Onze Kunst. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Kunst van hedenDEN 1n Maart ll. stuurde de pas gestichte vereeniging, welke, behalve eeu Franschen, dezen eenigszins-twijfelachtig Nederlandschklinkenden naam voert, een oproep uit, waaraan de volgende regelen ontleend zijn, die bondig haar doel omschrijven en hier, als een soort dokument, een plaats mogen vinden: ‘Knust van Heden wil ijveren voor het verbreiden, het doen waardeeren en het ondersteunen van goede schilderkunst, beeldhouwkunst, plaatsnijkunst, enz. uit onzen tijd (negentiende en twintigste eeuw). De vereeniging wil hare taak ruim opvatten, vrij van eenzijdige stelsels, buiten iedere beperkende schoolstrekking, coterie of mercantiele berekening: zuivere kunst alleen wil zij bevorderen, en dit in de eerste plaats door keuzetentoonstellingen van oprechte en uitnemende kunstgewrochten, om het even tot welke richting die mochten gerekend worden. De vereeniging zal retrospectieve tentoonstellingen inrichten, waar zooveel mogelijk het gezamenlijke werk van levende of overleden kunstenaars van eerste gehalte uit onzen tijd zal bijeen te zien zijn. Reeds in Mei aanstaande zal de eerste dier tentoonstellingen geopend worden in eenige zalen van het Museum te Antwerpen: deze zal uitsluitend gewijd zijn aan werken van twee groote Antwerpenaars: Hendrik Leys en Hendrik de Braekeleer, die aldus het werk onzer vereeniging zullen patroneeren en roemrijk inleiden. Kunst van Heden zal op gezette tijden den nieuwsten arbeid van inheemsche en buitenlandsche artiesten bijeenbrengen. Lezingen en voordrachten zullen ingericht worden. Verder wenscht men kunstwerken aan te koopen, en bij te dragen om onze openbare verzamelingen met degelijk werk te verrijken’. Deze blijde mare was onderteekend door een comité van kunstvrienden, door veertien kunstenaars, en door een statige reeks van ‘beschermende leden’, Antwerpsche ingezetenen van goeden doen, die, door zich voor drie jaren tot het storten van een niet geringe | |
[pagina 15]
| |
bijdrage te verbinden, borg blijven dat de zaak financieel vooreerst niet stranden zal. HENRI LEYS: Teekening van Charles Mertens, naar Leys' geschilderd zelfportret in het Antwerpsch Museum.
Over de beteekenis der tentoonstelling Leys en de Braekeleer is reeds veel geschreven geworden, en ongetwijfeld is nog het laatste woord daarover niet gezeid. Antwerpen heeft in de 19e eeuw misschien niet veel gróóte schilders voortgebracht, maar dìe twee wegen op tegen een heele bende. De stoere en stugge Leys, met zijn streng gewilde kunst waarin 't verleden heimelijk rondspookt, zoodat men vóor deze problematische verschijning die zoozeer buiten haar tijd leven kon, perplex blijft, Leys, met zijn haast dorre starheid, was de eenige visionair die onze eigen moderne kunst heeft voortgehracht. Visionair, | |
[pagina 16]
| |
eerder dan historieschilder, in den bekenden minder gunstigen zin. Hij is de laatste zestiend'-eeuwsche Calvinist die te Antwerpen gebleven is, de anderen zijn op den brandstapel omgekomen of zijn naar elders gevlucht. Na drie honderd jaar is hij uit den slaap opgerezen en heeft de menschen die in hem ronddwaalden uitgebeeld met hun zwaar gepeins en de bijbellectuur in hun voorhoofd gesneden. Maar bekijk ze goed, ze schijnen alle dood, geen levenstrilling verheldert hun gelaat, het zijn slaapwandelaars. En zoo waren al de wezens die Leys herschapen heeft: groot, maar schijn-dood; met profielen die hij opgemerkt had in de oude verluchte handschriften, of die hij, soms wal ongegeneerd, aan strakke primitieven, of aan zestiend'-eeuwers als Holbein had ontleend, ze in luchtledige oude huizen en straten met antieke gevels te laten rondwaren. In één werk echter vooral gaf hij iets dat leefde te midden van al die schimmen: het geniale portret van zijn dochter. Al het kwijnende van het provinciale bestaan, de ontgoocheling der in muffe kamerlucht als teere bloem verslensende ziel de melancholie, de ontgoocheling, de anemie van 't gemoed, dat alles spreekt uit dit in haar prachtige appelgroene kleed als geriemde vrouwebeeld, waarin alle leven dreigt te versteenen. Daar ligt iets van Leys' eigen schaduwige ziel in dit wezen: geen vreugde, geen smart, maar stil-rouwig vegeteeren, als iemand die buiten zon en lucht en leven van zijn tijd staat. Henri de Braekeleer lééfde wél in zijn tijd, hij was geen schim, maar de groote minnaar van wat van vroeger in het tegenwoordige stil en rustig en eenzaam is blijven leven. Hij ademde en voelde zich tehuis in al het verouderde, het door den tijd verweerde, verschilferde, vergeestelijkte. De oude roestige tonen der kamers, de wanden behangen met Cordovaansch leder, de stilte en de schaduwen der verlaten gangen en portalen, de rijke schakeeringen van oude lappen, de stille vrede van een bloemisten-tuintje, een leege gelagkamer in een oude buurt met de banale meubelen en het bebloemde papier of de marmer-nabootsende schildering op de wanden, het rustig bedrijf der nederigen aan hun arbeid in hun kamerke: dat alles lokte hem aan. Daarin kon hij wegdroomen, als een eenzelvige, schijnbaar suffende poëet en philozoof die hij was; dat was zijn wereld, en daarbuiten was het groote gerucht, dat hij ontvluchtte en waarvan hij, de fijnbesnaarde, wars was. Wat waren zij allemaal naïef, eenvoudig en bescheiden, de geringe wezens tot wie hij zich aangetrokken voelde: de ouwe, in de studie van een enormen ouden atlas met gekleurde landkaarten verzonken, de kleermaker gebogen over zijn werk, de ketellapper, de schoenmaker kloppend en lappend met aandacht, de aardkleurige pottebakkers, de schilderij-hersteller, het oud meken dat leert spellen aan kinderen in de | |
[pagina 17]
| |
kinderschool, de spinster, de oude duts die met zijn lantaarn door het oude huis loopt dat hij bewaakt, de eenzame lezer, de man die door een venster kijkt op de daken aan de overzijde of blikt naar het stille provinciale hoekje door 't raam zichtbaar: het zijn al stille wezens, die hun eenig geruchtloos bestaan slijten schier buiten de wereld, en stille weemoed neurt uit al hun doen. Het is een schrompelige menschheid, gelaten, zonder verlangen of drift naar luid-jubelend leven, die met de dingen uit hun kleinen kring rond hen vergroeid zijn. Heel het Vlaanderen der kleine luiden, waar hij zelf uit stamde, vindt in hem zijn vertolker. HENRI DE BRAEKELEER: Geteekend naar een fotografie, door Charles Mertens.
Maar, hoe verheerlijkte hij de dingen, welk een tale gaf hij aan tafels, aan banken en stoelen, aan kachels, aan potten en pannen, aan | |
[pagina 18]
| |
schoorsteenversiersels, aan een onnoozel spiegeltje aan den wand, hoe krijgen al die voorwerpen een zelfstandig leven, hoe worden ze bezield door 't spel van kleur en licht dat de kunstenaar erom tooverde! Nooit zal iemand nog met zooveel innigheid de zwijgende, de stille dingen doen spreken; noch ooit zal iemand meer vreugde beleven aan 't geduldig weergeven van kleurjubelende ruischende stoffen: eenvoudig en spontaan, zonder iets toe te voegen of af te laten van de werkelijkheid die zijn oogen zagen, schilderde hij, uit puur genot van schilderen: ‘om’, zooals hij eens diepzinnig zei, ‘God te loven in zijn schepping’. Leys en de Braekeleer waren heiden door en door Antwerpenaars en veel waren zij aan hun oude stede verschuldigd. In die oude gevels en daken, die verweerde muren met vergane tonen, zooals er vroeger te Antwerpen vele waren en zooals Leys er in zijn onmiddellijke nabijheid in het godshuis der Otto Veniusstraat dagelijks zag, vonden zij hun innerlijk leven terug. De harmonie van hun droom lag in 't verleden bij Leys, in het heden was voor de Braekeleer alleen belangwekkend wat aan dit verledene herinnerde, wat er van overbleef. Leys is, in een tijd van vale romantiek, de eerste geweest die de ware diepgegronde liefde voor een ouden gevel gekend heeft; de liefde van den kunstenaar voor de oude tonen, voor de dingen die schijnen te peinzen, door regen en wind geteisterd, scheef en krom gewrongen, maar schooner dan al het gladde en rechtlijnige van thans. Niet het pittoreske daarin zag hij alleen, maar de ziel. En uitvoerig, streng stijlvol teekende hij, in eenige merkwaardige schetsen die tot het beste van zijn werk behooren, elke barst na, de golvende lijn van een uit haar lood gezakte kroonlijst, het wankele van een overhellend zolderraam, het staroogende van een oud dof vensterke; en zijn penseel trachtte al de schakeeringen van het vergane na te zeggen: zoo scherp en zoo nauwkeurig heeft hij het portret dier oude gevels gemaakt, dat ze blijven als dokumenten, zooals een groot artiest ze zag, enkele dagen vóór dat ze voor altijd verdwenen. Ja, dat oude Antwerpen heeft aan onze kunstenaars veel gegeven; die stad, welke nu van dag tot dag, met haar van nieuwheid glimmende straten, met haar leelijke krijtwit bepleisterde of zandsteenen gevels zonder innigheid of karakter, opgedirkt en overladen met onnut bij werk, een stijllooze en droef-moderne plaats wordt, waar gelukkig nog de Schelde en het havenkwartier, en hier en daar nog een zeldzaam hoekje, een stukje godshuis, een begijnhof, een enkel poortje of een gangske vergeten liggen, als troost voor de enkele artiesten die de stad nog niet ontvlucht zijn. In Leys' en de Braekeleers tijd was Antwerpen nog eenigszins de | |
[pagina t.o. 18]
| |
GEORGE-HENDRIK BREITNER: DE DAM TE AMSTERDAM.
(Met de welwillende toestemming van Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam). | |
[pagina 19]
| |
oud-Brabantsche gemeente, waar de vreemdelingen naartoe kwamen om de lieve-vrouwebeelden te zien uit den Spaanschen tijd aan de hooge trapgevels, de in 't midden der straat bengelende lantaarns, de oude stegen waar eeuwig en ervig linnen en ondergoed op lange stokken uit de ramen der bovenverdiepen te drogen hing; de donkere gildehuizen met verlaten koeren, waar nog een pomp met ijzeren arm eenzaam stond te droomen, of ievers in een hoek een hond te grollen lag, niet ver van een hoop verroest ijzer; de donkere gevels met de ophaalkatrollen, waarmede de tonnen op- en afgesjouwd werden, de open plaatsen waar honderden platte wagens met omhooggeheschen dissel naast elkaar staan te peinzen, de fabriekstraten en brouwerijen, waar de smoor met moeite naar den hemel kronkelt en waardoor wiegelend gaan de zware natiepaarden met waggelende lijven, bruin warm-rood of grijs-bont, met den wuivenden blonden pluimstaart, goedige beesten, met ruggen als bedden zoo breed, waarboven een man met flap-hoedje en baardbrander schijnt in te dutten... En overal rustig, maar bestendig leven en bedrijvigheid, zonder die waanzinnige haast van schril-gele elektrische trams en toeterende fietsen en puffende auto's die de lucht met chemischen stank verpesten, die lawaaiend en zenuwschokkend de beweging en de drukte tot potsierlijk tumult en afgrijselijk getob verleelijkt hebben. Leys en de Braekeleer zijn de laatsten geweest die Oud Antwerpen zien mochten met hun schoone droomersoogen, met hun zwaarmoedige, in 't verleden verwijlende zielen....
Dat de jongeren van thans hun groote voorgangers vereeren, niet met hen na te volgen maar door anders te zijn, en hun eigen werk met het werk van uitnemende kunstenaars, om 't even van waar, omringen wilden, dit bewijst ten minste hoe hoog zij zelven hun ideaal stellen. Dat zij, zonder eenig bijoogmerk, het schoone zoeken waar het ook ontbloeie, zonder het esprit de clocher dat vele jaren het kunstleven ten onzent verduisterd heeft, dit is wellicht de grootste beteekenis van de tentoonstelling welke ons, na den heerlijken terugblik op het glorieuse werk der twee groote doode Antwerpenaren, heeft verheugd. Nergens meer dan te Antwerpen is die breedere zin, die uitwijding van den gezichteinder noodig. De ware liefde voor de kunst begrijpt de levenden naast de dooden. ‘Herhaalt het avontuur van de Braekeleer niet’, heeft zeer treffend iemand gezeid. Als het werk, dat Kunst van Heden begonnen heeft, hier de waardeering vindt, die het verdient, dan zal dergelijke beschaming voortaan aan onze stad en hare ingezetenen gespaard blijven. En men zal zien wie 't meest van zijn land houdt, zij die insluimeren met zoete woorden op de glorie van onze vaderen, de ouderen eeren om de levenden te | |
[pagina 20]
| |
negeeren, of zij die ons land en zijn kunst groot willen en 't kleine verfoeien. Er is een soort vereering voor ouderen die mij verdacht voorkomt. Die dooden ‘keeren niet weerom’, zij kunnen geen kwaad meer en daarom richt men hun standbeelden op. Laat ons liever, niet waar, den geest der ouderen eeren in het nu levende.
Een groote levende, ja springlevende, is George-Hendrik Breitner, de held van dit salon. Hij is geheel van zijn land, en hij ziet het groot, niet pietluttig, niet Chineezig als sommige. Hier zijn een zestiental werken van hem, meest groot aangelegde stukken, waarin van Amsterdam, bij sneeuw of regen, of onder zware luchten, een treffend juist en meteen synthetisch beeld gegeven wordt. Daar is de Dam met de trams bij 't glimmend natte asfalt, en de stemmige gamma der bruinen van de Hollandsche huizen. Daarnaast Amsterdam hij sneeuw, met het bewogen voorplan - een wagen door paarden voortgetrokken, en komende en gaande figuren, terwijl de huizen over de gracht zoo lijnig roerloes staan onder den oud-wordenden sneeuw: dit werk geeft vooral den indruk van het compleete, het definitieve, waar impressie en dieper ziel eens geworden zijn. De ziepende sneeuw, die men als 't ware onder de pooten der paarden hoort kletsen en slobberen, en het wondere witte paard daartegen, zoo lucht en zoo waarlijk trekkende; de sneeuw die over heel dit stadsgezicht een, blank-grijze wade van stilte en rustigheid spreidt: dit is geworden tot een der mooiste schilderwerken door eenig artiest in onzen tijd voortgebracht. Episch is alles wat hij maakt, nooit een ding van wuftheid of vlugge waarneming. Met zijn Werkpaarden (nr 163) bereikt hij het heroïsche in de handeling. Zooals hij paardenlijven opbouwt, te midden het groezelig havenbedrijf, met hun forsche gedaante de heele lijst vullend, blijven ze als verschijningen van grijze en donkere energie in uw verbeelding rechtop staan. Ik kan nu nooit meer langs de haven wandelen, of ik denk aan het wakke morgenlicht streelend langshenen de paardenruggen, en aan het groote schip dat ginds in het groote water onder de zilverig nevelende lucht wegdeinst. De voerman met den blauwen kiel bij 't paard is een zachte streeling voor de oogen. Zijn verbazende techniek lost spontaan de moeilijkste problemen op: sommige figuren van werkers staan daar met een paar vegen doende en gaande. Als geen ander geeft Breitner de illusie der handeling en der beweging.Ga naar voetnoot(1) En wat een durf, om al het toevallige in | |
[pagina t.o. 20]
| |
GEORGE-HENDRIK BREITNER: WERKPAARDEN.
(Met de welwillende toestemming van Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam). | |
[pagina 21]
| |
het geval zoomaar op te nemen, met die zekerheid dat alles, zooals in de natuur, tot hoogere harmonie terecht komt. Hoe moet men den overmoed noemen die niet terugschrikt voor het naast elkaar zetten van schrille blauwen met op zich zelf haast schreeuwende rooden en okers? Met geniale gezapigheid aanvaardt hij al die grillige kleuren-uitspattingen, en nooit heeft de fortuin den dappere vriendelijker toegelachen dan bij zijn gewaagdste ondernemingen. Slechts eenmaal lijkt de tegenstelling wat kras en het kalkachtige wit van den sneeuw, dal op de Brouwersgracht aan de schuiten gesmeerd is, schaadt ietwat aan het zoo doordringend onstoffelijke van deze eenige stemming: de boomen staan daar zoo wak en willoos in de roze sneeuwzwangere lucht en de huizengevels worden in het weemoedige winterlicht als voelende wezens. Daarentegen wat een Regenwetterlustigkeit in het weelderig plassende, het spetterende van die straat, waarin geen verdrietigheid of weemoed meer heerscht, maar alleen het goddelijk feest der kleuren in die vaak zoo plonsnatte stad als het heerlijke Amsterdam zijn kan. Er is ook een huzarenstuk, waaruit een geluid als van kopers tegenzingt. In een paar stukken van recenter betrachten is het licht krijtachtig en wat guur, daar lijkt het werk minder doorwrocht: in het vlakke licht is Breitner minder tehuis blijkbaar, en daarin toont hij ook wel van zijn land te zijn. Maar de schildersvreugde, de smakelijke breedgeestige borstelvoering is overal, altijd malsch en geniaal onbevangen; alles is ‘lekker in de verf’, zou 'k met haast zinnelijke vreugd zeggen, indien het hoogste, ook bij Breitner, niet steeds was een overwinning ook op de ambachtelijke vreugd, waaraan anders de werkman, die zijn werk bemint, te herkennen is Bij geen kunstenaar uit onzen tijd, meen ik, voelt men zóo onmiddellijk den drang tot uiting, en is men zoo rustig zeker, dat hij in zijn element is, iemand voor wien de verf is als voor den visch het water. Gebeure wat wil na dezen: in zijn werk leeft Breitner voor steeds en zijn Amsterdam met hem.Ga naar voetnoot(1) Naast dat van Breitner was het opmerkelijkst het werk van den | |
[pagina 22]
| |
Oostendenaar, James Ensor. Deze veel-versmade kunstenaar is een der oorspronkelijkste schilders van onzen tijd, en, waar zooveel opgegeven wordt van neo-impressionisten, zou zijn naam wel in de eerste plaats genoemd mogen worden. Menige gevestigde reputatie zou bij vergelijking wel eens aan 't wankelen kunnen gaan naast hem. Een volledige phase van zijn niet bevroede enorme werkzaamheid was hier te zien: zijn arbeid van de jaren 1880 tot '87. Zijn verbazende etsen - ik bedoel niet zoozeer de satirische, wel zijn landschappen - waren er ook: een prachtige portefeuille. Wat Ensor betracht is niet stemming en karakteristiek, maar licht en kleur. Een andere, dieper aandoening dan de visueele zoeke men bij hem niet. Maar die geeft hij dan ook met de drift van den geboren colorist. Het Binnenhuis (nr 251 van den catalogus) is voor mij zijn meest harmonisch werk, het dagteekent van 1881. In een met tapijten en fluweelen stoelen gestoffeerd burgersalon valt door het raam het blanke als sneeuwige licht naar binnen; het strijkt over de stoelen heen, hangt langs de zware gordijnen te beven, omsuizelt de hoofden der twee naaiende vrouwkens, krauwt het vlokkige vloerkleed en draait rond de pooten der mahagoniehouten tafel. Heel dees kamer zwemt in een stil geteemsd licht, en het is wonderbaar met welke kieschheid de gradatie der lichtwaduwingen van het raam naar het donkerste hoekje der kamer gedoseerd is. Weinig schilderijen zijn zoo malsch, met zulk een breed lustig kunnen geschilderd en geven zóo onmiddellijk 't gevoel van 't moderne zien: alles door de atmosfeer gedrenkt. Toch had Ensor, als ieder waar artiest, nog iets meer te zeggen dan dat bepalen van een milieu: schoon hij er geen gewicht op legt, en het licht wel degelijk hoofdzaak is in al zijn zoeken, zoodat de menschen voor hem niet veel meer beteekenen dan tafels en stoelen in hun betrekking tot de omhullende atmosfeer, toch is ieder gebaar, ieder handeling snedig opgemerkt, en die menschjes ‘doen het’ altijd; zóo de naaisters in dit Binnenhuis. Doffer, grauwer gehouden, werkelijk voornaam in zijn schemertoon, is Middag te Oostende, vreemde titel voor deze studie van een kamer in halflicht met marmeren schoorsteen en half uitgewischt rood kleed van de tafel en twee vrouwen daarrond. Wat doen de gouden lijsten rond de schilderijen in die kamer tonig door al dat gefloersde heen! Een van '80 dagteekenend werk, de Colorist, vertoont een vrouw in wit, door blauwe tonen als doorzijpeld kleed, zittend aan een venster in een schilders-atelier, waar overal lucht in blauwige drendels rondwaart. Tegen het venster staat een plank en er hangt een | |
[pagina 23]
| |
schelgroene lap voor. Een buitengewoon compleete studie van atmosfeer, die niet zonder invloed gebleven is op Jan Toorop... JAMES ENSOR: Binnenhuis.
Maar Ensor heeft een lichtblauw, een soort voorschoot-blauw, een bleu-faïence, dat zijn onvervalscht eigendom is. De Delftsche Vermeer had er nóg mooier, dat zal wel waar zijn. In Schelpen en paarlemoer (van 1883) en in de Pioenen en papaver, van hetzelfde jaar, kijkt dit blauw u verkwikkend aan. Wat is, in dit laatste werk, de gamma van rooden naast dat helderblauw, een kleur die u dadelijk pleizierige dingen doet denken, geworden tot een juichende fanfare. Wat een genot van schilderen spreekt uit dit meesterlijk-breed geschilderd doek, waarop ieder toets aan 't zingen is gegaan nadat het penseel het aangevoerd heeft. | |
[pagina 24]
| |
JAMES ENSOR: De Kathedraal. (Naar zijn ets).
Een interessante serie zijn de gezichten op straten te Oostende, gezien in zon of schaduw of smoor, maar altijd Ensorsch: men wordt er de zoute lucht in gewaar, en niets is oorspronkelijker, hoe gewoon het ook lijke op 't eerste zicht, dan die blauwige luchttonen tegen de kersroode daken. En wat een solo voor trombone, die savooikool omringd van uien, peeën en rapen! Daarentegen wat een fijne vingervaardigheid in de broze papavers, dat terecht Roode Fanfare heet. Wat een muziek moet er in de kleur liggen voor den sensitieven James Ensor, die zulke titels vindt. Breitner, de Amsterdammer, is een heel ander slag van kunstenaar dan Ensor. Maar wat beiden gemeens hebben is de spontane vreugde aan het schilderen, de wondere virtuositeit, die over alle moeilijkheden en hinderpalen de baas wordt, en - bij hun in de eerste plaats schilder-zijn - hun fijn en diep oorspronkelijk voelen. Bij Breitner dieper wellicht dan bij Ensor, wijl meer bezonken, beheerschd en | |
[pagina t.o. 24]
| |
VICTOR ROUSSEAU:
DE VROUW VAN DERTIG JAREN. | |
[pagina 25]
| |
noordelijk rustig. Ensor heeft wel eens buien, waarin het virtuoze tot buitenissigheid overslaat; hij is een tuin vol verrassingen. Breitner verrast u enkel hierdoor, dat hij zichzelf telkens overtreft. De beeldhouwer Victor Rousseau... Niet de meest pathetische, de meest fougeuse, de meest zinnelijke, de meest decoratieve, de meest populair-karakteristieke is Victor Rousseau onder de Relgische beeldhouwers; maar hij is stellig de voornaamste, de innerlijkste, de gevoelig-substielste. Zijn kunst vertoont een diep samenleven van scherpe waarneming met als vrouwelijke kieschheid. Geen als hij is een musicus onder de beeldhouwers: zijn werken zijn alle melodieën in marmer of brons. Zijn onderscheid met Constantin Meunier komt het scherpst uit in beider portret-busten. Wat de aanraking met de aarde voor den veel-geciteerden mythologischen reus was, dat is voor den beeldhouwer, voor den kunstenaar in 't algemeen, het portret: een zelfverdieping, een zelftoetsing, een zelf-herschepping. Wie telkens weer geheel in een ander kan opgaan, wordt evenveel malen sterker. Denk aan Rembrandt en aan al de schepselen, op zichzelf dikwijls dood gewoon, die hem het eeuwig aanzijn danken, ieder een wereld op zich zelf geworden door de tooverkracht van het genie. Het latente in ieders individualiteit gaat het oorspronkelijke van den artiest met objectieve waarden verrijken. De genialiteit van een artiest zal misschien het best te meten zijn aan wat hij, buiten zijn veelzijdiger werk, aan portretten maken kon. Constantin Meunier, die vooral een epicus was en wiens Arbeider hem tot den gelukkigen ontdekker van een groote tijdstrooming maakte, had ongetwijfeld één zwakke zijde: het portret. Ik weet niet of hij er één enkele maal in gelukte de afzonderlijke beteekenis, het eigene, éenzelvige van een bepaald individu te doorvoelen. In deze tentoonstelling staan verscheidene busten van hem: ligt in zijn Peter Benoit, den man met den Rubeniaanschen Vlaamschen Jupiterkop, waarachtig niet iets van het gedrukte, het door veel zwoegen vertaaide van zijn mijnwerkers? Heeft deze Emiel Claus iets van het Reinaert-de-Vosachtige profiel van den blijden Oost-Vlaanderaar? En Elisée Reclus, de grijze idealist, met de zielvolle oogen en als met een heiligenschijn van goedheid het hoofd omstraald, lijkt eerder aan een sater met opgetrokken wenkbrauwen en hoornachtige haren dan aan een apostel... Ook Cottet, de ronde dikke bruine beer met zijn rossen baard en stil meumelende lippen, is niet in zijn wezen begrepen. Maar kijk eens hier den Meunier van Rousseau, gips naar het marmeren borstbeeld in het Brusselsch Museum. Zóo zag ik den morosen oude, met het goedige, door ziekte en neerslachtigheid slappig-aandoende gelaat, zooals hij verleden jaar bij een Vlaamschen | |
[pagina 26]
| |
vriend vertoefde: het met rimpels doorkorven voorhoofd, de afhangende snor onder den langen, wakken neus, de kniezige onderlip, en - treffend van psychologie - het ietwat zelf-meewarig opzij hellende moede hoofd: veel droefheid ligt in de oogen van den grooten werker, maar ook de contemplatie, het onbepaalbare dat het merk van den edelen mensch en den zielvollen kunstenaar is. In het verbeeldingswerk van Victor Rousseau is meer dan zielvolle waarneming: hier is wat ik de muziek noemde, de idealiteit. Deze met de groote Florentijnen verwante laat ons in zijn werkelijkheid den droom, in zijn droom de werkelijkheid proeven, zonder dat ooit de eene de andere verzwakt. Is dat niet een bewijs hoe volledig en rijk deze kunst is? Geen werk geeft u deze gewaarwording zoo zeer als de Vrouw van dertig jaren. Uren lang zou men staan peinzen vóor dit edele profiel, met de mooi verlichte deelen, de glooiende lichtzoenen over het Helleensche voorhoofd, met de zware wenkbrauwbalk vol gepeins, met den meer modernen neus en den zuiveren jongen mond. Zie het beeld vooral langs achteren en bewonder de schouderlijn en den heerlijken zwaren haarbundel. Voel hoe uit die diepe oogen, onder de zware wenkbrauwen, iets als goddelijk leven spreekt, die Sehnsucht, die is als 't verlangen naar 't oneindige, welke men ook nog uit de beelden van het Parthenon, en uit de Demeter van Cnidos vooral, weet. Hoe glijdt het licht teer door de golvingen van den lokkenval, streelt de neusvleugels, daalt langs den teeren, toch sterken hals en zwiert malsch langs het bloemige vleesch der borsten. Wat een vrouwelijke bekoring trekt u aan in dit majestueuze beeld. En wanneer door 't blanke velum een zonnestraal heenbreekt, bezielt magisch leven het wonder. Men denkt aan een verschijning als Wagners Erda, aan een mysterieuse schoonheid, aan ‘alles wat heel ver is en heel schoon’ en avondlijk stil. Alle stof is vergeten, die zuivere mond ademt puurheid, de geest alleen leeft.... Slechts één beeldhouwer onder onze landgenooten gaf mij ooit een dergelijke gewaarwording van geestelijke schoonheid: Paul de Vigne, de Gentenaar, wiens heerlijk meisjeshoofd, Beatrice, met veel ander meesterwerk, men in het Gentsche museum bewonderen kan. Het figuur der ‘Vrouw van dertig jaren’ vinden wij in 't klein terug in Iphigenia, mooi als een Tanagra: in zoo een klein ding schuilt zooveel ingetogenheid. Toch maakt Rousseau's werk nooit den indruk, of hij Grieksche motieven herhaalt, wat ons als armelijk zou aandoen, integendeel voelt men overal de moderne sensibiliteit, echter zonder de minste schraalheid of overgevoeligheid. | |
[pagina 27]
| |
In Drama, een borstbeeld van ongewone afmetingen, treft de machtige techniek en de uitbeelding van de armen en de 't gezicht bedekkende handen: wel drukken de vingers goed aan tegen het gezicht; maar, bij uitzondering, lijkt de stof hier niet overwonnen: het drama spreekt niet uit ieder onderdeel. De bronzen Lezer is weer prachtig van handen en lijf; die fijne zenuwachtige vingeren raken zoo lucht het hoek aan. Het ephebenhoofd is wat zoet, wat ‘romantisch begeistert’ misschien. De teere als jonkvrouwelijk-kuische Victor Rousseau treedt het zuiverst aan 't licht in de van antieke zwoelheid doorwaaide idylle Herdersslaap. Met zeer besliste zekerheid is alles in dit mooi ambergeel getint plaaster vrouwelijk fijn doorvoeld. Hoe slapen die herders met hun slanke lijven idyllisch zacht ‘den leisen Schlaf der sie gelind umfing’. Wat liggen zij schoon naast elkaar, naakt onder de overbuigende rots. Een Vergiliaansche schoonheid zweeft over deze delicate droomwezens: 't is alsof men den nachtelijken wind hoort zweven boven de sluimerende hoofden... Mijne drie voornaamste sympathieën heb ik hiervoren eenigszins uitvoerig te kennen gegeven. De gave, rijpe persoonlijkheid dezer drie kunstenaars kon hier volkomen genoten worden. Van het werk der andere tentoonstellers bewaar ik een herinnering, die zich meer beknopt uiten moet. Van den Leidenaar Floris Verster, wiens eerste, breed-coloristische manier ik het best meevoelen kan, waren hier een twaalftal werken. De latere arbeid, impeccabel van teekening, deed mij te veel aan Japansche prenten denken. Zijn bloemenstukken zijn machtige studies, vooral de Pioenen (van 1893): éen purperroode pracht tegen warmgroen fond, met breeden zwaai gedaan en in zijn geheel aandoende als een brok tapijt. In de gouden heerlijkheid der lijst pronken de trotsche bloemen als gestold bloed, de ontbladerde op den grond gevallen bloemen schijnen waarlijk te bloeden. Uit deze kleurenweelde komt iets hartochtelijks, iets machtigs tot u. Stemmiger, minder fanfare, met iets giftigs in de cameleonachtige wisseling van tonen, zijn de vreemde, exotische Anemonen (van 1889). Even merkwaardig is de samenzang der malven vleezige tonen der bloemen tegen de hij plaatsen vergelende, als ziek-groen neerhangende sierlijk-lange blaren. Dit vreemd boeket in de zwarte lijst doet aan een weelderige serre denken, en ieder bloem heeft de ziel van haar land. Weer tapijtachtig donzig, met opvlammende rooden, als inwendig gestookt, zingen, als onderaardsche cello-muziek, de helsche Cineraria (1892). Geen ander verhand bestaat tusschen Floris Verster en Charles | |
[pagina 28]
| |
Cottet, dan dat zij in éen zaal bij elkaar hingen. De bekende schilder van Bretanje was mild met zijn inzending: vijf en dertig schilderijen, waarbij nog een zevental etsen en gravures. Niet van zijn gunstigste zijde liet hij zich hier kennen. Grooter, stijlvoller, stemmiger werk is ons van hem bekend. Zijn Spaansche studies lijken mij beslist toeristen-aanteekeningen; hoewel uit het zicht op Avila, het oude ommuurde stadje, dat daar ligt als een bruin-rood geroosterd gebak, toch een karakteristieke barbaarsche schoonheid spreekt. Maar eigenlijk laat dit alles toch een herinnering van iets accidenteels, iets theatraals, iets decorachtigs. De roode smook waarin de stadsgezichten baden is onfrisch. Maar veel meer bevalt mij in Cottet de Bretanjer dan de Spaansche reiziger. Hij heeft dat Bretonsche volk, het zwijgzame, druilerige, in oud bijgeloof en ingeroeste zeden sinds eeuwen vergroeide, in zijn legenden levende, door de zee geheel beheerschte en gevormde volk, wél begrepen. Machtige melancholie spreekt uit Zeemansrouw: mooi levend zwart tegen het glauque, doffe zeegroen, en vooral ontroerend van bedwongen deernis: dat heeft waarlijk iets van het intiem-pakkende van een onzer primitieven. Er zijn ook nog effekten van toortslicht, waartegen nuchtere bakkesjes van vrouwen en kinderen, nationaal gemutst, uitkomen. De Bretonsche herberg is aardig van clairobscur, al zijn de personages doorgaans wat te uniform getypeerd. In een paar kleine stukjes - op karton geschilderd, naar ik meen - wordt de zeekust te St. Mathieu en te Ouessant, in wanhopige aangrijpende somberheid verhaald. Gaf Cottet's inzending een vrij gemengde voorstelling van dezen artiest, een teleurstelling baarde het jongste werk van iemand, die mij vroeger, in de ‘Libre Esthétique’ van 1899, waar ik hem voor 't eerst zag, had aangedaan als een der origineelste schilders van onzen tijd: Ignacio Zuloaga. Deze pittige ziener van het oer-typische volk der Basken is gaandeweg oppervlakkiger geworden, zóo dat deze doeken doorgaans aan affiches deden denken. Zeker is er nog veel rake waarneming in de snuggere snoetjes van Mes Cousines, en bijna overal is een brio die den moed tot vitten beneemt. Dat schalksch-bang toekijkend jongetje in het familieportret van den torreador Gallito is allerliefst, en al die menschen zijn wel Zuloaga's onbetwistbaar eigendom. Maar het schilderwerk van dezen begaafde dreigt fabriekwerk te worden, want... o die Kluizenaar! ... Albert Besnard is een overgulle Zuiderling: hij stuurde zoomaar eventjes 67 schilderijen, 2 krijtteekeningen, 10 akwarellen en 129 schetsen en teekeningen! Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik zeg dat de teekeningen ons over dezen virtuoos, die nu en dan een buitengewoon fraai werk tot stand brengt, niets bijzonders leeren. Besnard | |
[pagina 29]
| |
is vóóral een handig ambachtsman: links en rechts heeft hij toegekeken, en het geziene leuk te pas gebracht. Bij alle behendigheid ligt over veel toch iets wufts, iets makkelijks, dat niet van een groot artiest is. ALBERT BESNARD: Portret van Mevr. Duruy.
Een superb stuk schilderwerk is echter het portret van Mevr. G. Duruy: éen harmonie van room-blank tegen goudgeel van bloemen. Het kleed is een prachtig stuk ook: parelgrijze tonen spelen daarin, | |
[pagina 30]
| |
die oprecht bekoorlijk zijn. Het vleesch is als van perzikendons. Een wonder van kunnen is de meesterlijk als geboetseerde arm: gij kunt daar zóo met de band achtergaan; wat een smakelijke, diafane rondheid! Die vrouw zegt u misschien niet veel meer dan een lekkere perzik, en uw verbeelding droomt niet verder dan de sappigheid dezer edele vrucht: maar is het al niet héél véél? ... Ook het Réjane-portret is kranig opgesteld, met rappe zwierigheid zoo inéens neergezet. Het gebaar der hand die het schelproode, aantrekkelijk gedane kleed opheft, en het bekende gezicht van ‘gosse de Montmartre’, beide zijn oprecht geestig en luchtig weg daarop geblazen. Ik weet niet, maar die Réjane doet me aan een affiche van Chéret denken... verder doorgewerkt, maar óok geheel van den buitenkant. Dat uitwendige-alleen is er weer niet in het zacht-vertrouwelijke familieportret van den kunstenaar, iets van lang geleden, maar dat in vele opzichten een zeer schoon werk blijft, al lijken de rooden me fel verschoten. De hoofdjes der knapen vind ik altijd even verrukkelijk van glundere kinderlijke naïefheid. In een vreemd-verlichten Spaanschen Dans is kostelijk hel zwieren en draaien der figuren weergegeven. Deze Franschman is wel een zeer begaafd artiest, maar zijn werk helaas niet altijd even bezonken. Naast het Amsterdamsche zaaltje met zijn grijze en vochte Breitner-luchten, hadden de heeren luministen hun tent opgeslagen. Daar huisden zij te zaam als éen jolige familie, in éen kringetje aan 't dansen, en Emiel Claus danste voor en ‘zijn losvoetigheid is zeer aansteeklijk’. Want, in dien ‘Cercle des joyeux’, so d'ouden songen, so pepen de jongen! Aldoor al lachende bekijken wij de wereld! Emiel Claus, de zonnige, is hier, en dadelijk erkent men dat hij zingt met eigen stem. Hij heeft hier een paar koebeesten onder breedsappig loof aan de beek, in levend lommer, een doorwrocht stuk, sterk geteekend, vol landelijke frischheid. Zonnestudies daarnaast, een dun-wazig Februari-zonneke, en een zeer intense zomerzon in de Eik, met warme lucht waarin watten wolkjes gouden. De warme smoor van Leieland zweeft over 't verre gehucht, de late zon laait nog over 't koornstuk - 't riekt lekker! In de Winterzon grimt het grijs der bladerlooze struiken tegen de roode zon, en door den boomgaard speelt ze dartelend, als een echt Claus-zonneke! Tegenover Claus, Theo van Rijsselberghe, de stippelaar, met luchtig-fraaie, elegante, niet pakkende, maar wel aangename licht-studies. Uit het land van Claus is ook George Buysse, wiens Tenujkeer van het werk een teere droomerige avondstemming heeft. George Morren vertoont een heele verzameling wat eentonig gladde wit-witte figuren, allemaal poezelig netjes en backfisch-achtig op zijn Zondagsch. | |
[pagina 31]
| |
EMIEL CLAUS: Aan de beek.
Ludwig von Hoffmann - de eenige Duitscher hier, die beteekenis heeft - want de drie professoren Hans Thoma, Zuegel en Rohlfs zijn een vervaarlijke ‘klucht der vergissingen’ - heeft iets jongs en iets beschaafd-gracieus over zich, iets wat aan den... delicaten dilettant laat denken; zijn Vrouwen aan zee zijn bijzonder sierlijk. In een volgende zaal troffen wij een te Antwerpen niet of weinig bekenden kunstenaar met eigen persoonlijkheid aan, August Oleffe. Niet dat ieder met zijn coloriet dweepen zal: er is dikwijls iets smoezeligs aan, dat minder aantrekkelijk is, als in zijn visschersstukken. Maar in zijn portretten heeft hij uitmuntend en bepaald-eigen werk geleverd: de vrouw Onder 't loof is een harmonie van bruin fluweel, met blauwsel-achtig blauw en appel-groen: vreemd genoeg bij den eersten aanblik, maar niet zonder voornaamheid als men er vertrouwd mede wordt. De vrouw zit sierlijk aan een gedekte tafel in den tuin; de appelen van Oranje gloeien op de tafel, en de zon zijpelt door het groen bij plaatsen. Meer gevoel nog ligt in Moeders portret, met lichte Whistler-aanvechting, gezien als door een regenlucht. Veel | |
[pagina 32]
| |
moois ook in het portret van den schilder Thévenet; de fond daarvan is een vondst: een parelmoeren zee met dukdalven, zoo forsch geschilderd en uit éen borstel. AUGUST OLEFFE: Portret van den schilder Thévenet.
Jacob Smits, Eugeen Laermans en Jean Delvin zijn van elders genoegzaam bekend. Smits heeft in zijn landschappen iets zwaars, iets opzettelijks gekregen, witten van cementachtige ruwheid: onbetwistbaar ziet hij nog immer groot, maar hij lijkt me aan 't zoeken op verloren wegen... Delvin is hier vooral sterk-decoratief, en Eugeen Laermans is nog steeds de ziener van een vreemd verkronkelde en misvormde menschheid. Zijn werk geelt u altijd een aandoening van zeer bijzonderen aard. Iets nijpend-droefs komt uit al zijn werk, waar het luchtledige heerscht en de natuur in halsstarrig zwijgen schijnt te volharden. Les intrus, een familie bedelaars die uit het dorp gezet worden, is een van zijn merkwaardigste werken. Sedert Breughel heeft niemand het karakteristiek van onze oude Brabantsche dorpen zoo gevat als Laermans. Breughel was een ander diep en volledig kunstenaar dan onze tijdgenoot. Maar beiden hebben het vinnige der waarneming gemeen. Bij Laermans is 't of alles met scherpe brilglazen bekeken is, brilglazen waardoor alles opeens als versteend lijkt. De natuur is als zink zoo hard, de menschen naar een | |
[pagina 33]
| |
eenzijdig, soms wat caricaturant model, gesneden: er is iets buitenissigs, iets paradoxaals in dit werk van een alleenstaand, droef-schoon artiest, wiens visioenen men niet vergeten kan. CHARLES MERTENS: De Hollandsche Schoenlapper.
Over het werk van den meester Constantin Meunier, van wien hier vier-en-twintig bronzen, elf plaasters, een groot schilderij en zes akwarellen en teekeningen aanwezig waren, kan ik niets zeggen, dat niet elders reeds vaak, en voortreffelijk, gezegd werd. Ook George Minne, de Oostvlaamsche beeldhouwer, was hier niet voldoende vertegenwoordigd. Vooral in zijn Vrouweborstbeeld (de vrouw van het George Rodenbach-monument te Gent) toont hij zich een groot artiest. Iets van sphinxen-kracht spreekt uit dat hoofd en dien hals. Naast den gevoeligen Rousseau is Minne de oerkrachtige Vlaming van haast primitieve stoerheid. Geen verwantschap aan klassieken vindt men bij hem; men denkt aan zeer oude primitieven, aan heelden b.v. als die steenen wachter van het Belfort in het Oudheidkundig Museum te Gent. Minne, die soms onbeholpen schijnt, maar een uitnemend technieker is, is een ongerepte natuur, die slechts door weinigen dadelijk begrepen wordt, omdat zijn esthetiek zoo zeer van de gewone wijkt. Ik ontken niet dat in meer | |
[pagina 34]
| |
dan een van zijn beelden het werk mij opzettelijk lijkt en onnatuurlijk, maar in zijn synthesen zit altijd ongelooflijke kernigheid en energie. Wij kennen dezen Vlaming nog niet genoeg. Ik wensch dit overzicht te besluiten met mijn indruk over het werk van de jonge Antwerpenaars, zij die eigenlijk de aanstuwende kracht in de oprichting dezer nieuwe vereeniging en de wezenlijke inrichters dezer belangrijke tentoonstelling zijn. Charles Mertens is eigenlijk geen jongere meer: hij is nu geworden een veelzijdig kunner, wiens werk overal eerbied afdwingt voor zijn stevigheid en zijn ernst. Reeds hij 't binnentreden in de tentoonstelling zag men van hem een ets hangen, twee Zeeuwsche boerenkoppen, die dadelijk toonen wat een knap en raak teekenaar hij is. Met geduldige aandacht is ieder zenuwtrekje nagegaan. Zijn manier is eerder zuinig en scherp en pierig dan breed en grootsch. Maar hoe hij er toe kome, deze kranige portrettist eindigt altijd met zijn model er op te hebben. Als scherp waarnemer is Mertens misschien de eerste in ons land. In zijn schilderwerk heeft hij vele perioden van weifelen doorgemaakt: zeer jong was hij een leerling van Henri de Braekeleer, die hem natuurlijk meenam naar 't Waterhuis. Herhaalde malen is hij sedertdien van manier veranderd: een receptieve is Mertens voorzeker, die misschien met te groot gemak zich het werk van anderen eigen maakt. Er was een tijd dat de Schotten, Guthrie b.v., hem geen rust lieten; op deze tentoonstelling herinnert een van zijn doeken fel aan Evert Larock. Maar bepaald persoonlijk vind ik zijn jongste werk: zijn Hollandsche schoenlapper, een diepgroen binnenhuis, en zijn zeer harmonisch grijs Friture-kraam. Het Werfje is fraai van structuur, terwijl het groote brok van zijn tentoonstelling, de Mosselschuiten, sterk getypeerd in de figuren, mij echter beslist te materieel, te zwaar in de verf, voorkomt. Blijkbaar is Mertens wederom aan 't kenteren, maar hij staat thans op een hoogte, waar hij geen andere dan vergissingen van ondergeschikt belang kan begaan: zijn talent is nu stevig ontwikkeld en belooft ons nog menig sterk werkstuk. Een openbaring in deze tentoonstelling is Victor Hageman. Deze hardnekkige vertoont hier werk, dat de vrucht van jaren noest streven is. Met zijn Landverhuizers heeft hij onmiddellijk een eigen plaats veroverd: een vaste hand en een groote ziening moeten wij in zijn zwaar-donker werk bewonderen. Wat een sterk pakkende ‘tranche de vie’ heeft hij daar gegeven in die ellende-menschen: hoe geeft hij in groote omtrekken, haast sculpturaal, zijn lompige individuën weer, en vooral wat een stemming van misere over alles. Soms wordt het in zijn ongewilde synthese tot een vervaarlijk symbool: zie b.v. die oude kol met den vuilwitten doek om 't hoofd gewonden als | |
[pagina 35]
| |
VICTOR HAGEMAN: Landverhuizers.
| |
[pagina 36]
| |
een tulband: zij zit daar als de loerende dood te midden al dat luizevolk: een sterke greep. De teekeningen naar 's kunstenaars vader en moeder zijn ook zeer gelukkig. Die joviale wat grommerige oude heer is op 't leven betrapt, het vrouwehoofd is prachtig van structuur. In het Feeënsprookje komt nog een andere eigenschap van Hageman uit: kiesche kracht. In halve schaduw zit een meisje met teere trekken en twee luisterende kleinen, een met wit-blonde haren en in blauw jurk; de intimiteit van dit werk doet aan de stevigheid van den bouw niets te kort. Uit al dit werk spreekt ernst en diepe studie. RICHARD BASELEER: Vlaamsch strand.
Richard Baseleer heeft nu in zijn Beneden-Schelde het water gevonden waarin hij naar hartelust zwemt. Zijn hand wordt soepeler, zijn visie fijner, en indien deze jongere, die Hollands meesters als geen waardeert, nog niet overal het diafane en teere onzer vochtige luchten en wijde horizonten heeft uitgezegd met die volkomenheid als alleen het meesterschap vermag, niets belet ons te hopen en te gelooven, dat hij de beloften van koen werk welke hij hier, o.a. in zijn groot-gezien Vlaamsch strand, gaf eens zal verwezenlijken. Walter Vaes, een Prijs van Rome die op zijn lauweren een tijdelijk | |
[pagina 37]
| |
dutje schijnt te doen, vertoonde weinig nieuw werk. In het bekende wat wij hier zagen, was meer bevallige fantasie en lieve vrouwelijke gracie dan robust scheppen. Eugeen van Mieghem, die ruige zichten uit onze havenwereld in groezelige verf schildert, is beter teekenaar, maar zijn Steinlen-herinneringen zijn vele. Frans Huygelen, de beeldhouwer, is mij wel wat materieel; maar ongetwijfeld is de tijd nog niet daar om over het talent van dezen nog-zijn-weg-zoekende een bepaalde meening te krijgen. Voor hem en voor anderen was er in deze tentoonstelling, waar Victor Rousseau zooveel diep voldragen en stijlvol werk te bewonderen gaf, veel stof tot nadenken en aansporing tot verder streven...Ga naar voetnoot(1)
In elke andere groote stad ware een tentoonstelling als deze eerste van Kunst van Heden een ‘gebeurtenis’ geweest. Te Antwerpen was zij dit ook, maar voor welk een kleine minderheid! Hoe dikwijls heb ik de uitgestrekte, voor de gelegenheid met zooveel smaak heringerichte zalen - waarin men de kelderachtige Academielokalen niet meer herkende - voor mij en de heeren opzichters geheel alleen gehad! Eenige oorzaken van het betrekkelijk, uiterlijke mislukken dezer tentoonstelling liggen voor de hand: het onbedaarlijke officiëele gefeest ter eere der vijf-en-zeventigste-verjaring-onzer-onafhankelijkheid in de eerste plaats. Het vaderland vóór alles, zegden ook, met alle juichende burgers van Belgenland, de vrije, fiere Antwerpenaars! En, onverschillig, lieten zij de kunstenaars buiten de vaderlandscherij: wat wonder als deze tegenover al dit gefeest vreemd en koel blijven? Al deze staatsie en drukte klinkt des te holler, wanneer men bedenkt, dat zij, die inderdaad aan ons land schoonheid schenken willen, nog immer werken moeten voor eenige weinigen. Maar die weinigen zijn dan ook de toekomst, en de ijverige kunstvrienden welke Kunst van Heden in 't leven riepen, zullen zich aan de geringe belangstelling der menigte niet storen - en stille voort doen, tot de mode alle meeloopers geestdriftig zal gemaakt hebben.
Emmanuel de Bom. Nov. '05. |
|