Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
De geschilderde glasramen in O.L.V. Kerk te AntwerpenRUIM tien eeuwen is het geleden, dat een kroniekschrijver den indruk schetste, dien het brandende kaarslicht, 's nachts in een dorpskerk op hem maakte. In bont gekleurde bundels straalde dat licht door de vensters der beuk op de blauwende landschappen in de verte. In de duisternis, waarin hij buiten dwaalde, flikkerden de kleuren der prachtige ramen en in zijn hart ontwaakten gedachten van roem, van broederliefde en alles en allen omvattend geluk. Die tijden zijn reeds lang vergaan, reeds lang zelfs vóor het Getij-boek van den grooten Karel. Sedert eeuwen zijn de ramen, die den ouden geschiedschrijver bezielden, verdwenen en evolueerde de kunst tusschen tallooze tijdperken van hoogen bloei of deerlijk verval. Deze verdwenen glazen - nu niet meer dan een herinnering - een vluchtige emotie, die ons door een voorbij trekkenden pelgrim werd bewaard, mogen we wel beschouwen als het oudste gedenkteeken van dien heerlijken tak onzer kunstgeschiedenis: het beschilderde glas. De oudheidkunde geeft slechts spaarzame inlichtingen, aarzelend-verlegen en maakt gevolgtrekkingen zonder eenig eigenlijk recht van bestaan dan een à priori, dat alleen maar op vage vermoedens berust. Hoe verder we voortgaan op den weg, die ons de opsporingen gebaand hebben, hoe meer leemten we ontmoeten, die ons van de wijs brengen, tot op het oogenblik van het verschijnen van het eerste beschilderde glas, dat door al die eeuwen van oorlogen, van beeldstormerswoede heen, niettegenstaande het droevig verval en het invreten van de jaren, nog veel van zijn statige schoonheid heeft bewaard. Vóor de betrouwbare data van dergelijke bewijsstukken, waarop men beter steunen kan dan op eenige wetenschappelijke beschrijving of overdreven lofuiting, kan er echter aangaande de waarde en hoedanigheid van deze werken niets met zekerheid worden bepaald. Bij het snuffelen in de dingen van het verre verleden, komen | |
[pagina 45]
| |
we eerst allerlei overleveringen tegen, aangaande den oorsprong van het vervaardigen van glas, de vroegste methode van het kleuren, de primitieve manier, waarop de vensteropeningen in den muur werden vastgemaakt. Doch eenig spoor van menschelijke kunstnijverheid, waarop we met eenig recht kunstkritiek zouden kunnen toepassen, ontmoeten we eerst tegen het midden van de negende eeuwGa naar voetnoot(1). Bepaald mooi echter worden ze pas tegen het midden der elfde eeuwGa naar voetnoot(2). In den loop der twee volgende eeuwen, bereikt deze kunst haar hoogtepunt; daarna kwam er weer een tijdperk van benepen naturalisme, dat de periode van verval verhaasten zou. De vijftiende en zestiende eeuw hebben ons echter toch nog belangrijke werken nagelaten en hiervan zijn vooral de ramen met Johannes den Dooper en Johannes den Evangelist en die van de St. Antonius kapel der Lieve Vrouwen-kerk te Antwerpen zeer schoone voorbeelden. Na de revolutiestormen, die als een windhoos heenvoeren over de boorden van de Schelde, zullen de bewonderaars van het eeuwig schoone wel dikwijls hun angstige blikken naar onze broze beschilderde glazen hebben gewend. Tot hoever zou de onbewuste menigte in haar brooddronkenheid gegaan zijn? Vele vensters in onze cathedraal, waar niet meer dan kleine glasschilfertjes in de looden omvatting hingen, waren onherroepelijk verloren gegaan. In jammerlijken staat vooral was het groote venster achter het orgel, dat aan Justus Verreghen den Oude wordt toegeschreven, door Lazarus Tucher en zijn huisvrouw Jacqueline de Cocquiel aan de kerk werd geschonken en waarvan niets dan enkele brokstukken overgebleven zijn. Niet overal echter was alles zoo gehéél verloren gegaan. Bekwame en smaakvolle herstellingen deden eenige glazen weer voor onze oogen herleven, enkele vergden slechts een oordeelkundige restauratie, andere hadden in deze troebele tijden slechts eenige krassen en lichte beschadigingen ontvangen. Meer dan twaalf stukken ongeveer hebben zoo den vreeselijken storm doorstaan, waarvan de zes eerste, naar tijdsorde gerangschikt, verrukkelijk zijn, de andere echter reeds het merk dragen van een onmiskenbaar verval. Het glasraam in Onze Lieve Vrouwen-kerk, dat het oudste is en tegelijk een der schoonste voorbeelden van mij bekend Belgisch werk uit de XVde eeuw, is die ruit, waarin de ernstige strenge kunst van de Van Eycken en Vander Weyden nog voort leeftGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 46]
| |
De kunstenaars, die dit glas bewerkten, zijn hoofdzakelijk door den leermeester van Memling beïnvloed. De looden ribben, zooals die door de teekening werden aangegeven, zijn sedert hun vervaardiging onveranderd gebleven; alleen enkele glasplaatjes werden hernieuwd. Hier staan we dus tegenover een werk, dat bijzonder mooi is en precieus als plaatselijke decoratie-studie. De tinten schijnen met een zeer gewetensvolle waarde-bepaling en juiste symetrische verdeeling der gekleurde vlakken gekozen te zijn. Het evenwicht in de uitvoering is zóo volmaakt, dat men de oogen er niet kan afwenden en ons zou kunnen hinderen, indien twee kleurlooze gewaden in het midden niet wat ontspanning gaven en tegelijk een gevoel van iets liefelijks en zachts. Die wijde lichtkleurige mantels, die zeker veel in toon zijn gedaald, omhullen de fiere gestalten van Johannes den Evangelist en Johannes den Dooper. De metalen banden omlijnen ze prachtig en duiden er de strenge plooien van aan. De heiligen staan op een zeer lagen troon, eigenlijk niet anders dan een eenvoudige steenen tafel, rustend op vier kleine kolommetjes, zooals men die reeds, in graniet gehouwen, met het aanbreken der XIIIde eeuw ontmoet. Rond dit gedeelte zijn enkele grassprietjes, alleen maar met een paar lichte omtrekken aangeduid. De Dooper is heel groots van opvatting, de weinige plooien, in de soort van blanke toga die hem omhult, vallen neer in rythmisch-grandiose plooien. De naakte armen en beenen en zelfs het hoofd, zijn in maar even aangeduid siena geschilderd, waardoor het doorschijnen van het licht niet wordt geschaad. De dichte, bijna gelijk gekleurde partijen, verdeelen de oppervlakte, maar alleen zonder den glans te verduisteren of te doen verdwijnen. Deze zelfde kleur is ook op zeer aantrekkelijke wijze in de lijnen gelegd van het gezicht, dat met een fijnen baard en lange haren versierd is, die als een schapenvacht zijn gekruld. Deze uiterste teerheid en volmaking in het omlijnen der trekken schaden echter vooral niet aan de ruimte der lichtere deelen; nergens in dit gebogen hoofd met de dichte oogen, vinden we eenig spoor van te groote uitvoerigheid of overbodig aanleggen van kleur; deze gesloten oogleden, die den blik verduisteren, leeren ons een hoofdvoorschrift in de glasschilderkunst: de uitdrukking der oogen draagt niet bij tot den indruk van het geheel. Het overgevoelige van zekere naïve kunstenaars in enkele werken der XIIde eeuw, is hier aan 't verdwijnen. In de weergave der figuur van den Evangelist, wordt de houding van den Apostel even door zijn laatsten zucht verwrongen. Het hoofd is dat van een jongeling met wat verwarde haren, waarom heen de natuurlijke glaskleur, met veel smaak, een soort van nimbus vormt. Ter hoogte van het hart, houdt hij in de hand een gouden ciborie. Die beweging van het hoofd, geheel in | |
[pagina t.o. 46]
| |
Glasraam van Johannes den Dooper en Johannes den Evangelist.
Gefotografeerd naar het oorspronkelijk raam in O.L. Vrouwenkerk te Antwerpen). | |
[pagina 47]
| |
overeenstemming met de houding en de uitdrukking van het gelaat, geeft ons gelegenheid om het onderdeel der lange, olijfgroene tunica te bewonderen, en beweegt al de plooien van den ongekleurden mantel, die zich bij de handboord verdeelt en in dichte plooien nêervalt. Zooveel eenvoud vinden we hier slechts weer in de fijne, rechte plooitjes, die het lichte sinopelgroen van Sint Agnes' kleed omlijsten, in het frissche citroengeel van haar mantel en het rijpe groen van haar Begijnenkapje. Tegenover St. Agnes doen de losse lijnen der Cornelius-figuur ons aan den St. Donaas van Van Eyck denken, hoewel de houding van den laatste veel sierlijker is. Dit deel van het werk berust klaarblijkelijk op dezelfde harmonieuse gegevens, die al die lachende tonen van geel in die rijke stoffen en die verschillende tinten van groen in het gewaad van de heilige vereenigen. In die beide personages is die verbinding van goud met gedamasseerd ultramarijn, in de Veroneesche manier behandeld, een zijdezachte streeling voor de oogen, waarvan men den aangenaamsten indruk behoudt. Deze vier beelden staan in evenveel Romaansche nissen van een kapel in denzelfden stijl, met verweerde, afgesleten mascarons. Het half cirkelvormige dak, met twee festoenen dragende engeltjes, de primitive kroonlijsten, de versierde consoles van het voetstuk, tot de houding der figuren, alles vertoont een zekere naïveteit, maar door een zeer ernstige, krachtige kunst geholpen. De emotie bij het zien van dit zeer Germaansche, en vooral zeer Vlaamsche werk, wordt nergens door Byzantinisme of theatrale houdingen bedorven. Héel Vlaamsch zijn ook die Begiftigers, die elk naast het kleed van hun patroon, ieder aan een kant van het maar even gebeeldhouwde altaar geknield liggen. De dame raakt geheel verloren in een onmetelijk kleed van robijnrood, waar een smal, bleek gezichtje uitsteekt. Onder aan het altaarblad liggen engelen geknield met schilden in de handen. Het eene met wit en roode damruiten, het andere met zilveren halve manen, welke te zamen met de gele incrustaties van het kruis, de oreoolen, de tiara, de bloemfestoenen, het kostelijke vitrail der beide Sint-Jannen op de heerlijkste wijze doen schitteren. Die gebogen hoofden, die zachte, kalme kleuren, het pascale in dit geheele werk, geven ons dat gevoel van sereniteit, dat van ieder waarlijk decoratief werk uitstraalt. Bij de prae-romanisten vindt men die zelfde vreugde op de gezichten, die zelfde teere, zachte tonen in de misboeken, zoowel als op 't geschilderde glas, zonder dat men zeggen kan welk van beide den invloed van het andere had ondergaan.
In de kapel van Sint Antonius van PaduaGa naar voetnoot(1) vullen twee glasramen uit het begin der zestiende eeuw de ruimte met een teer, geheimzinnig | |
[pagina 48]
| |
duister, waar de geest gaarne tot zich zelf inkeertGa naar voetnoot(1). Die ernstige vensters laten schitterende stralen door, die de geheele atmosfeer vergulden. En is dit niet een der meest wonderbare gaven der hoogste kunst dat ze haar omgeving verlevendigt door de overheerschende kleur duidelijker te doen spreken? Zoo werkt het licht met de artificieele middelen mee om aan de kunstvoorwerpen een hoogeren graad van mystieke schoonheid mee te deelen. Purper en vermiljoen verlichten het gewelf in de Sainte Chapelle, een blauw-violette glans filtert door de rosetten van de Notre-Dame te Parijs. Hier, in de Besnijdenis-kapel is het als bronzen stofgoud, dat de schitterende lichtbundels op de voorwerpen doen vallen en vredig onder de gewelven schitteren doet. De gele tonen vooral zijn zeer overvloedig verspreid en men zal zich daarover zeker niet beklagen. Ze vullen het geheele paneel en men vindt ze zelfs in allerhande tinten op het kader weer, waar de roode Lancaster roos afgewisseld wordt door de egge met vijf palen der Tudors en waar ze overal verrukkelijke vlammen werpen. In de nis met een flamboyante gekroonde hartvormige roset, tusschen de telkens herhaalde insignes van de omraming, loopt een banderol met de spreuk Dieu et mon Droit. De schilden van Hendrik VII en Elisabeth, eveneens met een kroon gedekt, zijn aan weerzijden der zinnebeeldige bloem aangebracht. De initialen H en E doorstrepen op schilderachtige wijze de oranje en okergele kleuren, zoowel op de listels, als op het veld van het raam. Rechts en links twee schilden, gedekt met dezelfde helmstukken en met twee vleeschkleurige paarden als schildhouders, voltooien de bijversiering, die wel heel eenvoudig is, maar waarin een harmonie van karmijn en heel fijn chromaat geel domineert. De schildvormige emblemen en de opschriften op dit zeer decoratieve stuk, bieden geen voldoenden weerstand aan het licht. Tusschen de glazen, die in zeer sterk sprekende tonen zijn gedrenkt, vormen andere, die veel dunner zijn en in gedempte kleuren gehouden, een soort van leemte, waardoor er eenheid in het geheel ontbreekt. De vreemde glans, die door deze te lichte deelen heendringt, verdeelt het effekt er van, en is hinderlijk voor de oogen. Dit is onder anderen het geval met de bijna kleurlooze vlakken van de opschriften, en met vele andere, die de bijna volmaakte kleuren van het loofwerk en van den genius, die het blazoen van Elisabeth van York vasthoudt, omringen. | |
[pagina 49]
| |
Overigens zal niemand het tegenspreken dat wit glas of glas van onbestemde kleur, stelselmatig uit doorschijnende versieringen moet geweerd worden. Deze streng gestyliseerde rand, hier en daar afgewisseld door bloemen, kransen of kapiteelen van bloeiende blaren, omlijst een fonkelend geheel van prachtige ruiten. Twee boven elkaar geplaatste rijen, elk van vier figuren, waarvan iedere figuur in een kruiskozijn geplaatst is, verdeelen de lucht der glazen ruimte in acht gelijk omlijste deelen. In de onderste rij de beide vorsten, elk met hun schutspatroon, zijn biddend voorgesteld onder een indigo blauwen baldakijn, met een omlaag hangende draperie van zwartachtig malachiet groen. Men kan zich moeilijk eenvoudiger, grootscher geheel voorstellen, van mannelijker, ernstiger koloriet, dan die twee silhouetten, die daar tegen over elkaar liggen te bidden en alleen door het kruiskozijn met zes lancetten van het eigenlijke raam gescheiden zijn. Sierlijke incrustaties van zilvergeel, waarvan de aanwending zoo uiterst moeilijk is, bootsen het goudbrokaat na op den kroningsmantel van Hendrik's Gemalin, waarvan het zware laken, waardig en stijf, bijna zonder plooien, zich heel decoratief in den vorm van een pauwestaart uitspreidt, tot bij den witten windhond die met zijn gouden halsband en fijnen, witten snoet naast haar zit. Van de gevouwen handen van Elisabeth hangen lange, wijde, met goud geborduurde en hermelijn gevoerde mouwen nêer op het roode kussen, waarop zij knielt. Het hoofd met de diadeem gekroond, is vol keizerlijke waardigheid, het voorhoofd gelijkt op die welke de trecentisten vaak schilderden en die men nu en dan ook weervindt bij Bouts. Het fluweelzachte gelaat schijnt door een page, die zijn mooie koningin bewonderde, te zijn geschilderd, waardoor het zoo noodzakelijk ideaal moest uitvallen, als het nu geworden is. De kunstenaar stelde op dezelfde wijze de heilige voor, het hoofd omgeven door een gouden glorie, de draagster van de drievoudige gouden kroon, die onze schoone koningin aan den toeschouwer voorstelt. Met het lijf een weinig achterover gebogen, de buik een beetje vooruitstekend onder den mantel, die een weinig opgetild boven een kleed van lila-violet, even een groenen onderrok zien laat. Haar hoofdje met de witte hoofddoek is voorover gebogen en omgeven door een fijne schijf van héel licht cadmium-geel. Dit alles: houding, kleeding en kleur, toont ons gedrapeerde vrouwenschoonheid, geliefkoosd door kunstenaars: beeldhouwers, schilders en miniaturisten, allen prerafaëliten als Van Eyck, de Meester van Flémalle, Malouel, Schongauer en Fouquet. Hier vinden we een eigenaardige vereeniging van geelkleurige glazen, die de geknielde figuur van Hendrik omgeven, goudgeel, Indisch geel en gall stone. Een groot deel van de ruimte, voor den | |
[pagina 50]
| |
mantel vrij gehouden, werd door den toovenaar-glazenschilder, die zoo wel de pracht van deze vereeniging verstond, aangevuld met schitterende ruitjes van glanzend Tyreensch rood, dat echter zoo uiterst teer was, dat er ons nu niets meer dan eene duistere herinnering van overblijft. De harmonie van deze zelfde, nu gedeeltelijk door de jaren uitgewischte kleur, met de chroomgele tonen, het rijke ponceau rood van het kussen en het goud van de handschoenen met kappen op het tapijt, zullen nog lang hun eigenaardige schoonheid bewaren, waar ons oog dadelijk opvalt. De heldere tinten van den helm, van de breede panache, de zwarte vlekjes van het hermelijn als voering van den mantel, zijn hier als de hooge, zacht trillende tonen van een hoboe ter begeleiding van een statig orgel. De Sint Joris, die Hendrik van Lancaster beschermt, is een onbeschrijfelijk mooie figuur, een hooge gestalte in een samenstel van meesterlijk geteekende lijnen, een echte medaille kop, de kin eng gesloten in het mondgat van den met een struisveder versierden helm. Na ernstige, esthetische studiën mogen wij besluiten dat de menschenkop vlak van voor of in profiel gezien, zich best leent tot decoratieve glasschilderingen. Aan de voeten van den heilige ligt het verwrongen olijfgroene lijf van den gevleugelden draak, met een langen staart, die zijn muil naar zijn overwinnaar omhoog steekt; het is de omtrek van een fantastisch beest, dat zoo heel goed doet op het doorzichtige glas. In het bovengedeelte de DrieëenheidGa naar voetnoot(1) in een heel ingewikkelde voorstelling van den Vader met de Pauselijke kroon, den Zoon aan het kruishout ondersteunend. De Moeder-Maagd. gezeten op den halven sikkel van Diana, houdt het kindje vast. De beide figuren met een nimbus om 't hoofd, de Drieëenheid en de Moeder Gods, zijn in een schitterende groenachtige glorie uitgesneden. Naast deze ellipsen, die zoo volmaakt goed zijn opgevat in hun overeenstemming met het geheel, staat aan den eenen kant St. Jan met het kruis en het Paaschlam, aan den anderen Johannes den Evangelist, met een bijzonder karakteristieken kop en een gouden beker. Beide figuren staan in een Romaansche nis op een geruiten vloer, waarvan de achterwand met een draperie van zachte halftonen versierd is. In de beide middelste lancetten een vroolijke engelengroep, die met hun bovenlijf uit het gewelf komen kijken en die heel deze mooie compositie van een aantrekkelijk kunstenaar die tegelijk een heel knap werkman moet zijn geweest, bekronen. Het tweede venster in de Besnijdenis-kapel wordt door de glasschildering van Filips II gesloten. Dit is de vorst die tegenover de arme Johanna van Castilië ligt geknield, voor wie dit vredige gebed naast haren gemaal, maar een bittere spotternij moet geweest zijn. Het stille | |
[pagina t.o. 50]
| |
Glasraam van Hendrik VII en Elisabeth, gefotografeerd naar het oorspronkelijke raam in O.L. Vrouwenkerk te Antwerpen.
| |
[pagina 51]
| |
gebed van Hendrik en Isabella, dat twee passen verder zoo volmaakt geschilderd is op het mooie raam, dat ik zoo even heb besproken, heeft de zachte vorstin zeker dikwijls doen droomen van een onbereikbaar geluk, waar haar eigen vrome, reine liefde voor den schoonen Filips alleen maar een soort van voorname minachting ontmoette, die haar, zooals men zegt, waanzinnig heeft gemaakt. In dit geheimzinnig halfduister, alleen verlicht door het gefonkel van met goud doorzaaide topazen, dat door de beschilderde ruiten valt, dwaalt de geest gaarne rond en droomt van de dagen, toen ze werden opgevat en uitgevoerd. Het was in den tijd toen de achterdochtige vorst zijn gemalin achtervolgde tot in haar bidkapel, om haar aan den angst van zijne jaloersche vermoedens op te offeren. Dit gebeurde in hetzelfde tijdperk, waarin ons de geschiedenis vrouwen toont, rein en blank als hermelijntjes, van een kalm, bijna lymfatiek temperament, wier zachte huid als van onbevlekte engelen, nauwelijks door een dun, blauw adertje geteekend wordt. Maar de oorkonden van dien tijd spreken elkaar zoozeer tegen dat men er zich nog geen juiste voorstelling van maken kan. Wie zal ons bijv. zeggen of de vrouw in het tympan boven het portaal, wier borsten door een monster worden verslonden, enkel maar een symbool is of eenvoudig een in dien tijd tamelijk verspreide waarschuwing tegen de heerschende losheid van zeden? En wie zal ons vertellen wat die oude legende beduidt van de overspelige vrouw, die in haar graf gedeeltelijk door 't een of ander geheimzinnig dier wordt opgevreten. Zijn dit ongelukkig schepsel en het denkbeeldige beest wellicht de symbolen van de een of andere godsdienstkwestie? De tallooze onbegrijpelijke, bizarre figuurtjes, die men op verschillende wijze opvatten en uitleggen kan, welke de beeldhouwer in die eeuw, die zooveel van metaforen en parabolen hield, in half verheven beeldwerk in de steen heeft gehouwen, zijn misschien een soort van ironisch geschrift, een sarcastische cryptographie van kunstenaars, welke tot de een of andere afgevallen secte behoorden en die zoo hun denkwijze en hun wil neerschreven op den tempel hunner tegenstanders, die wel gedwongen waren om hun hulp in te roepen bij het werk. Niettegenstaande deze onzekerheid, zou men toch gaarne zachte zeden willen toeschrijven aan de tijdgenooten van hen, die deze wondervolle ruiten beschilderden.
J. de Bosschere. (Wordt voortgezet). |
|