| |
| |
| |
| |
Retrospectieve tentoonstelling der Belgische kunst te Brussel
DE verheerlijking der Belgische School, door de Maatschappij voor Schoone Kunsten te Brussel ondernomen, kon op tweeërlei wijzen worden opgevat.
De inrichters hebben getracht om bijna uitsluitend werken van plastische waarde en onbetwistbaar esthetisch belang te vereenigen, met opoffering van het andere, chronologische en historische deel der onderneming, dat heel volledig kon zijn, maar behalve voor den geschiedkundige, van weinig belang is. En het volkomen welslagen der tentoonstelling bewijst dat dit juist was gezien.
De algemeene ontwikkeling der Schoone Kunsten sedert 1830, wordt schitterend afgebakend in een reeks van zalen, die rijk, maar deftig en eenvoudig zijn ingericht.
In enkele kringen ontstond een soort van stomme verbazing toen men vernam dat Hendrik Leys, Alfred Stevens, Hendrik de Braekeleer, Constantin Meunier door talrijke werken vertegenwoordigd zouden worden, terwijl de herinnering aan andere groote mannen, bij hun leven zeer goed aangeschreven, zeer gezocht, zeer gedecoreerd en gemedailleerd, met eerbewijzen en bestellingen overladen, alleen door een of twee stukjes zou worden bewaard. Geen groote historische composities, die aan 't een of ander museum waren ontleend, maar een van die portretten, studiestukken, hoekjes van 't een of ander interieur, waarin men een beschaving, een geesteshouding, een temperament kan onderscheiden van een man, toevallig ontkomen aan de hindernissen, die zijn eigen en het jaloersche toezicht van den een of anderen professor, den een of anderen altijd officieelen meneer, aan de vrije uiting van zijn talent gesteld hadden.
En de miskenden der vroegere salons, al de Outsiders van een school, waaraan men klaarblijkelijk al meer recht had doen weervaren,
| |
| |
maar die toch hun naam van ‘begaafde, hoewel nog onvolledige kunstenaars’ hadden behouden, hebben een mooie plaats gekregen voor hun werken, die even talrijk waren als van een Madou, een Clays of een Gallait.
Phot. P. Becker.
F.J. NAVEZ: Portret van den Markies Philips-Ernest de Beauffort.
(Hoort toe aan Graaf L. de Beauffort, Brussel).
Hetzelfde zou voor de beeldhouwers gelden. Paul de Vigne, Juliaan Dillens, Constantin Meunier, waren zeer op den voorgrond gezet, terwijl de plaats der groole, gestorven académiciens maar even zou worden aangeduid in de geheele reeks van Belgische beeldhouwers, - als zooveel schakels in de groote, traditioneele keten, die de modernsten, stoutsten, aan de ouderen, meer klassieken verbindt, zonder botsingen, zonder open leemten, maar integendeel met zeer gelukkige overgangen, met weinig schokkende wijzigingen, als de logische ontwikkelingsgang van de veranderingen in mode en smaak, zooals die in hel werk van den kunstenaar worden weerspiegeld.
Eindelijk - hij gebrek aan thans levende meesters, onze kranige schilders en beeldhouwers, dagelijks worstelend om het behalen van nieuwe overwinningen, maar die door een voorzichtig reglement buiten mededinging gehouden werden, hoe hoog ze, in de wereld der
| |
[pagina t.o. 102]
[p. t.o. 102] | |
Phot. P. Becker, Brussel. L. GALLAIT: DE LAATSTE EERBEWIJZEN AAN DE GRAVEN EGMONT EN HOORNE. (Hoort toe aan de Stad Doornik).
| |
| |
kenners, ook aangeschreven staan: - die jonge verdwenenen, die pas gestorven dooden, weggerukt eer hun hoop en het talent dat de aanvang van hun loopbaan beloofde, geheel waren ontloken, waren vertegenwoordigd door tamelijk gewaagde, zelfs eenigszins overdreven stukken, die uitsluitend voor het tijdperk, waarin ze ontstonden, waren bestemd, maar die toch niet gemist kunnen worden in de opeenvolgende uitingen en richtingen in de kunst.
Door de keuze der eigenaardigste werken, die het best een denkbeeld kunnen geven van de voornaamste richtingen en stroomingen der laatste vijf-en-zeventig jaren, heeft de commissie, die zich alleen het bijeenverzamelen van verdienstelijk werk ten doel had gesteld, waarschijnlijk en ondanks zichzelve, rekening moeten houden met den heerschenden smaak. Ik twijfel er dan ook niet aan dat, wanneer een dergelijke onderneming binnen de eerste vijf-en-twintig jaren nóg eens moest worden op touw gezet, ze 't licht zou doen vallen op andere strekkingen, andere uitingen, misschien zelfs op andere persoonlijkheden, die ditmaal geheel of gedeeltelijk in de schaduw werden gesteld. Dit is menschelijk en onvermijdelijk. Toch geloof ik dat de groote meerderheid der thans vereenigde werken waard zouden zijn om een ideaal en blijvend museum van overleden kunstenaars te vormen.
Duizend practische moeilijkheden, van hoe teederen aard ook, werden te boven gekomen. Het lastige wereldje der verzamelaars is niet minder zenuwachtig en prikkelbaar dan de wereld der artisten. De families van overleden meesters beweren bovendien dat hun ‘lieve dooden’ zich nooit, zooals trouwens volkomen gewettigd zou zijn geweest, om roem of veel geld bekreund hebben. De vergelijking tusschen ver uiteengelegen werken, onder zeer verschillende voorwaarden getoond, moest onvermijdelijk lastig worden en de commissie heeft voor een moeilijke keus gestaan.
Met het oog op het reeds verkregen resultaat, waar onze school zich rijker, krachtiger, overvloediger in zeer verscheiden talenten dan ooit te voren openbaart - mag men verschillende kleine kwesties wel over 't hoofd zien.
De tentoonstelling strekt zich als een weidsch panorama van vormen en kleuren voor ons uit. Klokkentorens en boomtoppen houden onzen blik gevangen door hun bevalligheid en hun harmonie. Lager krijgen we de verwarde massa van daken, kreupelhout en bebouwde landen. Alles staat op zijn plaats, alles draagt bij tot de uitwerking van het geheel: alles is goed ‘op zijn plan’ gehouden.
Van de bloeiende school van 1830, of liever van al wat gedurende
| |
| |
de eerste jaren van het bestaan van het ontwakend België op den voorgrond trad, hebben de historie- of genreschilders, - laten we zeggen de schilders van de menschenfiguur, - het meest onbetwistbaar succes bereikt. Het kindschap werd toen als een eenigszins minderwaardig thema beschouwd en heel het meesterschap der later gekomen Fransche meesters, van een Rousseau, Corot, Troyon, Daubigny, is er toe noodig geweest, om der eenvoudige natuurbeschouwing de plaats voor te behouden, die haar toekwam.
Navez, de Caisnes, Wappers, de Biefve: specialiteiten in godsdienstige of historische schildering, treden thans niet anders dan als ernstige, d.w.z. als voortreffelijke portretschilders op den voorgrond.
Tot hun aantal rekenen we ook François Simonau. Wiertz, geniaal wellicht, maar van talent ontbloot, met zijn jammerlijke uitvoering van bombastische werken, kon op de retrospectieve tentoonstelling enkel op eenigszins documentaire wijze figureeren.
Gallait, hierin gelukkiger dan hij, leeft voort in enkele van zijn meesterlijke doeken. Om hem te vertegenwoordigen heeft men niet enkel naar portretten hoeven te zoeken, zooals voor den kunstigen François Navez.
De composities, welke de tragische geschiedenis der graven van Egmont en Hoorne aan Gallait inspireerden, zijn plastisch en belangrijk genoeg, om ze onvergankelijke monumenten te doen zijn van een tijdperk, waarvan zij het ideaal samenvatten. Zij vallen nu nog algemeen in den smaak en hebben een populaire welsprekendheid behouden.
Nicaise de Keyzer bezat een minder machtig talent. Zijn flauwe, gladde teekening, pasklaar gemaakt voor het weergeven van schilderachtige onderwerpen uit het krijgsleven, komt ons nu hopeloos ouderwetsch voor, terwijl zelfs de schoonheid en aristocratie zijner vrouwelijke modellen, hem niet van een ijzige onverschilligheid kunnen redden.
Met Hendrik Leys treedt eindelijk een schilder van eigen vinding op, een krachtig kolorist, wiens plotselinge verschijning ons bovendien verrast door het onverwachte en grootsche van zijn openbaring; die als een toovenaar een verdwenen wereld voor ons heeft doen herleven, waarvan hij niet alleen de uiterlijke aanblik weergevonden, maar ook de atmosfeer - de geestelijke zijde weer van heeft opgewekt. Leys schilderde geen verkleede figuranten, zich bewegend in een archaïsch decor, maar een levende, denkende menschheid uit vroeger tijden. Studie der locale kleur of van het juiste detail schijnt deze kunstenaar niet noodig te hebben gehad, om zich de vergane tijden, met zoo eenvoudige en wonderbare nauwkeurigheid te herinneren, alsof hij er in een vroeger bestaan in geleefd had.
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Phot. P. Becker, Brussel. HENDRIK LEYS: DE TOEBEREIDSELEN TOT HET FEESTMAAL. (Hoort toe aan Kolonel Thijs, Brussel).
| |
| |
De zaal der huidige expositie, die voor zijn werk was gereserveerd, geeft een beter denkbeeld van zijn talent, dan de onlangs te Antwerpen gehouden tentoonstelling, waar de pracht der decoratieve schilderingen voor het Antwerpsch Stadhuis ontbrak en waar te veel staaltjes van zijn eerste manier uitgestald waren. Hoe schitterend en stralend waren zijn kleuren; hoe wonderbaar was zijn instinkt voor de waarde en harmonie der tonen ineen kleurencompositie; - hoe pittig was de vorm, hoe eigenaardig de ineenzetting, hoe doordringend de bekoring van ieder stuk, hoe vol beweging was zijn geheele oeuvre, waarin hij zulk een schitterende hulde aan het schoone gebracht heeft!
Zijn discipelen hebben Leys in België en daarbuiten voortgezet. Zij, die hem opnieuw begonnen, zonder hem te hernieuwen, gaven slechts een flauwe, onbelangrijke weerschijn van hem zelf. Zij alleen, wie hij zijn ervaringen en zijn onderzoekingen had toevertrouwd, die zij later op hun eigen streven toepasten, maakten zijn traditie vruchtbaar en toonden zich de eerbiedige erfgenamen van zijn genie.
Alfred Stevens troont aan de zijde van Leys, in een reeks zalen, die hij met zijn broeder, Jozef Stevens - een uitstekend schilder van het dierenleven - deelt. Het staat op dit oogenblik, geloof ik wel vast dat Alfred Stevens als ‘schilder’ een der verwonderlijkste technici geweest is, die ooit hebben bestaan. Tevens is hij de zeer scherpzinnige vertolker van de mondaine der xixde eeuw, in ieder geval van de rijke bourgeoise, en te gelijker tijd een verrukkelijk, verleidelijk, uitmuntend en verfijnd kolorist! Wat ligt er een bekoring in die nietsjes, die hij bijeen heeft gebracht: kleine vrouwtjes, kleine toiletjes, kleine meubeltjes, kleine prutsjes en binnenkamertjes, alledaagsche onderwerpjes, veranderd, verheerlijkt door de ruimte van zijn blik, door de breedheid en nauwkeurigheid van zijn bewerking, de handigheid van zijn poot, het subtiele van een kunstopvatting, die enkel aan hem, Alfred Stevens, eigen zijn. Het is inderdaad iels buitengewoons!
Charles De Groux, in dit korte overzicht van tijdperken en talenten, vraagt onze aandacht omdat hij een van de eersten was, die groote verdiensten bij de medelijdende vertolking van het leven der nederigen heeft aan den dag gelegd. Zijn, een weinig droge composities, zijn hoekige, uitdrukkingsvolle teekening, zijn sombere, wrange kleuren, dragen veel bij tot het bereiken van een intens en pakkend geheel.
De portretten van Lieven de Winne, die niets anders is en niet anders zijn wil, dan een portrettist, zijn wel aantrekkelijk door hun zuivere oprechtheid, hun eerlijke, onopgesmukte eenvoud. Heel correct neergezet, heel verstandig geschilderd, missen ze echter in onze
| |
| |
oogen eenige goede hoedanigheden in de vertolking. Ze zijn tamelijk koud, zonder geestdrift en van een dorre stijfheid, die bij juist getypeerde mansportretten misschien nog te rechtvaardigen zou zijn, maar zijn vrouwenportretten zijn niet smaakvol genoeg, niet met liefde behandeld.
Phot. P. Becker.
CH. DE GROUX: Liefdadigheid.
(Hoort toe aan den Heer Clarembeaux, Brussel).
Portaels, die in der tijd om zijn godsdienstige schilderijen, - Oostersche landschappen, met hij heische personages gestoffeerd - zoowel als om zijn portretten beroemd was, schijnt ons op dit oogenblik even minderwaardig als schilder als hij vroeger belangrijk is geweest als opvoeder van heel een Pleïade van talenten, die alle gelukkig nog in leven zijn. Alfred Cuysenaer, Emile Sacré, Camille Van Camp, alle portretschilders, hebben beter hun frischheid en eigenaardigen toon bewaard.
De op zijn 43ste jaar gestorven Eduard Agneessens heeft een belangrijke verzameling portretten en vrouwenstudies nagelaten.
| |
[pagina t.o. 106]
[p. t.o. 106] | |
Phot. P. Becker, Brussel. ALFRED STEVENS: VROUWENPROFIEL. (Hoort toe aan den Heer A. de la Hault, Brussel).
| |
| |
Als een zeer delikaat, hoewel een weinig dof en niet schitterend, maar lenig, beminnelijk en aantrekkelijk kolorist, toont hij in verscheiden zijner stukken een opmerkelijk technisch meesterschap. Zijn Slapende Jongeling, zijn Thee en de Dame in 't Blauw, zouden alleen al volstaan om de aandacht op zijn zeer sympathieke figuur te vestigen.
Enkel schilder, - schilder in zijn hart - schilder altijd en overal - met uitsluiting van iedere andere bijgedachte, gehoorzaamt Louis Dubois, de maker van allerhande vreemde figuren, van machtige Stillevens, van weelderige landschappen, alleen aan de opwellingen van zijn temperament en bereikte niet meer dan het gedeeltelijke succes van den fijngevoeligen kolorist en den bedachtzamen kunstenaar, zooals hij trouwens van huis uit was. Deze expositie toont ons eenige welgekozen staaltjes van zijn werk, die tamelijk moeizaam en zonder groote vreugde vervaardigd zijn Zijn naam vormt een geheel natuurlijke overgang tusschen de figuurschilders of portrettisten en de landschap- en zeeschildersgroep, waarde namen van Fourmois, Clays, Alfred de Knyff, Joseph Coosemans te vermelden zijn naast dien van den bescheiden en al te weinig bekenden kunstenaar, Louis Crepin, van Hippolyte Boulenger, Louis Artan, Alfred Verwee - een van de allergrootsten, - van Th. Baron, Hendrik van der Hecht, F. Binjé, De Greef en G. Vogels.
Heel de geschiedenis van onze gevoeligheid tegenover de ongevoelige natuur, de stoerheid of de gratie van 't geboomte, den stuggen ernst der rotsen, de dorre droogheid der heiden, den gerimpelden glans van het water, dat de bewegende luchten weerspiegelt; dit alles geeft het werk van deze mannen weer.
Eerst de saamgestelde gezichten, met de zorgvuldig in evenwicht gehouden partijen op de schilderijen van Fourmois, die net als de stadsgezichten van Bossuet, door de vereeniging van twintig aardige studiehoekjes in Brugge of Spanje, kunstig tot een mosaïek van kleine, naast elkaar gelegde motiven geschikt zijn. Vervolgens de luchtiger eenvoud van Alfred de Knyff, het doorzichtige der kalme zeestukken van P.J. Clays, met schilderachtige bootengroepen gestoffeerd.
Hippolyte Boulenger, de aanvoerder van de school van Tervueren en 't hoofd van deze groep, is vooral bedacht op een mooie techniek en diepte in de kleur. Hij heeft een bizondere voorliefde voor weelderige herfstbosschen, voor groote, onstuimige luchten, voor plotselinge veranderingen in de atmosfeer: regenbogen, sneeuwvlagen, stormachtig onweer, stortregens die hij met aandacht bestudeert en groote kracht weergeeft.
Naast hem heeft Joseph Coosemans een uitgebreid gebied voor zich behouden. Hij kent den toover der dalende zon, stralend
| |
| |
in purper over de Kempische moerassen, evengoed als de strengheid van den winter in het woud en munt uit in de weergave van deze gezichten op uitgebreide doeken, die uiterst verzorgd in de uitvoering zijn, maar waarbij hij meer onder den invloed staat van een onverzettelijken wil dan van een plotseling opgekomen ontroering.
Phot. P. Becker.
LOUIS ARTAN: Mijn atelier aan de Panne.
(Hoort toe aan den Heer Delacre, Brussel).
Artan zou door zijn ingespannen studies der lichtspelingen op de Noordzee meesterstukken scheppen, even uitmuntend door bewegelijke en bewogen indrukken als vluchtige kleur. Niemand vóór hem heeft op zoo verleidelijke wijze het zachte oneindige gewiegd der golven begrepen, of vastgehouden dat gedicht van azuur-blonde kleuren, dat zijn strofen zingt tusschen den hemel en de zee.
Dit is wel de natuur zelve, getooid met de bekoring der kunst; altijd dezelfde en toch altijd nieuw, eenig en verscheiden, van alle onnoodig bijwerk ontdaan, de groote, eenzame zee onder de wolken, zonder booten met zeilen als vogelvleugelen, of vogels met wieken, die als zeilen zijn.
De ernst van Théodore Baron ontspant zich nooit en in zijn landschappen schijnt de zon maar zelden. Hij houdt van sombere rotsen en heiden onder grauwe luchten, van loodkleurige rivieren, van den ijzigen winteravondschemer, die hij weergeeft met groote
| |
| |
juistheid van toets, met een streng koloriet, zonder zijn werken met de schoonheid van een kostbaar email te tooien.
Phot. P. Becker.
ALF. VERWEE: Stier in het Boelkenskruid.
(Verzameling van wijlen Eug. Marlier, Brussel).
Alfred Verwee schijnt in één enkel, héél saamgesteld talent, al het krachtige en verleidelijke der beste Belgische schilders te vereenigen. Die instinkt-mensch, die zóó maar, zonder eenige gedachte schilderde, zooals een perzikkenboom perzikken draagt, heeft beter dan eenig ander uitgedrukt de pracht der vlakke velden, zooals ze onder den Vlaamschen hemel liggen uitgestrekt, - met de kleurvlakken der huiden van paarden en koeien, als met groot, schitterende bloemen geplekt. Aan de buitengewone gevoeligheid van zijn oog, het sappige van zijn techniek, de verzorgde schoonheid van ieder brokwerk, paart hij de bekoring van de verleidelijke harmonie der kleuren, aan het grootsche van zijn weergave er van. Als zoovele gloeiende verzen, waarin zingt de schoonheid van zijn geboorteland, vormen de meest verbazende schilderstukken van Verwee, die de Retrospectieve tentoonstelling van Belgische kunst heeft vereenigd, een onvergetelijk geheel, waarvan twee wonderen van zeldzaam harmonieuse kleur, zijn Dageraad en Stier in het Boelkenskruid vooral in het geheugen blijven hangen.
Zelfs onmiddellijk na Verwee, zijn Hendrik van der Hecht, Jan
| |
| |
De Greef, G. Willem Vogels geenszins te verachten. Van der Hecht heeft 't intense groen van hagen en boomgaarden aangedurfd en hij is geslaagd. De Greef geeft blijken van verdienstelijke, gespierde kracht. Vogels hezit, bij een soms wat bruske onnauwkeurigheid, vaak een groote bekoring van teedere verfijning.
Ik geloof dat de werken van Madou, die elegant wou zijn en den burgermanachtigen smaak van F. Willems had overgenomen, en van Eugène Verboeckhoven, wiens vlokkige schapen beslist achter de mode zijn, zich op 't oogenblik niet in de gunst van het publiek mogen verheugen. Het patina van den tijd schijnt deze eerbiedwaardige schilderstukken maar weinig te hebben verfijnd.
Ik haast mij om te komen tot het werk van een zeer individueelen meester, Hendrik de Braekeleer, den neef en leerling van Hendrik Leys. De tentoonstelling vereenigt een groot aantal zijner heste werken, die men echter niet bij het pas verlaten van de Alfred Stevens-zaal moet gaan zien.
Ze hebben iets provinciaals, de figuren op enkele stukken zijn leelijk, er heerscht een zekere eenvormigheid in 't altijd maar willen harmoniseeren, waardoor ze op 't eerste gezicht afstootend werken. Maar zoodra men in het innigste zijn dezer sterk gewilde doeken doordringt, zoodra men al het naïeve van de trouwe indrukken van dezen schilder begrijpt, wanneer men het geduldig detail der uitvoering en bovenal het krachtige in den toon beschouwt, het zichtbaar welgevallen in het zoozeer bijeenpassend geheel, dan geeft men zich weldra gewonnen aan deze kunst, die een voortzetting van die van Pieter de Hooch en Vermeer van Delft en tegelijk een wonder van juiste weergave is.
De tentoonstelling doet verder het licht vallen op enkele verkeerd begrepen of onverdiend vergeten kunstenaars, die in ieder geval weinig bekend meer zijn bij de groote massa van het publiek, zooals de beide Linnigs, waarvan de jongste toch stellig een bekwaam en eigenaardig schilder is geweest, Egide Leemans, een talentvol Antwerpsch landschapschilder en den reeds genoemden Louis Crépin; Edmond Lambrichs, de vervaardiger van een portrettengroep, die door het Brusselsch museum werd ingezonden, was door een uitstekend landschapje beter vertegenwoordigd. Duyck, Hannotiau, Paul Blieck, Henri Evenepoel - alle vóór hun tijd gestorven - vormen de jongste groep in dit pantheon.
Uit de vereeniging van al deze schilderstukken, alle zoozeer aan elkaar verwant, door de algemeene kwaliteiten van hun wijze van zien, hun gevoel voor kleur, hun groote zorg voor een weelderige harmonie
| |
[pagina t.o. 110]
[p. t.o. 110] | |
Phot. P. Becker, Brussel HENDRIK DE BRAEKELEER: DE MAN AAN 'T VENSTER. (Hoort toe aan Mevr. Caillet, Brussel).
| |
| |
der tonen, hun eerbied voor een ervaringrijke techniek, mag men de algemeene karaktertrekken eener school afleiden, welke zich kenmerkt door gelijkheid van rechten en gelijkheid van begrippen, bij al de meesters die haar zoozeer tot sieraad hebben gestrekt.
Onze Belgische kunst is zeker geen hersenkunst en onze letterkundigen zullen op haar veld maar weinig naoogsten. We bezitten geen mannen als Gustave Moreau, als Lenbach en Rodin. Hier bekommeren we ons alleen om waarschijnlijkheid, om een juiste weergave van het geziene, om het vinden van een mooie stof en een lenige, krachtige techniek en blijft er maar weinig plaats over voor droomen en symbolen, - voor alles wat niet door de oogen gezien, maar door den geest wordt ingegeven. Geen trillingen, - geen vage begrippen, maar een gezonde, weldoorvoedde werkelijkheid, in het héel nabij zijnde leven waargenomen en niet aan een onrustige verbeelding ontleend. Portretten, onderwerpen uit het dagelijksch leven, landschappen met groote dieren, het stilleven, - dat zijn de onuitputtelijke onderwerpen die door de Belgische schilders met zulk zeldzaam geluk zijn behandeld, - de eeuwige variaties onder het diepe email van hun prachtige kleur. Zelfs wanneer een Leys dit enge kader vergroot, door het te vermooien met den toover van het verleden, lei hij er toch het waarschijnlijke van dezelfden zin voor werkelijkheid in, dezelfde juistheid, het gewetensvolle bij het weergeven der vormen, dezelfde nauwkeurigheid in de details en het hooghouden van het koloriet.
Slecht geschilderde stukken, hoofdzakelijk belangrijk door hun intellectueele verdiensten, zijn in België altijd zelden voorgekomen. De naam van Böcklin ontmoet er geen andere, die men met hem vergelijken kan. Alle schilderijen zijn met meesterschap uitgevoerd, hun kleuren streelen de oogen, terwijl ook talent vaak aangetroffen wordt. Maar het ontbreekt deze eenvoudig gezonde werken dikwijls aan gerijpte gedachte, aan verhevenheid van stijl, gespierde bevalligheid, gelouterde keuze en zuiveren smaak. Deze vormen bij alle scholen een uiterst zeldzame volmaaktheid, die men alleen bij enkele groote op zich zelf staande meesters bewonderen kan. Daarentegen toonen de schilders der vreemde scholen, bij wijze van compensatie, geen eigenschappen die gelijk en grooter dan die der onzen zijn. Allen, die de Retrospectieve tentoonstelling van Belgische kunst hebben bezocht, zullen daar zeker wel van overtuigd zijn.
Graveer-, beeldhouw-, bouwkundig werk en medailles zijn een aanvulling van dit welsprekend geheel.
Onder de plaatsnijders valt in de eerste plaats in 't oog de vreemde, eenzame, onrustige persoonlijkheid van Félicien Rops, als eigen- | |
| |
aardig schilder, bekwaam aquarellist, nerveus en machtig teekenaar, maar vooral als vervaardiger van oorspronkelijke scherpe, kranige etsen.
Phot. P. Becker.
FÉLICIEN ROPS: De Voedstermoeder der Satertjes.
(Verzameling van den Heer Deman, Brussel).
Wat was hij toch een vreemde, bijtend-scherpe artist, die in zijn sadisme helsch wilde zijn, en die lang vóór en met veel meer kennis, met veel meer onvergelijkelijke zekerheid in de teekening dan Aiibrey Beardsley, trachtte weer te geven de tyrannie van de misdaad en het despotisme der zinnelijkheid bij den mensch.
Aubrey Beardsley, die allerlei wonderlijk-perverse dingen voor ons doet herleven, maar die, door zijn eigen zinnenleven uitgeput, zoo weinig meester was over zijn etsnaald of slecht versneden krijt, kan alleen maar genoten worden door enkele intellectueelen, die de ergste dépravaties verstaan. Buiten en behalve zijn geheime werken, heeft Rops een enormen rommel zonderlinge bedenksels nagelaten,
| |
| |
vol eigenaardige welsprekendheid, waarin zijn gewone preoccupatie zich in onverwachte vormen en verwarrende gezichten uit. De tegenwoordige tentoonstelling is rijk in karakteristieke werken van dezen meester, die tot geen enkele school behoort, zich aan geen enkele traditie vastklampt, zich geheel alleen heeft gevormd en met de stoutste bekwaamheid op technisch terrein, nieuwigheden heeft ingevoerd. Hoewel enkele van zijn voorstellingen met letterkundige opmerkingen op de marge wel een beetje verouderd zijn en van onze tegenwoordige geestesgewoonten verwijderd - ik bedoel dat zij ons wat oud-modisch voorkomen - blijven zijn verdiensten als teekenaar toch zóó buitengewoon, dat ze als kunstwerk het prestige van zijn minste proefbladen handhaven.
Phot. P. Becker.
CONSTANTIN MEUNIER: De terugkeer der Mijnwerkers.
(Hoort toe aan Mevr. de Wed. C. Meunier, Brussel).
Het is onmogelijk om hier een oordeel uit te spreken over de Belgische beeldhouwschool, wanneer men slechts rekening houdt met de werken der overleden artiesten. Deze school is pas laat ontstaan; bijna al onze meesters zijn nog volop aan 't werk en alleen zij, wie de dood ontijdig onder de keurbende heeft weggerukt, zijn op de ‘Retrospectieve’ vertegenwoordigd.
Drie zeer verscheiden persoonlijkheden trekken er vooral de aandacht: Paul de Vigne, Juliaan Dillens en Constantin Meunier.
Paul de Vigne, de uiterst delicate sculpteur, de beminnaar van kuische bevalligheid, van uitdrukkingsvolle vormen, in zijn trillende
| |
| |
moderniteit, bijna als een Florentijnsch Quattrocentist; Juliaan Dillens, door de vinding van zijn breed geornamenteerde, sierlijke figuren de medewerker onzer bouwmeesters, en Constantin Meunier, de oude, gevoelige bard van den Adel van den Arbeid en het Mededoogen.
Constantin Meunier treedt buiten de groote menigte onzer artisten door den lyrischen gloed zijner vindingen, door de betoovering, waarmee hij de vlijtige armoede omkleedt, door het intellectueele in zijn werken, waarvan de plasticiteit soms twijfelachtig en de uitvoering tamelijk gewaagd is. Zijn schilderijen bezitten niets van de stoffelijke schoonheid, van de technische volmaking van die andere schilders, welke hen, met een mengsel van eerbied en geringschatting, met den naam van ‘beeldhouwers-schilderijen’ bestempelen doet. En evenzoo komen zijn verweerde beelden, zijn weinig verzorgde bas-reliefs, waar de koppen verkeerd uitsteken, waarvan de ledematen buiten proportie zijn, de uiteinden nauwelijks meer dan aangegeven, maar waar 't gebaar altijd expressief en de uitdrukking krachtig blijft, aan andere beeldhouwers als ‘schilders-beeldhouwwerk’ voor. Het Monument aan den Arbeid, waarvan de architect Acker de verschillende deelen tot een grootsch, welgeëvenredigd en smaakvol geheel heeft samengevoegd, is, zooals 't daar staat, omringd van bronzen, schilderijen en teekeningen van den meester, de logische apotheose van dezen grooten onlangs gestorven doode.
Deze heeft nog niet door het verloop der jaren de sereniteit verworven, die het onderscheid mogelijk maakt en 't werk recht doet wedervaren, zoodra de strijd van mode en kritiek beslecht is en men de dingen in hun ware licht ziet, terwijl er slechts weinige werken, die in eenig opzicht onvolledig zijn, onder zoovele zullen blijven bestaan.
Het is niet doenlijk om het werk der architecten, in den vorm van plattegronden, doorsneden, verhoogen en geboetseerde modellen ten toon te stellen. Het zou te plaatsroovend en onbevattelijk zijn voor de leeken, - voor de groote massa van het publiek. De inrichters der ‘Retrospectieve’ zijn op het uitstekend denkbeeld gekomen, om de beste kanten van de verschillende gebouwen, die sedert 1830 in België zijn opgericht, te doen fotografeeren. Daarmee hebben ze op zeer waardige wijze een buide aan de bouwmeesters gebracht, die iedereen tot hiertoe in hun nameloos werk verwarde. Die kerken, paleizen, kasteelen en ruime woonhuizen, zijn een uitdrukking van den grooten voorspoed, het comfort, het gevoel voor een weelderige, zij 't ook vaak een weinig plompe versiering, waarin ons ras behagen schept. Ze leggen een gunstige getuigenis af voor de in
| |
| |
Phot. P. Becker. PAUL DE VIGNE: Sapho, (was). (Hoort toe aan Mevr. de Wed. P. de Vigne, Brussel).
| |
| |
ieder geval vurige, zij 't ook niet altijd zeer zuivere vindingsgave en van een grooten openbaren rijkdom. En wellicht is juist deze rijkdom de oorzaak van het bestaan van zoovele kunstenaars onder ons, schilders, beeldhouwers en architecten, en van de homogene kwaliteiten, die ze aan hun volksaard te danken hebben, en waarvoor zij hier een geschikt midden en algemeen gunstige omstandigheden tot verdere ontwikkeling gevonden hebben.
Paul Lambotte.
|
|