| |
| |
| |
| |
Tentoonstelling Vincent van Gogh
ER blijven altijd wonderlijke dingen om ons heen gebeuren, dingen die we, wanende toch iets van den gang der appreciatie, zelfs van de appreciatie van dat onberekenbaar rare dier dat men publiek noemt, te begrijpen, dan weer in eens zoo vreemd voor ons zien, dat ernstige twijfel moet rijzen aan de juistheid van alle tot nu toe gekoesterde gedachten.
Ik dacht dat de kwestie Vincent Van Gogh, als kwestie, reeds lang was afgedaan, ik dacht, dat er van geen verdedigingen meer sprake behoefde te zijn, en toch, nu, na de Van Gogh-Tentoonstelling, is het in beide oude kampen weer levend geworden.
Opnieuw is het voor hem opgenomen en opnieuw heeft men onbenullige en kant-noch-wal-rakende tegenwerpingen gemaakt. Het schijnt, dat dit belangrijk oeuvre voor de kritiek een eeuwige twistappel zal blijven en het ras niet uitsterft van hen die, zonder zelfs ernstig te willen kijken, in 't leege blijven bulken.
Het is ellendig als men steeds weer moet gewaar worden, dat voor de meesten (ik bedoel nu de critici) toch enkel het makke en ‘plezierige’ genietbare kost is en zij het wreed-levende dat uit hartstocht geboren is, nimmer zullen verstaan. Neen, Van Gogh is altijd nog velen vijandig, dat heeft ook deze tentoonstelling bewezen, en dat nu er zooveel jaren over het felbestreden debuut zijn heengegaan en er zooveel onderwijl over is geschreven, ja nu zelfs de buitenlandsche vereering, die we anders gewoonlijk bereid zijn hier als voorbeeld te nemen, zich geestdriftig heeft geuit; zelfs het tamelijk constante bezoek deed daaraan niets af. Men kwam hier om te veroordeelen, of op zijn minst om tegen te stribbelen, om wijsneuzig te redeneeren over de falikante teekening van een bruggeboofd, om zwakjes goedkeurend te glimlachen over vroeg werk dat even aan de Hagenaars deed denken en om altijd weer meewarig de handen in één te slaan over de delirante
| |
| |
malheid van die latere schilderijen, in het medelijden goedigjes inbegrijpend de dwazen wier bewondering juist hierheen zich wendt.
VINCENT VAN GOGH: Krab; olieverf. (Cat. No 90).
We mochten hooren van een nauwgezet kunstgeleerde, die het betreurd moet hebben ‘dat men dezen zot ooit een penseel in de handen gegeven had’; we hoorden anderen meewarig zeggen, dat het toch zoo jammer was, dat hij nooit bereikt had wat i eigenlijk zocht, door dat-i, juist zoo goed op weg, krankzinnig was geworden. Zelfs in de bewondering van velen was iets - hoe zal ik zeggen - stakkerigs. Een bewondering óm het bijzondere, óm de herinnering aan dien schoonen eersten tijd van razenden strijdlust der modernen, die immers voor ons geslacht reeds het tijdperk van, helaas vervliegende eerste jeugdjaren was. Betreurenswaardiger nog heb ik gevonden, dat enkelen der oude bewonderaars thans ‘Fahnenflüchtig’ geworden, hun afgezetten God verloochenen of verzwijgen dorsten; maar laat ons aannemen, dat de paden der kritiek duister zijn en dat er, jammer genoeg, zoo iets als de ‘diplomatie der kritiek’ schijnt te bestaan. Het scherpst en 't zuiverst, komt mij voor, hebben in de laatste jaren Albert Plasschaert (Aflevering van Kritiek van Beeldende Kunst en Kunstnij- | |
| |
verheid, vooral de laatste, 2 e jrg. Aflev. VIII) W. Steenhoff en mondeling of in korte notities hij gereproduceerde werken J.P. Bremmer hun meeningen over Vincent Van Gogh uitgesproken en ik - die na hen een bericht schrijf - zou te veel van hetzelfde op andere wijze moeten herhalen, waarom ik liever naar hen verwijs.
VINCENT VAN GOGH: Schoenen; olieverf. (Cat. No 136).
- De tentoonstelling zelve was voortreffelijk gearrangeerd. De verstandige manier van hangen, die overal ook met het decoratieve effect van geheele wanden rekende, verried een positieven en geschoolden smaak evenals de keuze der lijsten, waar die niet door reeds bestaande, sterk naar de pervers-pikante atmospheer van den modernen Duitschen kunsthandel riekende, exemplaren bedorven werd. De moeilijke opgaaf bv. om op de lange wand der ongenietbare groote zaal dragelijk te exposeeren, was door de krachtige indeeling met het blauw-oranje lichtende, door twee barnsteengele zonnebloemstukken geflankeerde zelfportret, als stralend middenstuk, prachtig opgelost. Van die wand, geheel behangen met stukken uit Vincent's lateren tijd, dien van de manière claire, ging een machtige schittering uit, door de wanden terzijde en tegenover stiller zilverig gereflecteerd. Vooral ook, in aanmerking genomen
| |
| |
de badkamerachtige tint der muren en het doodkisten-zwart van het houtwerk en de lambriseering, was wat hier bereikt was bewonderenswaardig. De andere zalen, vooreen deel minder gelukkig als ensemble, gaven daarentegen een menigte onbekende, of nauwelijks bekende werken te zien, zoodat voor wie Van Gogh wil kennen, deze tentoonstelling het beste uitgangspunt kan zijn. Voor 't éérst was zoo alles bijeen: de vroege tijd met uiterlijke Mauve-aspiralies, maar veel grootere innerlijke kracht, bij gebrek aan technisch kunnen: de tragisch-donkere schonkige boerenfiguren, de looden luchten, de jammerlijk omhoog priemende winterboomen en daartusschen dan, als van een getalenteerd ijverig leerling, enkele preciese studietjes als ‘de groene papegaai’. De Drentsche Hutten volgden, de belangrijke gegevens uit Nuenen, waaronder het rauwe en houterig-kantige, reeds die ongeëvenaarde gave voor het decoratief composeeren, voor den stijl en de mise-en-page voor den dag komen, zonder dat daardoor de psycholoog ten onder gaat, wiens uitdrukkingsmiddelen, als bij den ouden Brueghel, haast het wreed karikaturale raken.
VINCENT VAN GOGH: Zeegezicht te St. Maries; olieverf. (Cat. No 152).
Er blijft altijd veel van aan, wat Israëls tegen Liebermann zeide: ‘Ik ben zulk een goed teekenaar, omdat ik zulk een slecht teekenaar
| |
| |
ben.’ Zoo zonder manieren en buiten alle school om, tegen elke traditie in, den draak stekend met al wat welvoegelijk geacht wordt, met al wat in 't algemeen voor, picturaal en pittoresk geldt, brengt een schilder hier zijn allerhevigste intentie ongesluierd naar voren. Wie het ééne wil, moet het andere verachten, wie zijn eigenste ik geven wik mag met geen bijzaken, als bestemming om aan den wand van een kamer te worden opgehangen en met andere erkende meesterstukken te worden samengebracht en vergeleken en diergl. meer, rekening houden. Voor hem is alleen de kracht van eigen uiting, het nabijkomen van eigen observatie van gewicht. Zoo sterk en direct mogelijk te vertolken wat het violentst hem in beroering bracht, dat is het eminente willen wat in Vincent's werken immer sidderend leeft.
VINCENT VAN GOGH: Zonsondergang aan de Rhône. (Cat. No 109).
Hij laat u omtrild staan door de blakerende hitte over de met goudpoeder bestoven Montmartre-paden; de witte grond schittert óp, beweegt van stralend licht, de lucht vibreert hoven de lichtwitte tuinen met hun riggelende staketsels. Hij dompelt u ónder in den wijngouden gloed van den avond in 't Zuiden, waar het Rhône-water heensnelt onder de strakke ijzerkevie van de brug door, die nu woest blauw
| |
| |
schijnt, hij begruist en belikt, bestippelt en overgiet, in oneindig wemelend bewegen, de kruivigvolle woudzoomen, van de boomtoppen tot den wildbegroeiden grond, met tintelend oranje, en doorgloort de gaten, tusschen de zwarte spinsels van strengelend vervlochten takken, met koud avondsmaragd.
VINCENT VAN GOGH: Portret van een surveillant in een hospitaal.
En altijd is het menschelijk, zóó menschelijk. Ge zijt het zélf, het is niet buiten u. Die stoel staat zoo plompbeenig-vast met zijn keukensch-boersche geel op de roode bakken voor den valen wand, alsof ge zelf daar stondt, u staan voeldet. Nooit een mooi doen, een handig gebruikt toeval, een virtuoos effect, altijd straffe, op den man afgaande bedoeling, wel eens uitgekreten in plaats van gezegd, wel eens ontwrongen aan rauwe keel, alsof de stem lang benepen, verstikt geweest ware en nu plotseling uitschiet; maar nooit
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
VINCENT VAN GOGH: BOERDERIJ IN PROVENCE; (pentekening).
(Cat. No 385).
| |
| |
deftiglijk gemeten onwaar, nooit in een bepaalden vorm gegoten, in een bestaande transpositie omgezet. En dat is te belangrijker omdat Vincent invloeden genoeg onderging naar het uiterlijke.
VINCENT VAN GOGH: Hospitaal; waterverf. (Cat. No 363).
Het werk der Parijssche luministen is inderdaad voor hem een point de départ geweest. Maar toch ook niet méér dan dat. Er waren stukken op deze tentoonstelling die men onwillekeurig afzonderlijk beschouwde. Ik denk aan het nauwkeurig gepointilleerde kleine Restaurant met de wit gedekte tafeltjes, waarop bloemen staan in vazen, aan teekeningen van buiten-Boulevards met de pen en wat gekleurd krijt, waarop de figuurtjes zoo rondend gezet waren, dat men er éér Toulouse Lautrec dan den krasgebarenden Vincent in zou ver- | |
| |
moeden - een vlak gevuld schilderij in een gamma van oker, paarsroze en vaalgroen, herinnert zelfs bijzonder sterk aan Gauguin's manier. - En er zijn inderdaad gegevens, overleveringen van menschen die de Parijssche bent nog gekend hebben, vage vermoedens, die een twijfel aan de authenticiteit van zulke werken niet ongegrond doen schijnen. Maar dit blijft zeker: al zou een gedétailleerde studie, door gelukkige combinatie en vondsten gesteund, ook later eens uitwijzen, dat deze collectie allerlei omvatte, wat er feitelijk niet direct bijbehoort, er zou niets uitgehaald kunnen worden van die welken, die Vincent maken tot wat hij als schildersfiguur is, een geweldige, wiens oogen in brand stonden, die ademloos, met hamerende slapen en kloppend hart zijn wereld trachtte vast te houden, wiens geest drong in de verschijningsdingen en er hem zelf weer grijnzend uit toelachte.
Het is ‘onrijp’ zeggen de métier-idealisten, wier heerlijkheid voor drie vierden in de pâte van hun verwen ligt; het is ‘slecht geteekend’ zeggen de academici, die niet leerden dat de vorm moet verantwoord zijn tegenover en dóór het geheel, niet opzichzelf. Het is ‘talentloos’ zeggen de talentloozen, wier eenige kunst een gemakkelijk afgaand kunstje is en die dezen eeuwigdurenden strijd met het materiaal - waarvan ook van Gogh's brieven getuigen - doet ijzen; het is ‘niet serieus’ zeggen enkelen onder de groolen zelfs, omdat zij, die zich tot één enkelen vorm hebben kunnen bekennen, daar zij beheersching van geboorte bezaten, geen hart hebben voor wie zelfbeheersching zoo vaak mistte en Titanisch greep naar alles wat hem schoon scheen, naar alles wat zijn zieleoog zag en doorgronde, ook naar het onbereikbare. En zij zien niet, of willen niet zien, dat een schoonere waanzin, dan die van Vincent, ondenkbaar is, dat hij, vrij van alle knellende banden van het beter weten, eindelijk de aarde dorst doen golven, de ploeglanders stollend vloeien liet als lavastroomen, de wolken in woedende spiralen serpentijnen dansen voor het azuur en de stenen lichtspattend zag wentelen in snerpende vonkencirkels. Daarmee raakte bij aan sensaties die vóór hem niemand ook maar bij benadering heeft bereikt, ook H. Seghers niet, de eenige aan wien men soms herinnerd wordt. Dat was het einde. Ware het alleen de kleur geweest, die hij in 't matelooze had opgedreven, ware het bij Vincent niet nog veel dieper gegaan, daar het bij hem toch bovenal op expressie aankwam, zoo zou men in hem een geestverwant van Goncourts Coriolis kunnen zien: ‘Il cherchait partout de quoi monter sa palette, chauffer ses tons, les enflammer, les brillanter. Devant les vitrines de minéralogie, essayant de voler la Nature, de ravir et d'emporter les feux multicolores de
ses pétrifications et de ses cristallisations d'éclairs, il s'arrêtait à ces bleus d'azurite, d'un bleu d'émail chinois, à ces bleus défaillants des cuivies oxydés, au bleu céleste de la lazulite allant du bleu de roi au bleu de
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
VINCENT VAN GOGH: PASTORIETUIN; penteekening.
| |
| |
l'eau. Il suivait toute la gamme du rouge..... Pour peindre, le peintre croyait avoir maintenant besoin de tout ce qui brille, de tout ce qui brûle dans le Ciel, dans la Terre, dans la Mer.’
VINCENT VAN GOGH: Kleine Vagebond; zwart krijt. (Cat. No 312).
Ik zeg ware het de kleur, het licht, dat programma der luministen, alleen geweest; maar het verheft Vincent oneindig boven die eenzijdige bent dat hij, van hun middelen profiteerende, het dieper bleef zoeken. Ongetwijfeld schraagde hem - die voor zeer onafhan- | |
| |
kelijk mag gelden - tóch de nooit vergeten omgang met zooveel kunst van gansch andere richting, en bewijst zijn onomwonden bewondering voor Millet op zichzelf reeds begrip voor het monumentaal gekomposeerde geval. Ik ken haast geen oud landschapstuk dat in deftigheid en àfheid van kompositie Vincent's werken evenaart ol overtreft, en bovendien is zijn geven toch oprechter nog. Bij hem geen schilderachtig bochtje in den wegberm, als hij de rechte ingenieurslijn zag, geen vervallen schoorsteen, als het geteekende huis een nieuwe pijp had. Alle aangeleerde bevalligheid is hem vreemd. En was het niet de moeite, de nijdige kamp, de stroeve harde strijd met zijn kunst, die altijd weer iets wrangs aan al zijn werk geeft, die zijn lijnen soms zoo moeizaam en pijnlijk geschoven doet zijn en zijn kleur zoo krijterig opgezet, dan zou er inderdaad in dit eigengereide talent geenerlei leemte zijn aan te wijzen. In weerwil van zijn aanleg en zijn noesten ijver, ontbreekt echter tot in 't laatst het gemak, die lenigheid, die gulheid van doen, die ons zelve bij 't zien iets doet voelen van groote zegepralende vrijheid. Het blijft alles als onder tragischen druk, het staat om er met een aanduiding dichter bij te komen - lijnrecht tegenover Göthe.
En die leemte, die valsche hersenwrong misschien, die weerbarstige zenuwen, ze zijn juist aan den anderen kant tevens de oorzaak dat Vincent zoo rücksichtslos geweldig kon zijn en dat zijn levenswerk - en van welk een grooten omvang een oeuvre is dat - zoo groot en geïsoleerd voor latere geschlackten, of laat mij liever zeggen voor een ‘kleine gemeente’ onder de latere geslachten, zal blijven.
W. Vogelsang.
September, 1905.
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
VINCENT VAN GOGH: LANDSCHAP MET TELEGRAAFPALEN; teekening.
(Cat. No 372).
|
|