Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Een Oranje-monument in den vreemde
| |
[pagina 168]
| |
dat Richier in zijn jonge jaren een tijdlang in Rome heeft vertoefd en dáár onder leiding van Michel Angelo is werkzaam geweest. Het schijnt dat al deze bijzonderheden, door verschillende biografen vlijtig bijeengegaard, gerust naar de overlevering kunnen worden verwezen. Historisch vaststaand weet men weinig of niets van Richier's jeugd, en zelfs van zijn verder leven. Eerst in den lateren tijd, gedeeltelijk nog door gelukkig toeval, is er iets bekend geworden omtrent zijn afkomst en het jaar zijner geboorte, dat omstreeks 1500 kan worden gesteld. Ook de plaats waarbij geboren werd is, nog niet zoo heel lang geleden, eerst met zekerheid ontdekt.Ga naar voetnoot(1) Zoo zal de jonge kunstenaar in zijn jeugd weinig anders hebben gehad om zich op te inspireeren dan de dood-gewone, al-dags dingen, die hem omringden in zijn eenvoudig bestaan, en de weinige kunstwerken, die zijn, over het geheel aan kunst en kunstwerken arme vaderland opleverde. Een nauwlettende beschouwing van hetgeen ons van Richier's werk is overgebleven toont ook aan dat hij altijd-door dat oorspronkelijke, dat eigene in zijn kunst heeft bewaard, dat zich reeds in al zijn bekoring openbaart in de tryptiek van Hattonchâtel, | |
[pagina t.o. 168]
| |
LIGIER RICHIER: GRAFMONUMENT VAN RENÉ VAN CHÂLONS.
(St. Pieterskerk te Bar-le-Duc). | |
[pagina 169]
| |
het eerste groote kunstwerk van Richier, dat uit 1523 dagteekent, en dus door den meester op ongeveer 23 jarigen leeftijd werd gemaakt. Onder de andere, belangrijkste werken van Richier behoort een Graflegging in de St. Etienne-kerk te Saint-Mihiel. Het is een groote groep, uit éen blok Lotharingsche steen gehouwen, waarvan de breuk fijn en glad is, en de figuren zijn er meer dan levensgroot in voorgesteld. Victor Fournel deelt er van medeGa naar voetnoot(1) dat David d'Angers toen hij zich eens te Saint-Mihiel ophield, ook vóór deze Graflegging werd geleid. Hij bleef uren lang in stille bewondering voor Richier's werk zitten en kon het zich later maar niet vergeven dat hij tot dusver nog nooit, zelfs van den naam van den kunstenaar had gehoord. Het grafmonument voor René van Châlons, dat dan meer in het bijzonder het onderwerp is van onze mededeelingen, bevindt zich te Bar-le-Duc, in de St. Pieterskerk. Het heeft, om den wonderlijken indruk, dien het bij het eerste aanschouwen maakt, in den volksmond verschillende benamingen gekregen: men spreekt te Bar van la Statue de la Mort, le Squelette, en, minder beschaafd maar teekenachtiger, zooals de volkstaal doorgaans is: l'Ecorché (de Gevilde). Het verbaast ons niet dat zich aan dit monument allerlei overleveringen hebben vastgehecht, zonder welke het voor velen nu eenmaal moeilijk is zich het ontstaan van zulk een kunstwerk te verklaren. Een dier overleveringen vertelt dat René van Châlons, die, zooals bekend is, een der aanvoerders was van het leger van Karel V vóór Saint Disier, zich eens, tijdens het beleg, in de loopgraven bevond in gezelschap van den markies van Marignan. Dezen zijn beschutte plaats afstaande en zich daardoor een oogenblik blootgevende, trof hem een noodlottige kogel, die zijn arm verbrijzelde. Twee dagen later, zijn einde voelende naderen en omringd door zijn officieren, gaf hij hun als zijn laatsten wil te kennen dat zijn graf zou worden gesierd door de getrouwe afbeelding van zijn lichaam, niet zooals het thans was, maar zooals het zou zijn drie maanden na zijn dood. Die wensch werd aan zijn weduwe, Anna van Lotharingen, een dochter van hertog Antonie van Lotharingen, overgebracht, die de uitvoering ervan opdroeg aan Richier. De kunstenaar, zoo wil de overlevering verder, volvoerde getrouwelijk de hem verstrekte opdracht. Drie maanden na René's dood ging hij inderdaad naar diens graf en beschouwde lang en met aandacht het reeds in ontbinding zijnde lichaam. Hij nam het hart uit de gapende borstholte om het, in kostbaar metaal gevat, te plaatsen in de hoog geheven hand van den doode. Zóó zou dan de kunstenaar er toe gekomen zijn René van Châlons voor te stellen, niet in den bloei zijner jonge jeugd, waarin deze prins | |
[pagina 170]
| |
van Oranje voor de eer der Nederlandsche wapenen het leven liet, maar als een half vergaan, dood lichaam, gedeeltelijk ontveld en ontvleescht, - als iets, waarvan men zich met afschuw zou afwenden, als niet de adem van den kunstenaar aan deze schepping van zijn genie nieuw leven had ingeblazen. Want, wonder van techniek en van anatomische volkomenheid, die diepgaande studie verraadt, staat daar het gedeeltelijk ontvleeschte skelet voor ons, juist niet als iets doods, niet als iets ontzields, maar als iets, dat leeft en spreekt: wondere taal van eeuwig leven. Er ligt bekoring in elke overlevering, fijngesponnen kleed, waarin de volksverbeelding behagen heeft de naaktheid der historische feiten te hullen. Er behoort dan ook een zekere moed toe dat weefsel van dichterlijke opsiering en goedgeloovige overdrijving te verscheuren. Want meestal gaat dat gepaard met teleurstelling, zoowel voor zich zelf als voor anderen. Hoe dor en weinig belangrijk toch worden doorgaans de feiten, wanneer ze ontdaan zijn van den rijken tooi der phantasie! Ook hier blijft weinig over als men het verhaal van René's laatsten wensch toetst aan de gedocumenteerde geschiedenis. Er bestaan testamenten van René uit het kamp van Richemont vóór Saint Disier, één of twee dagen vóór zijn dood gemaakt. Exemplaren daarvan of authentieke afschriften bevinden zich in het Koninklijk Huisarchief te den Haag, en in de staatsarchieven te Wiesbaden en te Rijssel. Allen geven ze, volkomen gelijkluidend, René's laatsten wil weer, zooals hij die, op zijn sterfbed liggende, aan zijn omgeving kenbaar maakte. Ze bevatten de duidelijkste aanwijzingen hoe, na zijn dood, met zijn stoffelijk overschot moet worden gehandeld: het zal naar Breda worden overgebracht om in de kapel, waar zijn vader rust, te worden begraven, dan wel waar Noseroy, dat de geboorteplaats en residentie was van zijn oom Philibert van Châlons, prins van Oranje.Ga naar voetnoot(1) Heeft de overbrenging naar een der genoemde plaatsen bezwaar, dan zullen de executeurs kunnen beslissen waarheen het zal worden vervoerd en begraven. Considérant l'incertitude de vie et de mort, mesmement la fragilité de nostre humaine condition - heet het in het oorspronkelijke stuk - nous remectons ès mains de Dieu, nostre Créateur, nostre âme | |
[pagina 171]
| |
dès maintenant pour lors, quand, par ordonnance de Sa Majesté divine, elle aura à partir de nostre corps.... Et quant à la sépulture de nostre corps, nous l'avons choisy en l'église collégiale de Nostre-Dame de Bréda et la chapelle où feu monseigneur et père est sépulturé, ou en celle de Nozeroy, celles des deux où plus convenablement faire se pourra, selon la vicinité du lieu où nous serons terminé; et s'il ne se peult convenablement faire en l'un d'iceulx lieux, qui en auront empris la charge, aviseront du lieu le plus convenable. A la discrétion et providence desquelz et de noz exécuteurs cy après denommés ou l'un d'eulx, nous remectons touttes solemnités d'obsèques et funérailles. Niets dus van dien zonderlingen wensch om in half verganen toestand te worden afgebeeld op een praalgraf; niet die vreemde ijdelheid en veeleischendheid, die, vooral in het aangezicht van den dood, zoo moeilijk te verklaren zou zijn; - enkel berusting en stille ernst, die het sterfbed van dezen jongen held nog tragischer maken. Volgens den laatsten wil van den overledene werd dan ook inderdaad diens stoffelijk overschot naar Breda gevoerd om aldaar in de Onze Lieve Vrouwekerk in het Nassausche familiegraf te worden bijgezet.Ga naar voetnoot(1) Zijn hart en ingewanden werden echter, naar het gebruik dier tijden, afzonderlijk begraven. Volgens het Registre des Délibérations du Chapitre de Saint Maxe te Bar-le-Duc vonden deze een plaats in de genoemde Sint Maxuskerk vóór het hoogaltaar, nabij de plaats waar ook het hart en de ingewanden van hertog Antonie van Lotharingen en Bar, René's schoonvader, waren bijgezet.Ga naar voetnoot(2) Dit deel van het stoffelijk overschot van René van Châlons werd dus gedekt door Richiers kunstwerk, dat in den eigenlijken zin van het woord dan ook geen grafmonument is. Nadat de Sint Maxuskerk tijdens de Revolutie was verwoest - waarbij men onbegrijpelijkerwijze het praalgraf heeft gespaard - werd het overgebracht naar de St. Pieterskerk te Bar, waar het zich thans nog bevindt. Het schijnt bij de overbrenging ernstig te hebben geleden, want vroeger behoorden tot het monument een reeks heiligenheelden, die thans ontbreken en die bij een restauratie werden vervangen door versieringen in den vorm van doodsbeenderen. Ook zal vroeger een opschrift niet hebben ontbroken, dat thans niet meer aanwezig is. Dit is dus, tot eenvoudiger verhoudingen teruggebracht, de | |
[pagina 172]
| |
oorsprong en geschiedenis van Richiers wondervolle schepping. Zij bevredigt niet in die mate als de overlevering het deed, omdat zij nog niet verklaart het onstaan der zonderlinge opvatting om den overledene zelf af te beelden eenigen tijd na zijn dood. Hebben we dàt te danken aan Anna van Lotharingen, die na een kort verblijf aan het schitterende Brusselsche hof of in het weelderige Bredasche kasteel, als een kinderlooze jonge weduwe naar haar geboorteland terugkeerde en ontwijfelbaar degene was, die Richier de opdracht voor het grafmonument verstrekte? Of is zij enkel de vrucht van Richier's phantastisch genie? Het laatste is het meest waarschijnlijk. De figuur van den doode aandachtig beschouwende, die met majestueus gebaar het aan de gapende borstholte ontnomen hart omhoog heft, wordt het ons langzaam-aan duidelijk dat de kunstenaar, in verheven vertolking, de tegenstelling heeft willen weergeven tusschen de vergankelijkheid van het aardsche leven en de oneindigheid der liefde. In die onhoorbare taal, die alleen de ziel kan verstaan, ruischt ons van tusschen die ontvleeschte kaken een hosanna van liefde toe. Zinrijke en verheven gedachte, waar het gold de herinnering levendig te houden aan een jongen vorst, die, zóó kort nadat hij een dochter des lands als zijn bruid had weggevoerd, haar als een treurende weduwe zou achterlaten.
Men zou denken dat in Frankrijk, waar men gewoon is zijn vereering voor beroemde dooden nog al spoedig en luide te uiten, reeds lang een passend gedenkteeken zou zijn gewijd aan den Lotharingschen beeldhouwer Ligier Richier. Het is er nog verre van daan. Alleen in Saint Mihiel, een plaatsje van overigens droevige onbeduidendheid, enkel van eenig belang door zijn garnizoen, dat tweemaal zoo groot is als zijn geheele bevolking, vindt men op een vierkant steenen voetstuk, gedekt door een bronzen vaas, deze woorden: A Ligier Richier, né a Saint Mihiel en 1500. Die weinige woorden moeten de dankbaarheid van het nageslacht vertolken voor den maistre imaigier, die aan zijn geboorteland zulk een rijkdom van onschatbare kunstwerken heeft nagelaten. Zij bevatten tevens in hoofdzaak al wat men weet van het leven van den kunstenaar, wiens sterfjaar niet eens bekend is. Hetgeen niet belet dat hij, om zijn werk alleen, recht kan doen gelden op de onsterfelijkheid.Ga naar voetnoot(1)
Th. M. Roest van Limburg. Dordrecht. |
|