Boeken & tijdschriften
Willem Maris door H. de Boer. Uitgave van P.J. Zürcher, Den Haag
DE geschiedenis van het streven en bereiken dier groep van schilders, wier gezamenlijke verschijning als een der jongste zegepralen van het zich door de tijden heen telkens met nieuwe macht verwerkelijkende schildergenie men pleegt aan te duiden als de ‘Haagsche School’ - het is reeds vroeger gezegd - de geschiedenis daarvan kan thans nog niet geschreven worden. De voorwaarden daartoe zijn nog niet vervuld en de tijd is nog niet tot zijn volheid gekomen.
Nog enkelen der grootsten leven en hun leven gaat voort zich te manifesteeren in de sfeeren, die aan gene zijde der alledaagsche levenswerkelijkheid gelegen zijn. En vóór hun verschijnen door een helderzienden blik omvaamd zal worden en hun plaats ten volle omschreven als een werkelijke phase in de wereldkunst-historie, hun bijzondere kwaliteiten in onderscheiding met die van vroegere perioden geconstateerd als de in een nieuwen schijn zich geopenbaard hebbende schilder-idee, zal de tijd een andere geworden zijn.
Daarom zal de schrijver over schilderschoon en schilderleven, die zijn tijd verstaat, zich bij het schrijven over dit tijdperk hoeden voor het aanvaarden van een taak, die hem de omstandigheden ondanks allen persoonlijken aanleg onverbiddelijk zouden beletten te volvoeren.
Voor het oogenblik zijn er andere opgaven te verwezenlijken en daarvan is de monographie over Willem Maris, geschreven door H. de Boer en geïllustreerd uitgegeven in het begin van dit jaar door den Haagschen kunsthandelaar P.J. Zürcher, een goed voorbeeld.
De Heer de Boer heeft zijn taak begrepen: voor den tijdgenoot een karakteristiek te geven van Willem Maris' ontwikkeling, doorweven met een verwaarding van den geest, die u tegenlicht uit 's schilders oeuvre. Een verwaarding van den geest niet sprekend als technicus tot technici, maar het meer algemeene begrijpend van dien schildergeest poogde hij in het allen meer gemeenzaam woord een spiegeling te geven van het wezenlijke in de kleur en lijngezichten van den Meester. Daar hij de voorwaarden tot het doen slagen van dat pogen te bezitten blijkt: een aandachtig doorwoelen van des schilders wezen en de gave van het beeldend woord, kan zijn werkje een bemiddeling, een opleiding voor de in onzen tijd breede lagen van woordgevoeligen tot het idëeele in 's meesters schildering zijn.
Ter bevestiging van dit oordeel, een citaat: ‘Daar in die stralende weide en plasgezichten, waar aan 't ruischende oeverriet de koeien grazen en waden, waar in zwellende deining de onmetelijke plassen zich strekken naar einders, vaag en ver, waarlangs als een vliegens vlugge meeuw een eenzaam zeil lichtend scheert en in den ijlen nevel de hooge molens wieken tegen de rijzing der tintelende, met verwaaide wolkenregen doorstreepte blauwe luchten, waar het grasgroen in vlammende weelde rijst uit den wademende grond en in 't zomersch getij de dagtoorts in glorieuze schittering de van hitte we-