Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het museum Willet-Holthuysen
| |
[pagina 28]
| |
goud- en zilversmidskunst in latere tijdperken der historie vallen heel niet meer in het gezichtsveld der hedendaagsche gewone opvoeding. Toch zijn die lotgevallen merkwaardig genoeg. Naast de Arabieren, is het oude Byzantium eeuwenlang de bewaarder der kunst en weder-opvoeder van het Westen geweest, toen daar, na den val van het eigenlijk Romeinsche rijk, de techniek van bijna alle handwerk verloren was. Wel hadden de Germanen een soort van eigen goudsmidstechniek, doch veel sporen heeft deze niet nagelaten, en toen later de zoogenaamde Romaansche kunst in de xiie eeuw tot den hoogsten bloei kwam, was de goud- en zilversmidskunst - en toen in gansch West-Europa - onder duidelijk nawijsbare Byzantijnsche leiding en invloed. Het Gothische tijdperk eindelijk gaf ook op dit gebied het beste in machtige techniek en schoon religieus gevoelen, dat de wereld ooit gekend heeft. Wel wijzigde de Renaissance - in het einde der xve eeuw opkomend - de meeste harer vormen en gedachten, maar den innigen eenvoud van denken en gevoelen, de macht van technisch kunnen dier Romaansche en Gothische tijden kon zij niet overtreffen, en sedert, van de xviiie eeuw af, is het handwerk al achteruitgegaan, tot in deze nieuwere tijden van fabriekmatige handelsproductie nauw iets anders dan het smakelooze en onbeholpene aan de markt komt en de kunst gansch verloren schijnt.
Van deze geheele ontwikkelingsgang openbaart evenwel de collectie-Willet nauwelijks een enkel stadium, en het is dan ook wel zeker dat men hier noch technisch, noch aesthetisch eigenlijk van een verzameling spreken kan. Technisch niet, omdat zij geen overzicht geeft van den aanvang, voortschrijding en volmaking der techniek op elk gebied der goud- en zilversmidskunst, of zelfs maar op één enkel gebied. AEsthetisch niet, wijl het niet een collectie is van de schoonste voorwerpen uit eenigen tijd of van eenige soort der Goud- en Zilverbewerking of van verschillende tijden of soorten. Evenwel, al kan men zulk een aantal heterogene voorwerpen ook moeilijk een collectie in essentieelen zin noemen, het spreekt wel van zelf, dat zij ieder voor zich hun beteekenis behouden en het beschouwen en bespreken waard zijn, zoover ze zelf waarde hebben. Vele hunner dagteekenen uit de xviie en xviiie eeuw en alle te zamen geven zij nog het meest een beeld van de goudsmidskunst, gelijk die toen hier en in Duitschland werd beoefend. Zijn er ook geen producten van de allereerste meesters onder, het gemiddeld handwerk is ruim vertegenwoordigd in gegoten-, drijf- en graveerwerk. | |
[pagina 29]
| |
Aan sommige voorwerpen kan men ook den volksaard, zooals die zich in opvatting en bewerking openbaarde, voortreffelijk demonstreeren en er opmerkingen van algemeene strekking aan vastknoopen. Fig. 1. - Kroes en drinkkan.
Eenige kleinere werken uit de xvie eeuw gaan aan het gros der voorwerpen uit de beide latere eeuwen vooraf. Het zijn zoutvaatjes, een paar drinkkannen, een gegraveerd zilveren kroes, alles van Duitsch maaksel. In Duitschland stond toen het handwerk, al ging in kunstrijke vaardigheid dat van de xiie eeuw het te boven, nog zéér hoog en waren vooral Augsburg en Neurenberg de centra van een industrie, die heinde en verre haar producten verspreidde. Van dit handwerk is deze kleine kroes (fig. 1) maar een zeer bescheiden specimen. Zij is 9 cm. hoog en even zoo wijd, van glad | |
[pagina 30]
| |
zilver met twee banden van verguld zilver boven en onder afgezet. De bovenband, ruim 3 cm. breed, vertoont allerlei curieuse tafereelen van het xvie-eeuwsch Duitsch landelijk leven in herfst en winter. Men ziet, rondom een boerderij met schuren, molen en broodoven, de zwijnen hoeden, een ploeg op het veld achtergelaten, twee vrouwen die vlas hekelen, ook een hoenderkot. Dan is er, den band vervolgend, een waterplas, waarboven wolken en den wind in de verbeelding van een gevleugelden paard-man met een boog. Vervolgens aan den anderen oever weer een boerenhof met een gans daar rondloopend en twee mannen, die graan dorschen. Ten slotte ziet men nog een hert met prachtig gewei, dat met gebogen kop, langzaam een watertje nadert in een heuvelachtigen streek. Hiermee eindigen de tafereelen, die gescheiden zijn door een langwerpig vak in Renaissance-stijl, waarin het volgend tweeregelig versje te lezen staat, met het jaartal 1574: ‘Wintermonat flachsheckeln thut sich nahen De teekening dezer gegraveerde voorstellingen is wel niet meesterlijk, maar toch ook niet al te onbeholpen en sommige er van, als het loopend hert, de boompjes, de dorschende mannen, de huisjes, zijn werkelijk heel aardig. De onderband van verguld zilver, ruim 1 ½ cm. breed, toont een sierlijk, niet te druk noch te mager ornament in Renaissance-stijl van slingerende bebloemde ranken met bladeren en vruchten, waartusschen een pauw, een duif, een valk, enz. in verschillende houdingen. Het karakteristieke van dit bekertje is nu voor een niet gering deel gelegen in het verschil van stijl dier twee banden: den realistischen boven- en den ornamentalen onderband. Het wordt hierdoor tot het product eener tusschenperiode, waaruit de naïeve directheid en het realisme der gothiek nog niet gansch verdween, terwijl toch reeds allerwegen mode en neiging tot de versieringsvormen van den nieuw-antieken stijl drongen. Later, in de xviie en xviiie eeuwen, zou men zulke voorwerpen tevergeefs zoeken. Dan paart zich het pralend Renaissance-ornament onvermijdelijk aan voorstellingen uit de Grieksche mythologie of uit den bijbel en zal men hoogst zelden meer zulke realistische tafereelen vinden, die in hun minutieuze en kinderlijke natuurgetrouwheid aan de verluchtingen der middeneeuwsche handschriften doen denken.
Met de zilveren brandewijnskom, welks afbeelding in fig. 2 hier is bijgevoegd, zijn wij reeds in de eerste helft der xviie eeuw. Zij is 9 cm. hoog en 11 wijd. De wand der kom zelve (6 ½ cm. hoog) is in zes lobben verdeeld, die elk een afzonderlijke gegraveerde voorstelling | |
[pagina 31]
| |
bevatten: nl. vier symbolische vrouwenfiguren (Geloof, Gerechtigheid, Wetenschap en Arbeid) en twee wapens, waarvan de schilden respectievelijk een hangende druiventros met een griffioen en drie klavers vertoonen. Fig. 2. - Brandewijnskom en gildeteeken.
Al deze voorstellingen zijn besloten in medaillons naar Renaissance-stijl: de bekende drakenfiguren, krullen en guirlanden en gevleugelde kopjes, terwijl de opgedreven voet en afgesloten vakken afwisselend engelenkopjes en ranken te zien geeft. Twee handvatsels uit gegoten ornament staan horizontaal van den bovenrand af. Ook dit kommetje blijkt in vorm en graveersel niet meer dan het gewone handwerk, het dagelijksch gebruiksartikel, gelijk er in elk eenigszins welgesteld huishouden werden aangetroffen. En toch is het een zoo aardig en doelmatig voorwerp, als er onder onze moderne zilveren serviezen niet wordt gevonden. Dat komt van de goede verhoudingen en vormen, niet te rank en niet te zwaar, dat komt niet minder door het graveerwerk, dat met rustigen praal de gladde wanden breekt en het gedreven ornament, dat door zijn schittering, nu hier dan daar, levendigheid geeft aan den gebogen voet. Dit alles te zamen maakt het kommetje tot een degelijk en gemoedelijk Hollandsch drinkvat, waarvan de | |
[pagina 32]
| |
handvatsels zich als 't ware aanbieden om door stevige knuisten opgenomen te worden. Gelijk ook ongetwijfeld menigmaal geschied is, als vóór of na den feestmaaltijd (en feestmaaltijden waren talrijk in de dagen der groote republiek!) deze kom met brandewijn-op-rozijnen, of brandewijn-puur rondging onder de verzamelde gasten, tot een aperitief of een ‘afzakkertje’. Waarbij dan de dames even lustig meededen als de heeren en ook het rooken geenszins plachten te versmaden. Het is wel een bewijs van de ganschelijke verandering der zeden, dat zulk een veelvuldig en algemeen gebruikt drinkvat als de brandewijnskom thans geheel van de inventaris onzer huishoudelijke voorwerpen verdwenen is en zelfs zijn vorm in geen ander modern ding heeft nagelaten. De brandewijn werd mettertijd door jenever en bitter vervangen, en de aardige, gemoedelijke kom tot een karakterlooze flesch of karafje. En thans is de thee en de theepot weer bezig de jenever en de karaf te vervangen. Een gansch ander drinkvat van statiger allure en plechtiger beteekenis is de beker in (fig. 3) afgebeeld. Het is een Avondmaalbeker, 15 cm. hoog en 11 cm. wijd, waarvan de versiering uit gegraveerde voorstellingen bestaat. Een even onder den bovenrand heenloopende band van bloemranken met vogels wordt op drie plaatsen onderbroken door wijdsch neerhangende medaillons met gevleugelde draken en guirlanden, alles natuurlijk in Renaissance-stijl. Deze medaillons bevatten, gelijk ook gepast is, bijbelsche tafereelen: de Doop, het Avondmaal, David en Goliath. Tusschen de medaillons zijn, als aan koorden los opgehangen, drie kleine schilden, waarvan twee een familiewapen met de letters J.H. en P.P. benevens het jaartal 1627 bevatten. Geheel van onderen, boven den eigenlijken voet, loopt nog een smal gespikkeld bandje, waarop in het rond, drie figuurtjes van krijgslieden in verschillende standen en actie. Aldus is het voorkomen van dezen beker, die met zijn slankgebogen buitenlijn en geslaagde verhoudingen een aangenamen indruk van rustig-rijke doelmatigheid maakt, terwijl het graveerwerk in techniek gewis dat van de brandewijnskom en de xvie eeuwsche kroes te boven gaat. Er is hier zekere breede zwier, losheid en tevens raakheid van lijn, die bij de reeds behandelde voorwerpen gemist worden, en bovenal treffen die vrijstaande figuurtjes aan den benedenrand, in hun geheel bezien, door sierlijkheid en natuurlijke actie: een bewijs hoe hoog toen ter tijd het handwerk stond. | |
[pagina 33]
| |
Fig. 3. - Avondmaalsbeker.
Van dit laatste getuigt echter nog meer de verguldzilveren drinkkan, onder nr 17 gecatalogizeerd (fig. 1). Dit is in waarheid een voorbeeld van 17e eeuwsche kloekheid, 23 cm. hoog op een voetwijdte van 13 cm., terwijl de mond van boven 9 cm. bedraagt. In afwijking van de tot nu toe behandelde voorwerpen, heeft deze kan geen gegraveerd doch een gedrevenGa naar voetnoot(1) ornament. Van binnen uit zijn in den kuipwand drie afzonderlijkstaande figuren tusschen loofwerken en guirlanden als 't ware uitgehold, die dus en relief op | |
[pagina 34]
| |
den buitenwand verschijnen. Deze met zekere hand geslagen, los opstaande figuren stellen voor twee mannen en een vrouw in de rijke kleeding van den gegoeden burgerstand uit de eerste helft der xviie eeuw, de mannen met mantel, degen, slappen vilthoed, de vrouw met huik, keurs en breeden plooikraag. Alle deze figuren zijn goed neergezet, maar vooral het vrouwtje treedt daar zoo los en vrij over de krullende versiering, met het dikke handje uit de bolplooiende mouw zoo natuurlijk langs haar zijde, dat men inderdaad eerbied krijgt voor het kunnen der gewone handwerkers uit dien tijd. Want zoo is het. Die deze figuren zoo vrij uit de hand hamerden, met het Renaissance-ornament, sober en toch gevuld er om toe, waren de gewone werkers van het gilde, de anonieme meesters, wier arbeid, daar zij zich van elkander maar weinig onderscheidden, ook niet als bijzonder is bewonderd en bekend gebleven. Maar voor ons, in onzen zoo kunst-armen tijd, is het wèl bewonderenswaard, zoowel om de krachtige, goed geëvenredigde vormen - hoezeer is de hoogte van de kan aan haar wijdte aangepast en met welk een kloeken zwaai heft zich het slanke oor, op de juiste hoogte aangebracht, van de kuip af! - als om het rustig-breed geteekend ornament.... en wij mochten wenschen dat men het thans nog zoo kon. Jammer is het voor dit deftig-degelijke Hollandsche stuk, dat het naturalistisch adelaartje op het deksel een vervalsching van veel later jaren schijnt te zijn. Zoo maakte men zulke vogels toen niet. Had men het gedaan, het ware veel mooier geworden. Maar in hoevele en zonderlinge handen is zulk een stuk, sedert het eeuwen lang als een pronksieraad onder de menschgeslachten rondging, al geweest!
Is deze drinkkan een voorbeeld van deftige, rustig-rijke fabricatie, het hierbij gereproduceerde verguldzilveren, 36 cm hooge bekertje (fig. 4) toont hoe men ook fijntjes en zwierig werken kon. De sierlijke buik rust op een balusterstam, die zelf weer op een verhoogd voetstuk steunt. Dit voetstuk is versierd met een gelijk ornament van peervormige zwellingen, als zich ook op de buik en het deksel bevindt, en afgezet, waar het in de baluster overgaat, door een kransje van bladen en krullen in zilver uitgesneden en onverguld. Een zelfde soort krans is ook onder de buik en aan het deksel, waar de knop begint, die eveneens door een pluimpje van deze makelij wordt bekroond. De geheele versiering dier zwellingen met het bloemornament, tendeele op gespikkelden grond, de slanke verjonging en aanzwelling der deelen, de balustervormige verbinding van buik en voet, het is alles in de Renaissance zeer gewoon en men kan zeker menige beker zien, die juist evenzoo versierd is. Doch de verhouding der deelen is hier al buitengewoon gelukkig getroffen en het geheel doet zich voor als | |
[pagina 35]
| |
een volkomen geslaagd sier-produkt van een hoogstaande techniek, die overbekende vormen en versieringen met rustig gemak en haast spelenderwijs toepast. Fig. 4. - Gebedenboekje in filigraan, Ananasbekertje, figuratieve specereidoos.
Het spreekt van zelf dat zulk een bekertje niet tot practisch gebruik was bestemd. Het was een klein pronkvat, dat wellicht nooit andere functie had dan het dressoir van een rijken burger te versieren, samen met menig ander even elegant en even onbruikbaar voorwerp... Hoe dit zij: de echte geest der Renaissance spreekt uit dit kleine voorwerp: haar pronkliefde, die gansch niet afkeerig was van wat enkel tot praal dienen kon, haar evenmatige zwier en perfectie, die ook wel naar het gladde en ziellooze neigt, haar voorliefde voor klassieke vormen, en eindelijk haar volkomen techniek. Bij al hun sierlijkheid is er iets weeks en zwaks in deze vormen, die, in verband met de practisch-onbruikbaarheid van het bekertje, wijst op zekere neiging van het kunsthandwerk om allengs meer zich over te geven | |
[pagina 36]
| |
aan een ijdel spel van lijn en ornementatie, buiten direct verband met het wezen en doel van het versierde voorwerp zelf.
Het zilveren lepeltje, hier vervolgens den lezer (in fig. 5) ter beschouwing aangeboden, is in tegenstelling met het zoo even besproken bekertje, minder een kunstwerk, dan wel een gebruiksvoorwerp en hoewel een sierlijk en vrij zeldzaam dingie, toch vooral merkwaardig om zijn cultuurhistorische beteekenis. Want het brengt onze gedachten terug tot den tijd, toen er nog dapper met de vingers gegeten werd, er slechts een of meer tinnen lepels op tafel voorhanden waren, om wat zich volstrekt niet liet aanvatten en wat geheel vloeibaar was te kunnen genieten. Verder hadden de tien vingers, die echter eerst gewasschen werden, vrij spel en deden het werk samen met het mes, dat elk bij zich droeg. Vorken kwamen eerst tegen het eind der xviie eeuw in gebruik en waren toen nog ver van algemeen. Doch in de gegoede standen bezaten velen een eigen zilveren mes en lepel, die in een vaak fraai versierde schede pasten en in den zak gedragen konden worden, maar meest - van wege de Hollandsche zuinigheid - in een pronkkast te rusten lagen. Zulke lepels of messen waren gemeenlijk pillegiften, dat wil zeggen: doopgeschenken van peters en meeters en niet onwaarschijnlijk heeft ook het lepeltje in de Collectie-Willet dezen oorsprong, omdat het zulk een speciaal-toegewezen gereedschapje is. De naam van den begiftigde staat op de bolle zijde van den schep, vlak bij den steel: Hendrik Ruitenbarch. Daarboven zijn klein wapenschild met drie ruitjes. Op den steel is verder aan de bovenzijde gegraveerd: Eia Dmus en aan den onderkant de letters W.G.E.E. × S.W.M.L.K. Vlak bij den schep kan de steel om een charniertje draaien, zoodat hij op den schep komt te liggen en daardoor maar de helft van de plaats inneemt. Om echter steel en schep strak te houden, dient een langwerpig-vierkant sleufje, dat, over het scharniertje geschoven, dit belet te werken. Op dit sleufje is van boven eenig renaissance-ornament aangebracht en van onder de letters E.J.A. - E.J.D.J.M. gegraveerd. Zoo is dit lepeltje: een aardig, apart voorwerpje, zeer gemaklijk in de hand en weinig plaats beslaande in den zak. En dat het veel gebruikt is door handen, nu zeker lang vergaan, dat ziet men aan de eenigszins koperige vlekken op den schep, gevolg van dikwijls doopen in allerlei zure vloeistof. Het is wonderlijk dit te bedenken en het aan te zien, dit kleine, sierlijke lijfgereedschapje van den langgeleden mensch, die Hendrik Ruitenbarch heette... Toen hij het gebruikte, hoe zeer scheen het hem | |
[pagina 37]
| |
eigen, hoe gering en nauwelijks beachtenswaard een deel van zijn persoonlijkheid. En toch bleef dit alleen van hem over, werd weer tot een aparte grootheid en zelfheid, een onverschillig, bij niemand behoorend voorwerp, gelijk al onze bezittingen - ook de meest intieme - als wij dood zullen zijn. Fig. 5. - Zoutmans-gespen, eetlepeltje, kokosbeker.
Thans wekt het bij niemand meer eenige persoonlijke herinnering aan den man, wiens eigendom het was en schijnt zelf wel ter rust gegaan in een museumkast, als een dood overblijfsel uit een heel ouden tijd, welks algemeen karakter het vertegenwoordigt voor den enkele, die zich aan zulke suggestie overgeven wil. Maar zoo het als gebruiksvoorwerp nu nutloos en dood is, een aardig stuk bewerkt zilver, specimen van hoogontwikkelde techniek uit vroeger dagen, is het gebleven en zal als zoodanig immer wel zijn waarde behouden.
Het gebedenboekje, waarvan fig. 4 een afbeelding geeft, vertoont ons een nog niet behandelde wijze van zilverbewerking en daarom, en niet wijl het in zijn soort zoozeer uitmunt, is het ter bespreking geko- | |
[pagina 38]
| |
zen. De band is nl. van verguld zilver met filigraan versierd, d.w.z. op den ondergrond en binnen de omraming van het verguldzilver, is een rijke versiering aangebracht van ranken met bloem, blad en vrucht, en deze ranken bestaan uit filigraan. Filigraan, gelijk de naam reeds aanduidt, is een korrelige draad, op fijn zijden koord gelijkend, die men verkrijgt door eerst in een speciaal werktuig het goud- of zilverdraad in die korrelige insnijdingen te verdeelen en vervolgens, saambindend of soldeerend, het tot allerlei figuren rond te buigen. Aldus is ook hier geschied en het resultaat geeft, - als immer bij filigraan, dat het licht pakt door de duizenden inkervingen van zijn draden, - een matwitte schittering rondom den geheelen band, die een indruk maken moet van fijne gedistingueerde pracht. Overigens is van dit boekbandje niet heel veel bijzonders te zeggen. Het is 13 ½ cm. lang en 8 ½ cm. breed en wordt gesloten met twee klampjes, waarop een gegoten ornament. Twee ovale plaatjes zijn op het midden van den voor- en achterband aangebracht. Dat op de voorzijde vertoont een monogram, waarin W de meest onderkenbare letter is, gedekt door een gravenkroon. Het plaatje aan den achterkant geeft een wat versleten geëmailleerde voorstelling in kleuren van een vogel te midden van bloemen en blaren. Het boekje zelf, dat door dit bandje beschut wordt, is een Duitsch gebedenboekje in 1648 te Lüneburg gedrukt en getiteld: Justi Gesenii Praxis Devotionis oder Übung Christlicher Andacht met een kopergravuretje als frontespice. Het schijnt als drukwerk niet zeer belangrijk en zou wellicht nooit zoolang bewaard zijn gebleven, als het aardig sierlijke bandje het niet op prijs had doen stellen.
Als laatste voorbeeld van het goud- en zilverwerk uit deze periode vestigen wij dan nog de aandacht op dien curieuzen, parmantigen vogel, die eigenlijk een specereidoosje is. (Fig. 4.) Zulke doosjes, in allerlei vormen, had men toen vele. Specereien: kruidnagelen, kaneel, peper, enz. waren.... ‘peperduur’ en hadden als zoodanig recht op kostelijke en zelfs monumentale bewaring. Vandaar deze grillige, kunstig geformeerde doosjes, die hun kostbaren inhoud waardig vertegenwoordigden en een sieraad konden zijn op den disch. Dit doosje stelt een dikke kip voor of zelfs een gemest haantje, - 15 ½ cm. hoog, - dat stevig op zijn poolen staat. Het ornament - als men ten minste die bedekking van bijna gestyleerde veeren een ornament kan noemen - is er met vaardige en niet al te teedere hand op gedreven. Toch is het geheel niet grof geworden, maar integendeel gehouden in het karakter voor zulk een gebruiksvoorwerp, dat immers | |
[pagina 39]
| |
niet in de eerste plaats bedoelt op een reëel dier te gelijken. De ring om den hals markeert de opening en de kop dient als deksel. Of zulk een doos-dier op den duur voor het gebruik wel practisch bleek en men er niet allengs toe kwam het aardige beest maar leeg te laten pronken, blijkt nergens, maar ligt wel eenigszins in de rede. Hoe menig van die oude gebruiksvoorwerpen is later niet tot uitsluitend pronksieraad geworden in de porseleinkasten en op de dressoirs, terwijl men zich voor het dagelijksch gebruik met heel wat grovers en simpelers behielp. Fig. 6. - Bonbon-korfje.
En hiermede kunnen wij de xviie eeuw afgedaan rekenen, nu er van de beste nummers uit dezen tijd, die de verzameling rijk is, eenige typische genoemd zijn. Met de eenigszins vluchtige beschouwing van een paar karakteristiek of fraai bewerkte stalen der xviiie eeuwsche goud- en zilversmidskunst willen wij dan dit opstel, dat niet te groot worden moet, besluiten. Karakteristiek is allereerst die gedreven zilveren plaat (fig. 2) afkomstig van een metselaarsgilde en gedateerd 1741. Zij is 14 cm. lang, 11 breed, en vertoont te midden van een rococo-krul-rand, onder een ledig wapenschild, het figuurtje van een metselaar, die een troffel in de opgeheven hand houdt. Een pikhouweel, een spade liggen achteloos in het rond gespreid en ook zoo een zware stamper voor twee handen als onze straatmakers gebruiken om de versch samengevoegde steenen vast aan te drukken. Men mag uit de verscheidenheid dier instrumenten wellicht afleiden dat het vak van metselaar toen veelzijdiger en afwisselender werkzaamheden meebracht dan thans.... | |
[pagina 40]
| |
Maar dit daargelaten, moet men erkennen dat het drijfwerk op dit schild, al is het als geheel wat mager en leeg, flink en lang niet gebrekkig is uitgevoerd en er bij de hedendaagsche vakvereenigingen zeker weinig insignes gevonden worden, die er mee te vergelijken zouden zijn. Het schild hangt aan drie fijne kettinkjes en diende bij verschillende officieele gelegenheden, b.v. ter versiering van de baar als het gild als zoodanig deelnam aan de begrafenis van een gildebroeder. Zoo weinig mooi als het dan is, bewaart toch dit stuk bewerkt zilver in zijn voorstelling en bedoeling, nog iets van de oude gemoedelijke waardigheid van het gilde en van het vak. Het was nog niet de slavige, verachte, vreugdelooze en nooit meer om zich zelf bedreven bezigheid, die het thans geworden is, die alle handwerk - en hoeveel hoofwerk daarnevens! - geworden is, sedert winst en geld ons aller eenig einddoel zijn. Waarlijk, zulk een stuk zilver, in zijn zelfbehagelijke deftigheid, geeft te denken als men er maar goed naar kijken wil. Het moge niet zoo héél fraai zijn, het is in elk geval bijzonder leerrijk.... En leerrijk is ook het paar schoengespen onder nr 30 van den catalogus voorkomend (fig. 5). Maar zij zijn nóg minder fraai en zij leeren ook gansch wat anders, moet men erkennen. Op de een is, in a-jourbewerking, te lezen: Zoutman, die de Britte' sloeg terwijl de andere op dezen regel den weerslag geeft: D'rovers na haar roofnest joeg. Het betreft den zeer twijfelachtigen zeeslag van Doggersbank in 1774 gelijk men ziet, dien beide admiraals aan hun principalen als gewonnen signaleerden, en deze twee schoensgespen, vertegenwoordigen niets minder dan den brandenden geestdrift, die dat apoerief zeegevecht bij ons, aan overwinnen eenigszins ontwend, volk verwekte, een geestdrift, waarvan wij op school al leerden, dat het zich in Zoutmans Bier, Zoutmans Koek, Zoutmans Bekers en tallooze zoutelooze aardigheden openbaarde. Ook op de schoenen had dus dit vaderlandslievend enthousiasme post gevat en stelde den gelukkigen bezitter in staat in zijn vrije oogenblikken zich aan de heugenis van het heldenfeit te laven, telkens als hij naar zijn voeten keek. De verandering in gezindheid, in nationaal zelfvertrouwen bij het volk der Zeven Provinciën, dat na dit eene onbeduidende gevecht schoengespen ter heuglijke herdenking begeerde te dragen, waar een eeuw vroeger groote zeeslagen enkel door dankgebeden en veel bier waren gevierd, wordt in deze Zoutmansgespen treffend gedemonstreerd. En ook het vrijwillig zelfverblind chauvinisme, dat wel duister vreesde, maar niet wilde bekennen, dat de republiek op haar laatste beenen | |
[pagina 41]
| |
liep en zich, bij gebrek aan beter, wat graag verblijdde met een ‘doode musch’. Fig. 7. - Gebakkorf.
Na deze wel meerendeels historische merkwaardigheden nu nog een paar van meer aesthetisch belang. Allereerst dit kleine korfje (fig. 6), stammend uit ongeveer het midden der xviiie eeuw. In zijn week-sierlijke rococovormen - (zonder ooren 11 cm. lang, 9 breed, 6 hoog), is het bestemd geweest voor allerlei suikergoed en bonbons op een dinertafel. En aardig moeten al die teere witte, rose en geele kleurtjes hebben afgestoken tegen het blinkend zilveren bladornament a-jour uitgestoken en gegraveerd. Het korfje is keurig-afgewerkt in zijn elegante rondingen, die eindigen in eenig drijfwerk aan de ooren en de pootjes, als men zoo die vier schelpachtige steunsels noemen mag. Als handwerk schijnt het gewis niet minder dan de producten uit vroeger tijd, die wij behandelden, doch hoezeer zijn de vormen en afmetingen sedert veranderd! Het deftig-rustige en impo- | |
[pagina 42]
| |
sante is hier tot bekorende maar zwakke sierlijkheid geworden en de rust der lijnen tot onrust en grilligheid. Zoo wilde het de mode dier dagen en men kan niet zeggen, dat dit korfje iets specifieks Hollandsch heeft, al schijnt het toch wel in Holland gemaakt. Fig. 8. - Suikerschaal.
Met die grootere korf voor gebak (fig. 7), staat het echter anders. Zij is 30 cm. wijd en 11 cm. hoog en zoowel in den ovalen vorm, die zich zoo cylinderachtig, zoo weinig verwijd naar boven opent, als in de a-jourbewerking van het ornament, dat aardig-stijf dooreengevlochten linten nabootst, wil men iets van dat Hollandsch-ingetogene en sobere herkennen, dat ook speciaal het vaderlandsch porcelein dier tijden onderscheidt. Met het eenvoudig bewerkt hengsel er boven, doet deze gebakskorf heel plezierig aan, als een verdienstlijk stuk werk uit een nog goeden tijd. En datzelfde kan men ook zeggen van de suikerschaal, op fig. 8 afgebeeld. De schaal zelf is van blauw glas, de omraming van zilver. Ook van deze is de versiering sober en rustig-regelmatig, maar het was thans de algemeene internationale stijl die dit meebracht. Sedert dat kleine korfje gemaakt werd, had men bij Pompeï de eerste ontdekkingen gedaan en was een op het antieke geïnspireerde stijl opgekomen, die vooral in meubelen en huisraad, onder den naam van Louis XV, allengs de frivole onrust en weeke vormen van het rococo verdrong. Steeds soberder en strenger werden haar lijnen onder Louis XVI, steeds eenvoudiger, schoon immer nog smaakvol en sierlijk, haar decor, tot onder het keizerrijk deze stijl in plompe, brutaal-weelderige en | |
[pagina 43]
| |
aanmatigend-zware vormen verliep, die echter het algemeen karakter van het Napoleontisch tijdvak voortreffelijk symboliseeren. Uit dien Empire-tijd en in den Empire-stijl is echter geen goudsmidswerk in de verzameling-Willet aanwezig. Het laatste opmerkenswaardig produkt stamt uit de tweede helft der xviiie eeuw en is in de kalme vormen van den Louis XVI-stijl. Een paar zoutvaatjes, een mosterdpot en de reeds genoemde suikerschaal zijn zóo, alle van a-jourbewerkt en gedreven zilver, met kommen van blauw glas. Maar de suikerschaal is van deze familie het aardigste lid. Zij vertoont de bekende klauwpootjes, die bollen omklemmen en de niet minder bekende bladslingers in stijve bochten tusschen de pooten, in het midden opgehangen aan den bovenrand, die een kruisfiguurtje en een koordje als ornament bevat. Het blauw glas en het zilver doen aardig te zamen en het geheel heeft inderdaad nog zekere allure en bedaarden zwier, die later geheel verloren gaat. En hiermee is van het meest karakteristieke der Verzameling-Willet een en ander genoemd. Meer is niet wenschelijk, om de grenzen aan dit artikel gesteld niet te overschrijden en ook niet noodig om te doen inzien hoe menig voorwerp, merkwaardig en waardevol op zich zelf, ook deze kleine collectie bevat, die overigens als zoodanig geen aanspraak op bijzondere waardeering maken kan.
Frans Coenen. |
|