jaar geleden in de stad geopend werd en waaraan de herinnering nog in het geheugen van enkelen is biij ven hangen, die toen den leeftijd hadden om haar te bezoeken, zelfs in dal van jeugdige studenten, die er vaak den catalogus van geraadpleegd hebben.
Toch waren de verzamelingen in het Paleis voor Oude Kunst opgesteld, in geen geval een herhaling dezer eerste tentoonstelling, maar wel een voortzetting er van.
Ik herinner me nog dat, in 1881, een Fransch oudheidkundige, Charles de Linas, een studie heeft geschreven die degelijk genoeg was om nog heden met belangstelling gelezen te worden. Aan zijn voor- | |
| |
bericht ontleen ik enkele regels, die tot inleiding kunnen dienen voor de eenigszins vluchtige beschouwingen, welke ik over de Luiksche tentoonstelling van verleden jaar wil neerschrijven.
De Heer de Linas schreef onder anderen: ‘Je n'allongerai pets davantage cet exposé dont l'unique but est de démontrer, comment du mélange progressif d'influences uniques, le temps a pu faire surgir un art spécial, ni rhénan, ni flamand, ni français, bien qu'il se rattache à tous les trois par de nombreuses affinités. Cet art, dont Liège a voulu étaler les productions dans l'ordre chronologique, il faudrait lui donner un nom, pourquoi pas ‘Art Mosan.’
We hebben liet waarschijnlijk hoofdzakelijk te danken aan het initiatief van dezen Franschen geleerde en de pogingen van enkele Oudheidkundigen, die getracht hebben om onze Maasstreek aan de vergetelheid en onverschilligheid, waartoe ze zoo lang veroordeeld was, te ontrukken, dat we nu in ieder geval niet langer gedwongen zijn om naar een naam voor een kunstuiting te zoeken, waarvan we vroeger reeds enkele voortbrengsels vereenigd hebben gezien, - een kunst, die zoo dikwijls de uitdrukking is geweest van den genialen aanleg eener levendige en hoogst intelligente bevolking. We zijn nu ten minste zoover om eindelijk ter erkennen dat er een Kunst van de Maasstreek heeft bestaan.
Enkele bekrompen en kleinsteedsche menschen hebben aan deze kunstuiting den naam van Waalsche kunst willen geven en ik erken gaarne dat het Waalsche karakter er zich vaak in openbaart, maar we zouden haar gebied dan binnen de grenzen van een deel van het oude Bisdom Luik moeten houden, dat zich langs de boorden van de Maas uitstrekte en evenzeer een deel van de streek omvatte, die door een Vlaamsche bevolking bewoond werd, wier geestesleven zich op die wijze vaak met dat der Waalsche kunstenaars heeft vermengd. Laten we bovendien in 't voorbijgaan opmerken, dat gedurende hun vereeniging onder hel bestuur van de Bisschoppen van Luik, de beide stammen zich zoo innig vereenigden, dat we in de geschiedenis geen enkel geschil naar aanleiding van rassenhaat of overheersching der een of andere taal vermeld vinden. Overigens, evengoed als er een Waalsch Brabant bestaat, is de bewering wellicht niet ongegrond, dat wij in het Maasbekken een soort van Vlaamsch Walenland hebben.
In haar geheel, als uiting van de kunst in de Maasstreek opgevat, is deze tentoonstelling van Oude Kunst even eigenaardig als leerzaam geweest en werd ze dit vooral door de uitgave van den uitgebreiden kataloog, die met de uiterste zorg, door dezelfde menschen, die de verschillende categorieën van tentoongestelde voorwerpen vereenigd en gerangschikt hadden, geschreven en opgesteld werd. Het is een soort van inventaris van alles wat bijeen was gebracht en dit hoek van meer
| |
[pagina t.o. 86]
[p. t.o. 86] | |
RELIKWIE-SCHRIJN VAN ST. REMACLUS. Verguld en geëmailleerd koper, midden der xiiie eeuw. (Tentoonstelling Luik, No 3. - St. Remaclus-kerk te Stavelot).
| |
| |
dan acht honderd bladzijden, zal een blijvende herinnering zijn aan een reeks documenten, die voor de studie van de geschiedenis der Maasstreek, van het grootste nut zullen blijken.
Eén element was met opzet terzijde gelaten, namelijk de opgegraven voorwerpen uit den omtrek van Tongeren, Theux, Juslenville en zelfs Seraing, uit de omstreken van Luik, - talrijke overblijfselen der Romeinsche overheersching en van het kortstondig bewind der Gallo-frankische volken. Men heeft al die massas potten en potscherven, edelsteenen, wapenen en voorwerpen van allerlei aard, die met zooveel wetenschap vergaard en met zooveel zorg door het Musée de l'Institut Archéologique te Luik geclasseerd zijn of in particuliere verzamelingen bewaard worden, maar rustig in hun vitrinen laten sluimeren.
De eerste indeeling van den kataloog - evenals de groote halle waardoor de bezoeker de afdeeling van Oude Kunst betrad, bracht ons dadelijk midden in het tijdvak, dat op de schitterendste wijze door de kunst van de xide en xiide eeuw vertegenwoordigd was. Ik bedoel de periode, waarin het Bisdom Luik, toen nog onder den invloed der regeering van Notger, het tooneel is geweest van een merkwaardigen opbloei van wetenschap, letteren en kunst. - Een tijdvak, dat tot heden nog weinig bekend was, maar waartoe juist deze tentoonstelling, evenals enkele onlangs verschenen geschriften, veel bijdragen zal om een nieuw licht te doen vallen. Het groote publiek van onzen tijd, dat niet veel anders dan dagbladen leest, die gaarne een vreeselijk tooneel ophangen van de ‘duistere middeleeuwen’, ‘de gruwelen van 't jaar duizend’ en ‘de barbaarschheden van 't Leenroerig tijdvak’ zal zich kunnen stichten met de beschouwing van deze overblijfselen van een tijd, waarin de beschaving nog heette te moeten geboren worden en met verbazing zien wat de kunst toen reeds vermocht voort te brengen. En toch moeten we er nadruk op leggen, dat het inderdaad slechts overblijfselen zijn. Ik zou mij zelfs niet durven wagen aan een opsomming van al de schatten, waarvan de afdeeling godsdienstige kunst zulk een schitterenden aanblik bood. Ten eerste was er het doopvont uit de St Bartholomeus-kerk te Luik, den laatsten tijd reeds zoo vaak weergegeven en beschreven, dat we hier met de bloote vermelding kunnen volstaan. In de afdeeling Oude Kunst was het in dubbel voorhanden, het oorspronkelijke werk en een uitstekend afgietsel. De voel van het laatste geeft een denkbeeld van het restauratie-plan van den heer Rousseau. Vervolgens vermeld ik, zonder bepaalde orde, de relikwie-schrijnen gewoonlijk in kostbaar metaal, in zoo grooten getalle
voorhanden, dat zij op zichzelf een heele tentoonstelling zouden kunnen uitmaken.
| |
| |
Eerst de rijve van Sint Hadelijn, die in de hoofdkerk van Visé bewaard wordt. Ze is niet meer, zooals het Luiksche doopvont, in geheel ongeschonden staat, maar heeft het bovenste gedeelte verloren. Van achteren en van voren echter en aan de twee zijwanden, ontwikkelt zich in grootschen stijl, een cyclus van groepen en figuren die, al missen ze ook de waardigheid en zuivere vormen van het halfverheven werk van het doopvont, ons als een tweede faze voorkomen van een oorspronkelijke, krachtige, zeer levendige en levensvatbare kunst. Verderop kregen we nog andere schrijnen en andere schatten. o.a. de Rijve van St. Marcus (O.L.V. kerk van Hoey), die geheel uit uiterst harmonieus gekleurde, geëmailleerde platen bestaat en als teekening groots van stijl is, maar waarvan de opsporingen der archeologen den oorsprong en de rangschikking niet hebben weten te bepalen. Vervolgens de rijve van St. Odo (Kerk te Amay), die voor de eerste maal ten toon was gesteld. Dan verder de rijve van St. Remaclus, die ons, met haar pracht van plastische decoratie, den cyclus van haar halfverheven groepen, haar émail, haar ingezette edelsteenen en al de ornementatie, waarover de goudsmeedkunst in de xmde eeuw beschikte, als de bloem van deze kunst op haar hoogtepunt voorkomt; (ze werd door de hoofdkerk van Stavelot tentoongesteld). Noemen we vervolgens de rijve van St. Symetrius (Kerk van Lierneux) een andere, heel mooie, in den vorm van een koffertje (geëxposeerd door Mme Jules Frésart), de rijve van St. Ghislijn (tentoongesteld door de kerk van dien naam), en verder een zeer groot aantal schrijnen en fragmenten van schrijnen, waarvan alleen de opsomming heele bladzijden zou beslaan. Ik kan er alleen enkele der meest belangrijke van noemen.
Laat me er bijvoegen dat deze mooie gedenkstukken van het verleden, hier niet als raadsels - als onbekende werken figureerden. Dank zij de jongste vorderingen der geschied- en oudheidkundige wetenschap, zijn verscheiden der meest eigenaardige stukken geen anonyme werken, van twijfelachtigen oorsprong; zelfs in fragmenten van goudsmeedkunst, waarvan het geheel is vernield, heeft men de overblijfselen van verdwenen geschiedkundige monumenten weergevonden.
Wij allen weten hoe kort het nog maar geleden is, dat men de namen van enkele middeleeuwsche schilders met zekerheid wist te noemen. Op deze tentoonstelling waren echter verscheiden meesterstukken aanwezig, waarvan maker en datum in ieder geval met zekerheid konden worden bepaald. Ten eerste hadden we het doopvont, dat tusschen de jaren 1113-1118, door den Abt Hélin aan den goudsmid Reinier van Hoey besteld was. Vervolgens de geëmailleerde medaljons, fragmenten van het groote altaarstuk van Stavelot, die
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
GERARD LOYET: RELIKWIE-SCHRIJN, KAREL DEN STOUTE MET ST. JORIS VOORSTELLENDE. 1466-7. (Tentoonstelling Luik, No 33. - St. Paulus-Kathedraal, Luik).
| |
| |
met allen schijn van zekerheid aan Godefroid de Claire, den beroemden Hoeyschen goudsmid, mogen toegeschreven worden. Dan de prachtige relikwie-kasten, die door broeder Hugo van de abdij van Oignies geteekend zijn. De zoengave, door Karel den Stoute, in 1471 aan de kerk van Luik aangeboden, het werk van zijn zegel-snijder Gerard Loyet van Rysel. Eindelijk de indrukwekkende relikwie-kast, in den vorm van een borstbeeld van St. Lambertus, die in 1506 door Gerard van der Marck, aan den Luikschen drijver Suavius besteld was. - En zoo zou ik nog vele andere namen kunnen aanhalen.
Deze overwinningen der wetenschap van ons geslacht, zijn zeker wel van aard om aan te sporen tot nieuwe studiën, tot meer diepgaande vergelijkingen en verdere opsporingen in de archieven der verschillende steden. We willen hopen dat dit de taak zal zijn van het thans opgroeiende geslacht van geleerden en jeugdige vakmannen. Deze zullen dan het voordeel hebben, om op zeer stevige grondslagen verder te kunnen arbeiden, dank zij de kunstmonumenten, zooals ze tot heden bekend en geklasseerd zijn.
Moet ik nog voortgaan met het opsommen van de schatten der afdeeling godsdienstige kunst in goud en koperwerk? Daarmee zou ik wel een heel boekdeel kunnen vullen! Eenige der meest in 't oog vallende en belangrijkste stukken, mag ik echter niet onvermeld laten.
In de eerste plaats werd onze aandacht gevraagd door een mooie, gouden relikwie-kast, in den vorm van een kruis en versierd met email en edelsteenen. Dit zeer kostbare werk, van het begin der tiende eeuw, was door de St. Servaas-kerk van Maasstricht ingezonden. Verder noem ik nog een heel eigenaardig drieluik, eveneens geheel bestaande uit geëmailleerde platen en waarschijnlijk ook van de Maasstreek, misschien zelfs uit de werkplaats van den goudsmid Godefroid de Claire. Dit mooie stuk, dat even belangrijk was om zijn iconographische waarde, als door den uitstekenden staat, waarin het bewaard is, was ingezonden door den Eere-president der afdeeling Oude Kunst, den Hertog van Aremberg, die door de mildheid, waarmee hij uit zijn rijke verzamelingen ten gunste der Luiksche tentoonstelling putte, een grootsche opvatting van zijn taak getoond heeft. Dit triptiekje, dat niettegenstaande zijn kleine afmetingen zeer de aandacht van alle ernstige bezoekers trok, verdiende zeker de uitgebreide beschrijving, die de kataloog er van gegeven heeft.
Het schoone schrijn, dat een stukje van het ware kruis bevat, werd in 1006 door Keizer Hendrik den Heilige geschonken aan de Heilige Kruiskerk te Luik, die het geluk heeft gehad het tot heden te behouden. Niettegenstaande het verschil in vorm en de bijna totale
| |
| |
afwezigheid van email, is het van hetzelfde tijdperk als het triptiek van den hertog van Aremberg. Er bestaan gegronde redenen om het aan den meest beroemden goudsmid van de Maasstreek - aan Godefroid de Claire toe te schrijven.
Relikwie-schrijn, in den vorm van een drieluik. Email; midden der xiie eeuw.
(Tentoonstelling Luik, No 16). - Mgr. de Hertog van Aremberg, Brussel.
De eere-voorzitter had nog twee andere, zeer rijk bewerkte relikwiekruisen ingezonden. Het eene van de xiiide eeuw, gegraveerd en genielleerd met tooneeltjes uit het Lijden van Jezus, staat wellicht in eenig verband met de school van broeder Hugo. Het andere van de xivde eeuw, is zeer belangrijk om zijn doorschijnende emails, ongeslepen edelsteenen en de fijnheid der versiering. Zoo zou ik nog vele andere relikwiekruisen kunnen noemen. De tentoonstelling was zeer rijk aan kunstwerken van dit soort, maar we mogen ons niet langer bij deze herinneringen ophouden en verwijzen den lezer, die meer wil weten, naar den cataloog.
De relikwiekasten in borstbeeldenvorm, trokken vooral de aandacht der bezoekers, door hun groote afmetingen en glanzende bewerking. De grootste, van St. Lambertus, patroon van het Bisdom en
| |
[pagina t.o. 90]
[p. t.o. 90] | |
HENDRIK SOETE (SUAVIUS): RELIKWIE-SCHRIJN VAN ST. LAMBERTUS; verguld zilver 1512. (Tentoonstelling Luik, No 9. - St. Paulus-Kathedraal, Luik).
| |
| |
schutspatroon van de Kerk van Luik, nam er terecht de eereplaats in. Het werk is vooral belangrijk om het voetstuk, dat in zes afdeelingen is verdeeld, waar de kunstenaar, hij middel van zeer levendige en bewegelijke figuurtjes, de verschillende episoden in de Legende van den Heilige heeft weergegeven. In den loop der middeleeuwen, tot aan het verval der Renaissance, zijn er heel wat relikwie-bustes vervaardigd, maar alleen in het door Geeraard van der Ma rek bestelde werk heeft, voor zoover ik weet, de kunstenaar zulk een weelde van geschiedkundige composities en zulk een overvloed van figuren op het voetstuk aangebracht. Aan de achterzijde wordt de Begiftiger, knielende voor een bidbank voorgesteld. Geeraard moet, toen hij heel in het begin van zijn regeering dit grootsche werk, het voortbrengsel van een zevenjarigen arbeid bestelde, wel groot vertrouwen gehad hebben in de bescherming van zijn heiligen patroon, dien hij door dit schrijn vereeren wilde! Als men denkt aan den staat van verval, waarin het Bisdom toen verkeerde, is het ondernemen van een dergelijk werk, dat zeker een enorme som gekost heeft, wel een groot bewijs van hoop en geloof. Onder dezelfde regeering valt een zeer belangrijk gedenkstuk van beeldhouwkunst, dat in de zaal van godsdienstige kunst opgesteld was, ik bedoel het mooie altaarstuk uit de kerk van St. Denijs te Luik, waarvan men den kunstenaar of de kunstenaars nog niet heeft kunnen ontdekken. Deze moeten zeker onder de nakomelingen van Hendrik Soete of Suavius worden gezocht. In ieder geval staat het vast dat de luiken van het altaarstuk, dat tegenwoordig uiteen is genomen, en waarvan enkele paneelen te Luik worden bewaard, geschilderd zijn onder medewerking en leiding van Lambert Lombard, hofschilder van den Kardinaal Geeraard, bisschop van Luik.
Ik durf echter den lezer niet langer bij al dien rijkdom in metaal in de Halle van kerkelijke kunst ophouden, en hij zal mij mijn stilzwijgen over zoovele andere werken in koper en goudsmeedkunst ten goede houden. Laat me nu, zoo vlug mogelijk, een overzicht geven, van andere belangrijke werken in de overige afdeelingen der tentoonstelling.
Men heeft zoo vaak het woord plechtigheid misbruikt, maar toch aarzel ik niet om te zeggen, dat een tentoonstelling van Oude Kunst, ingericht naar aanleiding van een nationaal jubeljaar, inderdaad wel een plechtigheid is. Bij het bezoek er van mag men dan ook zijn eischen tamelijk hoog stellen. Waarom toch was het hier te doen? Om aan vreemdelingen en bezoekers van eigen land een denkbeeld te geven, van wat de Schoone Kunsten, in de tot hiertoe weinig bekende streken, waar de tentoonstelling gehouden werd, vermocht hadden voort te brengen. Het doel was om de geschiedenis der kunst in deze
| |
| |
buurt van het land te doen kennen. De zaal voor godsdienstige kunst, waaruit we reeds eenige eigenaardige voorwerpen genoemd hebben, beantwoordde dan ook geheel aan deze opvatting. Ook is de indruk van al die gedenkstukken van religieuse goudsmeedkunst, Dinanderie en beeldhouwkunst uit de Maasstreek, groot en blijvend geweest. De studie er van, al bleef zij dan ook maar oppervlakkig, was inderdaad zeer leerzaam. De bezoeker verliet de zaal met een hooger denkbeeld van den bloei dezer kunst en van de landen, waar haar voortbrengselen waren geboren.
Het valt zeer te betreuren dat dit niet het geval is geweest met de aangrenzende zaal, waaraan men, ik weet niet al te best waarom, den naam van Renaissance-Halle had gegeven.
Oorspronkelijk was deze zaal alleen voor schilderwerk bestemd, voor een soort van ontwikkelingsoverzicht van de werken en de geschiedenis der schilderkunst met de documenten er bij. Er was ook plaats voor beeldhouwwerk. Men zal echter moeten toegeven, dat het lokaal niet gelukkig gekozen was.
De zaal was het slechtst van het geheele gebouw verlicht en bovendien voor het doel, waartoe ze bestemd was, veel te klein. Voeg hier nog bij dat er, door de opeenhooping van meubelen, uitstalkasten en voorwerpen van allerlei aard, de plaats voor de schilderijen zóo beperkt was geworden, dat het onmogelijk werd om er ten opzichte der geschiedkundige ontwikkeling van schilderwerk uit de Maasstreek partij van te trekken. Niettegenstaande een afzonderlijke afdeeling in den cataloog, moest de bezoeker bij het binnentreden van de Halle de schilderijen dus wel geheel als bijzaak beschouwen.
Toch, ondanks dit gebrek aan ruimte en licht, hadden de leden der afdelingscommissie veel goeden wil getoond. Bij de rangschikking der schilderijen, waarvan vele uit plaatsgebrek geweigerd moesten worden, heelt men, ter bereiking van een behoorlijke rangschikking, de chronologische orde gevolgd.
Aan een der wanden van de zaal, was deze orde op de volgende wijze bereikt: het oudste gedateerde stuk was van 't jaar 1449. Dit zeer belangrijke schilderij stelde het epitafium voor van Pieter van der Meiden, Deken van de oude collegiale kerk van St Paulus te Luik, de tegenwoordige cathedraal. Oorspronkelijk was het schilderij boven het graf van dezen priester, niet ver van het altaar, waarop hij alle dagen den dienst verrichtte, geplaatst. Dit soort van epitafiumschilderijen vond men veel in de Luiker kerken, vooral vóor de verwoesting der stad door Karel de Stoute. In de oorkonden vinden we er vaak melding van gemaakt. Dit, voor de geschiedenis der schilderkunst in de Maasstreek, zeer belangrijke paneel is, nadat het in 1902 op de mooie tentoonstelling der ‘Primitieven’ te Brugge,
| |
| |
een plaats had ingenomen, door Max J. Friedländer in zijn boek over deze tentoonstelling gereproduceerd. Het zou wellicht niet te gewaagd zijn om dit epitafium onder de werken van Meester Anthonie te rangschikken, de eenige, eenigzins bekende schilder, die te dien tijde te Luik geleefd heeft en wiens naam voor en na den noodlottigen datum van 1468, genoemd wordt.
Het gebruik om door schilderstukken in de kerk de herinnering aan overledenen levendig te houden, heeft tot in de achtliende eeuw bestaan. Naar aanleiding van dit gebruik, had ook Gerard Douffet een zijner belangrijkste doeken voor de Minderbroederskerk te Luik geschilderd, die er echter niets dan een zeer middelmatige copie van heeft bewaard.
Op de tentoonstelling bevonden zich nog twee groote paneelen, die met een massa kleine figuurtjes de verschillende tooneelen uit het lijden van Christus voorstelden. Zij schijnen tot de Limburgsche School te belmoren en hebben klaarblijkelijk de luiken van een altaarstuk gevormd, die aan beide zijden beschilderd waren. Deze schilderingen zijn van niet lateren datum dan Van der Meulen's epitafium en klimmen op tot de eerste helft der xvde eeuw (tentoongesteld door J. Demarteau en G. Lepaige).
Een zéer belangrijk stuk, een Laatste Oordeel, was door het Maastrichtsche Gemeentebestuur ingezonden. Het is geschilderd voor de Schepenenzaal, waar de rechtszittingen gehouden werden. Dergelijke schilderijen werden in de middeleeuwen bijna altijd in de gerechtszaal gevonden. Ze moesten dienen om het geweten van het magistraat wakker te houden, door er hen aan te herinneren dat ook zij geoordeeld zouden worden op hun beurt. Twee klagers, waarvan de een een gezeten burger en de ander een arme drommel is, staan vóór de schepenen. Achter deze laatste verschijnt de duivel in hoogst eigen persoon, met twee goudstukken in zijn klauwen. Boven zijn hoold een banderol, met, in Dietscher sprake, den raad, dien hij aan de rechters geeft, om zich alleen om hun eigen belang te bekreunen door de rijken en machtigen, die hen op hun beurt bevoordeelen kunnen, het geding te laten winnen. Aan de tegenovergestelde zijde verschijnt een engel die, in een vierregelig vers, den Schepenen den plicht der onpartijdigheid voorhoudt, en tot staving van zijn woorden hun een groep verdoemden toont, die in vlammen de knoeien knevelarijen van hun leven boeten. In het bovenste gedeelte van het stuk verschijnt Christus, gezeten op een regenboog en omringd aan de eene zijde door een groep heilige vrouwen, met aan 't hoofd de Maagd Maria, aan de andere Johannes den Dooper, met de mannelijke heiligen, alle geheel volgens de iconographische opvatting der xvde eeuw. Voor achtergrond: de stad Maastricht met haar monu- | |
| |
menten en kerken. Het werk is niet van een eerste-rangskunstenaar en de schildering is hier en daar sterk hertoetst, maar toch blijft ze zeer belangrijk. De lijst draagt den datum 1599, die ongetwijfeld op een restauratie betrekking heeft. Naar de kleeding der figuren en den stijl van het schilderwerk te oordeelen, moet het ongeveer een eeuw ouder zijn.
Men had eigenlijk mogen verwachten dat de schilders van de Maasstreek uit de xvde eeuw, o.a. Joachim Patinier en Hendrik met de Bles, beter vertegenwoordigd zouden zijn geweest. Er waren hier van hen maar een paar schilderijen, waarvan we verscheidene reeds op de Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven te Brugge hadden gezien en waarvan andere minder bekend waren. Onder de laatste vestigen we vooral de aandacht op een stuk met St. Rochus, patroon der Pestlijders, dat aan de Burgerlijke Godshuizen te Luik behoort en aan Patinier wordt toegeschreven, alsmede een tweeluik, afkomstig uit de oude St. Lambertuscathedraal, dat den martelaar met zijn schutsheilige en een Geboorte voorstelt (Parochiaal Museum te Luik).
Eindelijk - steeds de chronologische orde volgend, - bracht de studie der schilderijen, die aan denzelfden kant der zaal geëxposeerd waren, ons tot Lambert Lombard en zijn school. We vinden hier een groep paneeltjes, die in zijn geheel werd opgeluisterd door een heel energiek, levendig portret van Lambert Lombard, door hemzelf geschilderd en een der weinige authentieke werken van dezen meester. Het zou op zichzelf volstaan om zijn grooten naam te rechtvaardigen en het gewicht dat verschillende kunstgeschiedschrijvers, met Vasari aan 't hoofd, terecht aan dezen Luikschen kunstenaar hebben gehecht. Het mooie portret, dat door de Markiezin de Peralta was ingezonden en gegraveerd werd, is door den schilder zelf herhaald; een dubbel er van bevindt zich in het Casselsche museum, maar is niet zoo mooi bewaard als het te Luik tentoongestelde doek. Vlak in de buurt hing, van hetzelfde penseel, een ander, eveneens meesterlijk portret. Het stelde den grotesken kop van den fluitspeler voor, die door zijn wanstaltig malle snuit, te Luik, waar men zich ten allen tijde gaarne met menschen en dingen, die een min of meer belachelijken kant toonden, vermaakte, een zekere vermaardheid genoot (Luik, Gemeentelijk Museum).
Na de werken van dezen meester willen we een oogenblik bij een schilderij van een zijner minder bekende Luiksche leerlingen, een Aanbidding der Herders, van Jan Rameye, stilstaan. Stijl en compositie herinneren aan een stuk met hetzelfde onderwerp van Lambert Lombard, dat in het Keizerlijk Museum te Weenen bewaard wordt. Het stuk van Rameye behoort aan de kerk van Notre-Dame des Lumières de Glain, die eveneens een belangrijk werk van Walther
| |
| |
Damery tentoongesteld had, dat zich in dezelfde zaal bevond. Deze, tot zeer onlangs onbekend gebleven doeken, zijn zeker, dank zij de bescheiden ligging van het voorstads-kerkje, waar ze bewaard worden, aan den kerkroof der sansculotten in 1794 ontsnapt.
JOACHIM PATINIER (?): St Rochus.
(Tentoonstelling Luik, No 1007). - Burgerl. Godshuizen, Luik.
Eer we van de werken van Lombard en zijn School afstappen, moeten we nog een paneel van den meester noemen, dat aan beide
| |
| |
zijden beschilderd was, en bijgevolg niet anders zijn kon dan een gedeelte van een altaarluik. Het stelde Jezus voor, die na zijn Opstanding, in de gedaante van een Hovenier, aan Maria-Magdalena verschijnt. Het werk is vooral belangrijk om het landschap, dat door de stralen der morgenzon wordt verlicht, met, boven elkaar gereid, op de schilderachtige heuvelen, de verschillende gebouwen van een deel van Luik. Men kan verscheidene dezer gebouwen, o.a. de St. Maartenskerk herkennen. (Tentoongesteld door Graaf van Steen de Jehay).
De geheele zijde der zaal, tegenover den wand, met de zooeven vermelde doeken, was ingenomen door de werken van de Meesters der Luiksche School uit de xviide eeuw. Ik gebruik hier opzettelijk het woord School, omdat men in de tentoongestelde stukken, de bevestiging van enkele algemeene begrippen en een zekere gelijkheid van stijl en koloriet vindt. Ik voeg er bij dat er van deze School ook een leidsman, Gérard Douffet, bestaan heeft. Zijn hier vertegenwoordigde leerlingen waren: Bertholet Flémalle, Gérard Lairesse, den bloemenschilder Goswin, Willem Carlier, Walther Damery, Walschartz, Engelbert Fisen en andere, minder bekende kunstenaars.
De schitterendste hunner is zeker wel Gerard Lairesse geweest, met zijn vier heel belangrijke doeken, alle verschillend in opvatting en tonaliteit. Ze hingen allemaal nog al hoog en waren tamelijk goed verlicht. Deze schilderijen, met hun verscheidenheid van behandeling en onderwerp, volstonden voor de waardebepaling van dezen meester, van zijn buitengemeene vruchtbaarheid en - laat me er bijvoegen - zijn gevoeligheid voor indrukken. Dikwijls schijnt het onderwerp, dat Lairesse behandelt, hem als 't ware buiten zichzelf te voeren. Het dringt hem soms een zekeren stijl - een zeker coloriet op, die bijna niets met eenig ander werk van denzelfden kunstenaar gemeen hebben. Tegelijkertijd is ook de schikking geheel verschillend in kleurengamma en zelfs de geheele uitvoering zijn geheel in overeenstemming met 't tooneel, zooals hij het in zijn verbeelding gezien had. De vier te Luik tentoongestelde doeken waren: De Wraak van Apelles of het Gerecht der Zotheid (Museum te Luik), een St. Cecilia (van de Markiezin de Peralta), een Ecce Homo en den Dood van Pyrrhus (de beide laatste uit het Brusselsch Museum). Er waren bovendien nog een geheele reeks schilderijen van Lairesse, maar ze waren zóo geplaatst dat men ze onmogelijk zien kon.
Ik weet heel goed, dat Lairesse, misschien juist om deze buitengewone vruchtbaarheid, eigenlijk nooit op zijn rechte waarde is geschat. We krijgen te veel van zijn schilderijen te zien! Bovendien moet het erkend worden, dat hij in een tijdperk van verval geleefd heeft, waarvan hij den invloed heeft ondergaan. Maar als we zijn
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
LAMBERT LOMBARD: EIGEN PORTRET VAN DEN SCHILDER. (Tentoonstelling Luik, No 1033). (Verzameling der Markiezin de Peralta).
| |
| |
werk in Holland volgen, waar hij het beste gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, zal men in ieder geval moeten toegeven dat hij een buitengewoon bekwaam decorateur geweest is, die een zeldzame mate van vindingrijkheid en een eenige bekwaamheid als etser bezat.
JAN RAMEY: De Aanbidding der Herders.
(Tentoonstelling Luik, No 1042). - Kerk van St. Marie-des-Lumières, Glain.
Gerard Lairesse was nog heel jong toen hij Luik verliet. Toch bezitten wij uit dit eerste tijdperk van zijn leven een reeks belangrijke schilderijen, o.a. zijn groot doek met den Doop van den Heiligen Augustinus (Museum te Maintz) en een Bekeering van den zelfden heilige (Museum te Caen). Zijn meester was Gerard Douffet, een man van grooter begaafdheid, een intelligenter schilder, die een meer geconcentreerd karakter bezat en zijn talent niet zoo uitputte.
De tentoonstelling te Luik heeft ons dit hoofd der Luiksche school van de xviide eeuw niet voldoende doen kennen. Daarvoor moeten we ons naar de oude Pinakoteek te Munchen begeven, waar we twee belangrijke doeken van Douffet zullen vinden: het Vinden van het ware Kruis en het Bezoek van Paus Nikolaas V aan het Graf van St. Franciscus van Assisi; verder vier heel eigenaardig karaktervolle en levendige portretten. Evenwel heeft de afdeeling Oude Kunst ons wel in de gelegenheid gesteld om dezen meester als portretschilder te waardeeren. Baron Potesta had een portret ingezonden, bijna ten voeten uit, van den Baron de Moreau, Raadsheer
| |
| |
van de Rekenkamer van den Bisschop van Luik. Allen, die dit magistrale doek in het juiste licht en op de geschikte hoogte gezien hebben, zullen het op de rechte waarde hebben weten te schatten.
Met het Portret van den Graaf d'Oultremont, ingelijst boven een der schoorsteenen op het Kasteel van Warfusée, is het een der beste portretten van Douffet, die nog in het land gebleven zijn. Maar in de afdeeling Oude Kunst, was men om de uiterst kleine afmeting van de zaal, genoodzaakt geweest om het Portret van Baron Moreau in een ongunstig licht te plaatsen en zóo hoog te hangen, dat men het onmogelijk zien of op de juiste waarde schatten kon. Bijna 't zelfde was het geval met een mooie Heilige Familie van Douffet, die door den Eerw. H. Scheen tentoongesteld was, en dat in de naburige zaal, eveneens in ongunstig licht geplaatst was.
De wijze waarop de belangrijkste doeken van Guillaume Carlier, den leerling van Bertholet Flémalle, waren uitgestald, liet eveneens veel te wenschen over. Carlier, reeds op 38jarigen leeftijd gestorven, is niettemin een eigenaardige verschijning in de kunstgeschiedenis, vooral in de Luiksche school der xviide eeuw geweest. Het was een schilder, die evenals Lairesse, aan het algemeen gedweep der kunstenaars van het decadentie-tijdvak met Italië ontkomen was en die zich geheel in eigen land gevormd had. Aan deze buitengewone omstandigheid is het zeker te danken, dat hij zulk een oorspronkelijk, krachtig talent heeft verkregen, dat niet zonder eenige verwantschap is met den stijl en de kleur van de schilders der Spaansche school. Te Luik, in de zoogenoemde Renaissance-zaal, kon men niet behoorlijk oordeelen, noch over zijn groot doek met den Doop van Jezus (door de Cathedraal te Luik tentoongesteld) noch over zijn Kruisiging (Burgerlijke Godshuizen te Verviers). Deze zéer hooggeplaatste doeken, waren niet behoorlijk verlicht en door de opeenstapeling van vitrines kon de bezoeker geen plaats vinden vanwaar bij ze behoorlijk in 't oog kon krijgen; alleen de schets van de Martelie van St. Denijs (Brusselsch Museum), was op eenigszins geschikte wijze uilgestald.
De schilderijen van Bertholet Flémalle verkeerden mede in dezelfde ongunstige omstandigheden. Twee schetsen van dezen kunstenaar, drongen zich niettemin aan de aandacht op. Het zijn de eerste opflikkeringen van des meesters inspiratie en tevens het eenige wat er heden is overgebleven van twee zijner capitale werken, die beide verdwenen zijn. De eene schets stelt St. Bruno, in Aanbidding voor het Heilig Sacrament voor. Dit stuk, dat voor de Karthuizers te Luik geschilderd werd, is door de meesterstift van Natalis weergegeven. Het andere is een schets voor een plafond in de Tuilerieën, dat door den Kanselier Séguier voor de audienlie-zaal van koning
| |
| |
Lodewijk XIV aan Flémalle besteld was - een allegorische voorstelling, die in 1871 door den brand in het paleis werd vernield.
Onder het aantal schetsen, de eenig overgebleven herinnering aan thans verdwenen capitale werken, noem ik nog de zooeven vermelde Martelie van St. Denijs (Museum te Brussel). Het reusachtige stuk van Carlier, dat het gewelf van de St. Denijs-kerk te Luik placht te versieren, werd door het wandalisme van 1794 vernield. Wanneer we, na een grondig onderzoek der zalen voor teekeningen, schilder-, graveer- en beeldhouwwerk, ons oordeel moeten samenvatten, zouden we moeten zeggen dat, uit een geschiedkundig oogpunt en hoewel er een aantal belangrijke voorwerpen vereenigd waren, de Tentoonstelling, der Afdeeling Oude Kunst, het haar gestelde doel toch niet bereikt had.
De geschiedenis der Schoone Kunsten in de Maasstreek, is nog niet voldoende bekend; in ieder geval is ze nog niet genoeg onder het volk gebracht. Vóór slechts enkele jaren had niemand er van gehoord. De Luiksche wereldtentoonstelling bood een eenige gelegenheid aan om een beetje licht op deze al te weinig bekende kunststreek te doen vallen. Maar men heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Vóor het verlaten der Renaissance-zaal, moeten we er aan herinneren dat het heele bovengedeelte, achter in de zaal, ingenomen werd door een zeer belangrijk tapijtwerk uit het einde der xvde eeuw, dat door den Hertog van Aremberg was ingezonden en dat, geloof ik, niet werd opgemerkt zooals 't verdiende. In den cataloog heb ik vergeefs naar een beschrijving van dit behang gezocht, een verklaring die evenwel hoognoodig was omdat op deze compositie, evenals op de meeste tapijtwerken van dat tijdvak, allegorische en historische figuren dooreen waren gemengd en dus niet altijd gemakkelijk te begrijpen waren. Om de waarheid te zeggen, paste dit belangrijke werk eigenlijk niet in dit kader. In ieder geval is het mij niet mogelijk geweest om er eenig verband met de kunst of de geschiedenis der Maasstreek in te vinden.
De helft der lokalen van de afdeeling Oude Kunst, de best verlichte groote en ten minste zes kleinere zalen, alle evenzeer uitstekend verlicht, waren voor de achttiende eeuw bestemd; meubelen, zilverwerk, verschillende kleederdrachten, glaswerk, dingsigheidjes van allerlei aard waren met zorg en smaak uilgestald, terwijl er toch nog voldoende plaats overbleef voor de bezoekers om rond te loopen en alles goed te zien. Dit waren de eenige zalen, waar het niet te vol stond om rond te gaan en zoonoodig eenige notas te nemen. Dàar waren zelfs de schilderijen van het tijdvak behoorlijk verlicht en op een hoogte geplaatst, dat men ze gemakkelijk zien kon. Men vond er
| |
| |
o.a. doeken van Leonard Defrance, den Chevalier de Fassin, een goed portret door Greuze van den Luikschen architect Renoz, een mooi pastelportret van Lyon de Dinant en twee uitstekend afgewerkte paneelen van den schilder Noël, van Waulsort. Ze waren echter alleen maar ter Tentoonstelling aanwezig in hun hoedanigheid van ‘aardig meubelende schilderijen’ ten gerieve der bezoekers, die alleen voor hun plezier kwamen. En deze hebben zich zeker niet teleurgesteld gezien.
De groote fout der geheele inrichting is de verdeeling der zalen geweest, waar alles aan de xviiide eeuw opgeofferd werd, - een eeuw, die, uit oogpunt van kunst, een tijdperk van volkomen verval voorstelt, had men het leeuwendeel toegekend. Men had zelfs, maar alleen voor de xviiide eeuw, inbreuk gemaakt op de grondbeginselen der tentoonstelling, door aan de wanden talrijke tapijtwerken naar Teniers en andere Vlamingen op te hangen, die zeker niet op weefgetouwen uit de Maasstreek waren gemaakt.
Zeker moet, zooals een schrijver gezegd heeft Kunst universeel in haar voortbrengselen zijn. Zij moet het echter ook in haar openbaringen wezen en geen enkel voorwerp mag haar vreemd blijven. Zij behoort niet uitsluitend aan rijkdom en weelde, maar wel degelijk aan alles en allen toe.
Maar op het gebied der schilderkunst, zoowel als in het gemeenebest der letteren, heerscht een rangopvolging naar de mate der verdienste. Schilders en beeldhouwers, die gedurende de meest beroemde perioden, den meest verheffenden invloed hebben uitgeoefend op de ziel van hun volk, wier verhevenste werken gediend hebben ter versiering der heilige steden en openbare monumenten, die het eigendom van allen zijn, moeten zelfs dan wanneerde eeuwen over hun werk zijn heengevaren en het niet langer aan zijne oorspronkelijke bestemming beantwoorden kan, in ieder geval aanspraak mogen maken op een eerbiedvolle herinnering en behoorlijke uitstalling van wat ze hebben gewrocht. Zij behooren een hoogere plaats in te nemen dan het meer of min geslaagde ameublement van een alkoof, zelfs dan wanneer we daarin de verteederende vormen van een wiegje mochten ontwaren, of de niet minder treffende détails van het toilet eener dame van het Ancien Régime.
En het schijnt me wel dat slechts de tweede plaats toekomt aan een kunst van tweeden rang, aan de duizende stokpaardjes, waarmee de menschelijke ijdelheid zich vermaakt, en aan de nietige prutsjes en vodden, die een uitdrukking zijn geweest van de lichtzinnige weeldezucht in de eeuwen, die voorbij zijn gegaan. Ik vind het heel goed dat men ze laat zien, maar op een tentoonstelling, zoowel als in de geschiedenis van het leven van een volk, is er geen rede om ze in de voorste rij te zetten.
| |
| |
De samenstelling der verzameling historische portretten was heel gelukkig geslaagd en uit een genealogisch oogpunt voor de talrijke families die nog in België bestaan, bizonder belangrijk. Ze hingen in de galerij, boven de halle der religieuse kunst, waar ze goed verlicht waren, en van beneden gezien, een zeker ‘decoratief’ effect te weeg brachten. Maar als we naar de galerij opklommen, waren ze niet meer te zien, omdat ze te hoog hingen, en 't glimmen van 't vernis verhinderde ons het werk van den kunstenaar goed te bekijken. Om ze behoorlijk te bestudeeren, hadden ze minstens een meter lager, op de ledige plaats er onder moeten worden gebracht. Maar de commissie heeft liever deze opoffering willen doen om het decoratief effect van beneden af te behouden.
Van al deze historische portretten hing er maar éen op 't goede licht, op de hoogte van 't oog en op een manier dat men het behoorlijk kon zien. Ik bedoel dat van den burgemeester Sebastien Laruelle, op zijn doodsbed, met de wijdopen wonden van den degenstoot in zijn bloote borst, die den Luikschen magistraat tegelijk met den dood, ook den onsterfelijken roem na den dood hebben gegeven. Het schilderij stelt den gestorvene voor, zooals hij den 18den April 1634, na zijn dood, te praal heeft gelegen in de groote beuk van de St. Lambertus-cathedraal.
Indien ik me niet vergis, dankte dit doek zijn gunstige plaatsing aan een te late inzending. Het hing nu meer dan een meter lager dan de overige portretten en dit had der commissie een aanwijzing behooren te zijn, hoe de overige stukken geplaatst moesten worden. Deze aanwijzing schijnt echter niet begrepen te zijn.
Ik moet er echter bij voegen dat onder deze portretten het aantal, uit een oogpunt van kunst verdienstelijke doeken, maar zeer beperkt was. Als deze ophangmanier alleen ten doel had om ze te toonen, zonder den beschouwer in de gelegenheid te stellen ze te zien, moet ik zeggen dat men daar zeer handig in geslaagd is.
Van de Renaissance-hal, kwam men onmiddellijk in de voor de gravuren bestemde afdeeling. Hier was 't echter ook al te vol. De zaal bevatte, behalve de gravuren van de Meesters uit de Maasstreek, de afdeeling handschriften, oorkonden en zegels, muntenverzamelingen, een opgehoogd plan van een stad, afgietsels van zerken en enkele schilderijen. Aangezien de meeste dezer voorwerpen van zeer nabij bezichtigd moesten worden was deze opeenstapeling hier minder hinderlijk. De gravuren zelf zouden er veel bij gewonnen hebben, zoo ze met meer orde en methode waren uilgestald, d.w.z. het werk van iederen meester had men bijeen moeten houden, voor zoover lijsten en uitstalkasten het toelieten, in chronologische volgorde. Men zal zien
| |
| |
dat de meeste van deze kunstenaars voor een deel zijn gevormd in het buitenland, waar ze beroemd werden en een schitterende positie vonden. Vooral in de xviide eeuw hebben de beste Belgische graveurs in Parijs hun fortuin gezocht. Dit is o.a. met Waldor, Warin, Du vivier en later met de heide Demarteau's het geval geweest. Natalis, de beste graveur dezer pleïade, werkte, nadat hij zich eerst te Rome had gevormd, verscheiden jaren te Parijs, waar hij met den titel van Graveur du Roy, een mooi pensioen en een huisvesting in den Louvre zou terugkeeren, toen hij onderweg door den dood werd verrast. Sedert Suavius heeft er geen graveur bestaan, die, zoozeer als Natalis, zijn vaderland tot eer heeft gestrekt, door met zijn uitstekende graveerstift de werken der schilders van zijn land te vermenigvuldigen en hovenal door te bewaren wat de meesters in hun sedertdien verloren gegane werken hadden neergelegd. Deze Natalis, die met zijn meesterlijk bewerkte platen, Flémalle's St. Bruno en het monumentale stuk de Vergadering der Karthuizers voor ons bewaarde, heeft ook de Roeping van Jacobus en verscheiden portretten van Doufifet gegraveerd, werken, die wenn te vergeefs zullen zoeken. Ook danken we aan zijn gewetensvolle stift de gegraveerde titelbladen, die Walther Damery indertijd voor eenige hoeken geteekend heeft. Mij is buiten Natalis geen ander kunstenaar bekend, die op zoo harmonieuze wijze het homogeen karakter der Luiksche kunst in de xviide eeuw bevestigd heeft.
Ik zie er van af om den lezer verder van zaal tot zaal te voeren, waar hij zeker nog vele belangrijke werken ontmoeten kon. Op het gebied van beeldhouwkunst zou ik nog verscheiden verdienstelijke werken kunnen noemen, o.a. het altaarstuk, dat door Graaf van der Straeten Ponthoz tentoon was gesteld, verschillende groepen der xvde en xvide eeuw en verder een heele reeks grootere en kleinere beelden. De afdeeling meubelen bood ook een belangrijke verzameling buffetten, kasten, dressooren, banken, tafels en zetels. De meubelen der achttiende eeuw vooral gaven een heele serie staaltjes van die wat schrale, wat grillige kunst, die, alle princiepen versmadend, hout sneed, zooals men het zachte deeg van porcelein kneden zou. Het rijk der étagèrevoorwerpjes en kleine prutsjes, laat ik gaarne aan den lezer over, aangezien ik daar geen al te betrouwbare gids zou zijn. Hij zal evenwel in den cataloog deze afdeeling met voorliefde, en door bekwame pennen behandeld vinden.
Ten slotte wil ik al mijn indrukken samenvatten en een laatsten blik werpen op deze tentoonstelling, waarvan de verschillende bestanddeelen nu alweer in alle richtingen zijn verspreid. Natuurlijk kon ik er niet aan denken om alles te noemen, waarin de lezer wellicht
| |
| |
belang zou stellen. De kataloog, het werk van bevoegde mannen, die hun taak met toewijding hebben opgevat, zal een blijvend monument der tentoonstelling vormen. Deze heeft een groote menigte menschen belang ingeboezemd, een groot succes gehad, dat mathematisch zeker door het groote aantal bezoekers bewezen kan worden. Ze is zeer leerzaam geweest, maar had het méér kunnen zijn. Ten aanzien van de zeer betreurenswaardige, bijna kleingeestige spaarzaamheid in de afdeeling schilderwerk en de onvoordeelkundige schikking der teekeningen, die uit de regeling van het geheel maar al te duidelijk bleek, moeten wij alle voorbehoud maken. Maar dank zij de monumenten der godsdienstige kunst, is de tentoonstelling in haar geleidelijke samenstelling en ontwikkeling, toch van het hoogste belang geweest. De herinnering er aan zal van blijvend nut blijken voor de kennis der vroege kunst van het Maasgebied ook voor de na ons komende geslachten.
En inderdaad, als al die kunstschatten uit het verleden geen bevruchtende eigenschappen hadden gehad, vraag ik mij af of het wel de moeite waard was om ze hier te vereenigen, uitsluitend voor den oogenlust?
Ik kan zelfs niet gelooven dat de oudheidkundige wetenschap de eenige zou geweest zijn om nut en voordeel te trekken uit de verzamelingen, die met zooveel inspanning en kosten in de afdeeling Oude Kunst verzameld waren.
En zou inderdaad, bij het zien van al deze schitterende juweelen eener nationale kunst, niet meer dan éen kunstenaar en kunsthandwerkman onder hen die de tentoonstelling bezochten, zijn bloed warmer hebben voelen vloeien en zou hij het besluit niet hebben genomen, om uit de schoone scheppingen, die hij hier zag, kracht en geestdrift te putten voor andere werken, die het eigenaardig kenmerk en de glorie zullen uitmaken van een volgend geslacht?
Jules Helbig.
|
|