Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Jordaens' werk in de Oranje-zaalHET belangrijkste werk van Jordaens is wel het groote stuk, dat hij schilderde voor de Oranje-zaal. Zoo heet het ruime vertrek, welk het middelpunt en het hoofddeel van het paleis uitmaakt, dat voor Amalia van Solms gebouwd werd in het Haagsche Bosch en zoo hiet ook oorspronkelijk het vorstelijk verblijf, nu het Huis ten Bosch genoemd. In de laatste jaren zijns levens liet Frederik-Hendrik, Amalia's echtgenoot, een aanvang maken met den bouw op eenen grond, die door de Kamer van Rekening van de Grafelijkheid van Holland haar daarvoor was afgestaan den 17n Mei 1645. De bouwmeesters Pieter Post en Jacob van Campen leverden de plans. Nog was het paleis niet geheel voltooid toen, den 14n Maart 1647, Frederik-Hendrik stierf. Zijn rouwende weduwe was er onmiddellijk op bedacht in de eerezaal van haar lusthof een grootsch kunstwerk te laten uitvoeren en deze aldus te wijden aan de nagedachtenis van den overledene. Zij liet daarom den aanleg wijzigen en de oorspronkelijke vlak gewelfde zaal met een hoogen koepel bekronen. Aan Jacob van Campen werd de taak opgedragen de aldus verkregen ruimte tot haar doel in te richten. De beroemde bouwmeester en Constantijn Huygens, de trouwe raadsheer en secretaris van den prins, die ook zijn weduwe onverpoosd ten zijde stond, besloten geheel de zaal, van onder tot boven, te bekleeden met schilderijen ter eere van Frederik-Hendrik; zij kozen de onderwerpen, die op de wanden en op het gewelf zouden worden uitgevoerd, en de kunstenaars, aan wie het werk zou besteld worden. De zaal heeft den vorm van een Grieksch kruis met korte armen, waarvan de vier hoeken in de doorsnee gebroken zijn, zoodat zij zestien vakken, vier groote aan de vier uiteinden der armen en twaalf kleine te beschilderen bood. Van de vier groote vakken wordt er één door een enkel groote schilderij, het meesterstuk van Jordaens inge- | |
[pagina 122]
| |
nomen. Recht over dit hoofdpaneel bevond zich oorspronkelijk de schoorsteen, die nu vervangen is door een deur. Aan beide zijden dezer bevindt zich een schildering. De groote wand ter rechterhand van dezen ingang is met drie groote vensters doorgebroken; die ter linkerhand is ingenomen door een deur en twee schilderijen. Heel de zoldering rond den koepel is met schilderwerk bedekt; op den bodem van den lantaren, die het gebouw bekroont, ziel men het portret van Amalia van Solms met het opschrift: Fred. Henric. Princ. Araus. ipsum sese unicum ipso dignum luctus et amoris aeterni mon. Amalia de Solms vidua inconsolabilis marito incomparabili P. (Amalia van Solms, ontroostbare weduwe, heeft dit gedenkteeken van hare eeuwige treurnis en liefde opgericht aan haren onvergelijkelijken, door niemand dan door hem zelven geëvenaarden echtgenoot Frederik-Hendrik, prins van Oranje). De zaal werd gesticht ter vereeuwiging van Frederik-Hendrik's heldendaden. Rondom den gevierden vorst werden geschaard de leden zijner familie en de voornaamste gebeurtenissen, die zijn Stadhouderschap luister bijzetten. Niet een louter geschiedkundig overzicht van feiten wilden de stichters laten afbeelden, maar zij wilden er de beteekenis van samenvatten en doen uitkomen door zinnebeeldige voorstellingen, die zouden bijdragen om, naar de begrippen van dien tijd, een hooger glans en een edeler karakter aan de versiering te leenen. Het voorbeeld, dat hun hierbij voor het oog zweefde, waren de hooggeroemde werken door Rubens uitgevoerd voor Maria van Medici in haar paleis te Parijs en voor Karel I van Engeland in de banketzaal van Whitehall, zonder te spreken van oudere werken in denzelfden aard, zooals die der groote zaal in het Dogenpaleis te Venetië. De grootsche werken te Parijs en te Londen, die tot voorbeeld moesten strekken, waren door een Antwerpschen schilder uitgevoerd; naar kunstenaars derzelfde stad of derzelfde school werd nu ook uitgezien door Amalia van Solms en hare raadgevers. Voor haar, evenmin als voor Constantijn Huygens en Jacob van Campen waren de Vlaamsche schilders dier dagen onbekenden en onbeminden. Frederik-Hendrik was een bewonderaar van Rubens en had vele zijner werken laten koopen door bemiddeling van Constantijn Huygens, die brieven gewisseld had met den grooten meester; van Dyck had het zoontje van het stadhouderlijk paar geschilderd als kind en als verloofde van prinses Maria Stuart; van hem bezat Frederik-Hendrik ook verscheiden stukken. Thomas Willeborts Bosschaert was in 1642 door den Stadhouder naar Holland gelokt en had van dit jaar tot 1647 een groot getal schilderijen voor hem uitgevoerd. Amalia van Solms had Maria van Medici in Holland leeren kennen en had haar ongetwijfeld hooren roemen de pracht der zalen van haar nieuw paleis. Van Campen, die toen zijn | |
[pagina t.o. 122]
| |
(Phot. G. Hermans, Antwerpen.)
J. JORDAENS: Schets voor den Triomf van Frederik-Hendrik. (Kon. Museum, Antwerpen). | |
[pagina 123]
| |
plannen voor het Stadhuis te Amsterdam aan het teekenen was zou weldra de beeldhouwwerken: die het in overvloed binnen en buiten versieren, aan den Antwerpenaar Artus Quellin toevertrouwen. De ware en hoogste vertegenwoordigers der Hollandsche kunst, de schilders der Regentenstukken: Rembrandt, Hals, van der Helst, Ferdinand Bol, Govert Flinck en zoovele anderen werden over het hoofd gezien, terwijl niet enkel de mannen uit het Zuiden, die bekend stonden als begaafde historieschilders, maar ook sommige, die geheel andere vakken beoefenden, tot het leveren der vereischte tafereelen werden uitgenoodigd. Jordaens, de grootste onder hen, werd gevraagd en met hem van Thulden, Gaspar De Crayer en Thomas Willeborts, de gekende historieschilders; maar niet alleen deze, ook de schilder van kleine familieportretten, Gonzales Coques, en de bloemenschilder, de Jezuïet Daniël Segers, van wien Frederik-Hendrik een paar stukken aanvaard had hem door des schilders kloostergenooten aangeboden. Onder de Hollandsche schilders werden uitgenoodigd de Haarlemmer Peter Soutman, Geeraard Honthorst, die Oranje's hofschilder genoemd wordt, Cesar van Everdingen, Peter De Grebher, Jan Lievens, die allen in den decoratieven trant der Vlamingen werkten, en de stillevenschilders Cornelis Brizé, Couwenberg, Albert De Valck en Pieter Claesz, aan wie de uitvoering der bijzaken werd opgedragen. Constantijn Huygens gelastte zich met de bestellingen aan de schilders te doen; den 16n Augustus 1649 schreef hij aan Amalia van Solms, dat hij, weinige dagen te voren te Antwerpen zijnde, daar de schetsen had gezien door Gonzales Coques en Thomas Willeborts Bosschaert voor de eerezaal gemaakt en dat die schetsen eerstdaags naar den Haag zouden gezonden worden, opdat de prinses er zou kunnen over oordeelen. Den 19n October schreef Jordaens hem een brief over het werk der eerezaal, waarvan ons wel het bestaan, maar niet den inhoud, bekend isGa naar voetnoot(1). Den 23n April 1651 schreef hij hem een tweeden, waarin hij uitleggingen geeft over de toen reeds gemaakte schetsenGa naar voetnoot(2); den 8n November een derde over geringe onderdeelen van het werkGa naar voetnoot(3). In 1652 was Jordaens' werk voltooid en zond hij er een beschrijving van aan prinses AmaliaGa naar voetnoot(4). Zijn groot stuk de Triomf van Frederik-Hendrik is gedagteekend J. JOR. f. 1652. Van Thulden was eerder klaargekomen met zijn werk; zijn doek de Dieren en Bloemen van Brazilië draagt de dagteekening ‘1651.’ Soutman moet vroeger begonnen zijn en vroeger geëindigd hebben; zijn stuk de Buildragers in den Zegetocht is getee- | |
[pagina 124]
| |
kend ‘Soutman 1649.’ In drie jaren tijds was dus het grootsche werk voltooid. Constantijn Huygens had de feiten opgegeven en de zinnebeeldige voorstellingen uitgedacht, die moesten in beeld gebracht worden. Van Campen had de orde aangeduid, waarin zij zouden geplaatst worden en de samenstelling van elk tafereel aan de schilders opgegeven. Ziehier hoe volgens dit plan, de stukken elkander opvolgden en door wie zij werden uitgevoerd: De reeks der afgebeelde gebeurtenissen neemt een aanvang bij den tegenwoordigen ingang tegenover het hoofdtafereel den Zegetocht van Frederik-Hendrik. Boven de deur, die de plaats van den schoorsteen heeft ingenomen, en bijgevolg op den vroegeren mantel van dezen, ziet men de Geboorte van Frederik-Hendrik door Cesar van Everdingen; daarboven loopt een loofwerk geschilderd door Salomon De Bray, waarin kinderen een strook papier ontrollen, die het opschrift draagt: Fr. HEND. NASSOVIVS, Auriacus Nat. Delf IV cal. febr. M.D.LXXXIV. Rechts en links van den schoorsteenmantel zinnebeeldige groepen, de gaven van den prins verpersoonlijkende, door van Thulden, Jan Lievens en Cesar van Everdingen. Meer naar links de jonge prins onderricht ontvangende van Minerva en Mercurius, geschilderd door Theodoor van Thulden; de prins in zijne jongelingsjaren, aan wien Neptunus het bevel ter zee opdraagt. Boven de tegenwoordige uitgangsdeur, vroeger de eenige die er in de zaal was: de Staten van Holland, Zeeland en West-Friesland, die Frederik-Hendrik het Stadhouderschap aanbieden, door van Thulden. Verder de prins met zijnen vijfjarigen zoon, den lateren Willem II, aan wien de voorgenoemde provinciën en Overijssel het erfrecht op de waardigheden van Stadhouder en bevelvoerder te land en ter zee toekennen, door denzelfde; de heldendaden van den prins zinnebeeldig voorgesteld, waarschijnlijk eveneens door van Thulden; Amalia van Solms met hare vier dochters, door Geeraard Honthorst. Recht over den ingang, zooals wij zeiden, ziet men het groote doek van Jordaens, de Zegetocht van den prins. Voortgaande treft men achtereenvolgens aan: Karel I van Engeland, schoonvader van Willem II, die, zich opofferende voor zijn land, in een vlammenkolk gaat springen, door van Thulden; den Tijd, die den Laster en de Ondeugd wegmaait, door Jordaens; Willem II en zijn jonge gade, door Honthorst. Boven de vensters het Huwelijk van Frederik-Hendrik met Amalia, door Geeraard Honthorst; Louisa, de oudste dochter van het vorstelijk paar, en haar echtgenoot Frederik-Willem van Brandenburg, door denzelfde; prins Maurits, den broeder van Frederik-Hendrik, als veldoverste, door van Thulden. Op de zoldering ziet men den Regen en den Dauw, door De Grebber, Hercules en Apollo, Venus en Juno, de Beeldende Kunsten, | |
[pagina t.o. 124]
| |
(Phot. Hanfstaengl, München.)
J. JORDAENS: Schets voor den Triomf van Frederik-Hendrik. (Kon. Museum voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel.) | |
[pagina 125]
| |
de Bouwkunde, door denzelfde. Op de voorzijde der gebroken hoeken staan vier wapenherauten afgebeeld en daarboven de wapens der geslachten Oranje-Nassau en Solms-Braunfels. Op de zijkanten nevens de gebroken hoeken vangt de reeks van de Zegepraal aan, die geslingerd is tusschen de historische afbeeldingen: eerst ziet men een feestelijken Optocht van jongens en meisjes, door Salomon De Bray; dan Pijkeniers die vaandels dragen, door Soutman; den Oorlogsbuit van Brazilië, door De Grebber; de Dieren van Brazilië, door van Thulden; de Vruchten, Schelpen en Bloemen van Brazilië, door De Grebber; Trofeëndragers door Salomon De Bray; de Veroverde Wapens door De Grebber; de Krijgsgevangenen door van Thulden. Deze acht laatste doeken zijn als een aanhangsel van het groote doek de Intrede van Frederik-Hendrik en verhoogen den feestelijken indruk, dien het teweegbrengt. Boven het doek van Jordaens is op de zoldering de Zegepraal van den Christene en zijne belooning hiernamaals afgebeeld. Op den bodem van den lantaren, die den top van den koepel vormt, is het beeld van Amalia, waarover wij vroeger reeds spraken, geschilderd. Jordaens was de eenige Vlaamsche en in de Vlaamsche gewesten verblijvende schilder, die deel nam aan het werk, maar al de andere schilders waren verwant met de Vlamingen. Van Thulden, die het grootste aandeel in het werk leverde, had jaren lang in Rubens' atelier gewerkt en mag als zijn trouwste volgeling aangezien worden; Soutman had met Rubens gewerkt en had naar hem en onder zijn leiding gegraveerd; Peter-Frans De Grebber was onder de schilders in het Noorden die, welke zich het dichtst bij Rubens had aangesloten; zijn vader was een vertrouwde onderhandelaar tusschen den grooten meester en de koopers zijner werken in Holland. Onder de Antwerpsche schilders, tot wie Huygens zich wendde om hunne medewerking in te roepen noemden wij Gaspar De Crayer, Daniel Seghers, Thomas Willeborts Bosschaert en Gonzales Coques. Geen van deze leverde echter eenig werk voor de Triomfzaal. De Crayer, zoo berichtte Huygens aan Amalia, had al dadelijk het aanbod afgeslagen en had verzonnen redenen opgegeven; de ware, zooals Huygens gistte, zal wel geweest zijn, zijn tegenzin om te Brussel, waar hij gedurig voor katholieke kerken werkte, een bestelling tot vereering van den grooten protestantschen held en van dezes overwinningen op de Spaansche Nederlanden uit te voeren. Het zou nog minder te verklaren geweest zijn dat pater Seghers dergelijke opdracht hadde aanvaard. Het verwondert daarentegen dat Thomas Willeborts Bosschaert en Gonzales Coques de schetsen niet uitwerkten, die zij in 1649 aan Huygens hadden getoond: beiden waren wel gezien aan het Hollandsche hof en hadden er in de jaren vóór 1648 herhaaldelijk voor | |
[pagina 126]
| |
gewerkt, Willeborts met ongestoorde voldoening, Coques daarentegen niet met denzelfden bevredigenden uitslag. Maar wij wilden ons hoofdzakelijk bezig houden met de twee stukken door Jordaens uitgevoerd en in de eerste plaats met het groote doek, het hoofdwerk der gansche zaal, waar al de overige aan ondergeschikt waren. Het staat vast dat van Campen niet alleen het onderwerp opgaf, maar daarbij nog de ineenzetting voorschreef. De samenstelling was geene oorspronkelijke vinding van den grooten bouwmeester; meer dan eens had men reeds den lof verkondigd van Frederik-Hendrik bij middel van afgebeelde Victoriewagens. Na de verovering van Wezel op 19 Augustus en van 's Hertogenbosch op 17 September 1629 had men verscheiden zulker wagens in prent laten uitgaanGa naar voetnoot(1). In alle deze ziet men den prins in een rijk versierden Romeinschen wagen, gemend en omgeven door zinnebeeldige figuren, waaronder wel eens historische personnages voorkomen, met de gezichten der overwonnen steden op den achtergrond. De wagen wordt getrokken door vier of zes paarden; in de lucht zweven bazuinende faamboden; de Zege brengt palmen en kronen aan. Geen twijfel of deze prenten dienden van Campen tot voorbeeld en in navolging dezer vatte hij zijn ontwerp op. Hij teekende of schilderde naar deze opvatting eene schets van het groote doek en Huygens zond ze aan Jordaens met eenige aanmerkingen van zijne hand. Jordaens keurde niet gereedelijk van Campen's ontwerp goed. Den 23n April 1651 schreef hij eenen langen brief aan Huygens, waarin hij hem zei niet te veel te willen staan onder een anders dienstbaarheid, wat het geval zou worden indien hij aan de schets van van Campen gebonden moest zijn. Hij wilde deze wel in het algemeen volgen, maar wilde er een en ander aan toevoegen en veranderen gelijk hij zou toonen in eenige, 4 of 5, schetsen, die hij voornemens was eerstdaags aan Hare Hoogheid en aan Huygens te presenteeren. In zijn brief somde hij die veranderingen op. Hij kon niet aannemen dat de Dood, die reeds voorkwam op het kleine stuk, dat hij voor de eerezaal schilderde, hier nogmaals te pas werde gebracht, ook liet hij ze wegvallen op verscheiden der schetsen, die hij in den Haag aanbood; maar de prinses en hare raadgevers hielden er aan en Jordaens eindigde met toe te geven en beeldde den Dood af strijdende met de Faam. Op de schets van van Campen werd Frederik-Hendrik maar ten halve lijve afgebeeld; Jordaens plaatste hem zoo, dat hij in zijn geheel kon gezien worden. Nevens hem wilde de schilder aan de eene zijde Neptunus, God der Zee, aan de andere Mars, God van den Oorlog, laten optreden; maar in geen van de gekende schetsen noch in de | |
[pagina t.o. 126]
| |
J. JORDAENS: Schets voor den Triomf van Frederik-Hendrik
(Museum, Warschau). | |
[pagina 127]
| |
uitgevoerde schildering werkte hij die gedachte uit; enkel liet hij in een zijner ontwerpen den Zegewagen mennen door Neptunus. Daar hij aan Huygens schreef, dat hij de twee Goden naast Frederik-Hendrik plaatste in twee schetsen, moeten wij hieruit opmaken, dat deze twee stukken verloren zijn gegaan. Van Campen wilde in de lucht den Tijd afgebeeld zien, die kinderen voortbrengt; Jordaens keurde het denkbeeld af, daar hij reeds dezelfde personnage had te pas gebracht in het kleinere stuk, dat hij schilderde voor dezelfde zaal. Wel vindt men den Tijd weer in drie zijner schetsen, maar in het uitgevoerde werk is hij weggelaten. Huygens had aanbevolen de vier witte paarden op gelijke wijze een der voorpooten te laten opheffen. Jordaens volgde dien raad, maar wilde de paarden geleid zien door Hercules en Minerva, zooals hij het voorstelt op een zijner schetsen. Zijn voorstel werd gedeeltelijk verworpen en op het uitgevoerde stuk nemen Mercurius en Minerva die taak op zich. Hij stelde nog voor de jonkvrouwen, die aan de koninklijke verwantschap van Willem II herinneren, achter den jongen prins te plaatsen; ook dit werd niet aangenomen; alleen werden zinnebeeldige vrouwenfiguren aan de overzijde geplaatst. Hij wilde de Maagd van Nederland den Triomf laten toejuichen, maar de zuiderlijke provinciën wilde hij den zegetocht onverschillig en onverblijd laten aanzien; geen van deze figuren vinden wij in zijne schetsen of in zijn schildering weer. Nog andere onbeduidende wijzigingen aan van Campens' plan stelde hij voor, die aangenomen werden. Van de vier of vijf schetsen, die hij in April 1651 in den Haag wilde ‘presenteeren’, kennen wij er drie: de eerste in het Museum te Antwerpen, de tweede in het Museum te Brussel, de derde in het Museum te Warschau. In de eerste laat hij den zegewagen sterk van terzijde zien terwijl hij hem in de tweede nagenoeg vlak op den toeschouwer laat afkomen, en in de derde en in het uitgevoerde stuk met een lichten zwaai laat aanrijden. In de eerste schets zit de prins hoog op den wagen met de Victorie boven en Neptunus vóór zich; de wagen wordt geleid door de Gezondheid (Hygieia) en de Wijsheid (Minerva). In de tweede staat hij recht in den wagen achter het voorschut, zoodat hij ten halven lijve gezien wordt; de Victorie kroont hem; Mercurius en de Tijd berijden twee der vier paarden, die in den wagen gespannen zijn; Hercules en Minerva stappen er nevens. In de derde schets ziet men dezelfde personnages, behalve dat Hercules vervangen wordt door Hygieia. In deze schets zit Frederik-Hendrik op een hoogen open wagen als op een troon en ziet men hem geheel. Zoo ook is hij geplaatst in het uitgevoerde stuk: daar leiden Mercurius en Minerva de paarden en wordt een dezer bereden door een jongeling, die een horen van Overvloed draagt. In alle vier de bewerkingen ziet men rechts prins Willem met verscheiden krijgslieden en links zinnebeeldige | |
[pagina 128]
| |
jonkvrouwen; in alle ook schrijden een paar leeuwen voor de paarden en staan de beelden van Willem en van Maurits van Oranje tegen zuilen in den achtergrond; maar in de eerste schets staan zij links tegen de kolommen nevens den doorgang van den zegeboog, in de andere bewerkingen staan zij in den achtergrond, elk aan een der uiteinden. In de lucht is het verschil tusschen de ontwerpen met elkaar vergeleken en de uitgevoerde schildering niet minder groot. In de eerste ziet men daar de bazuinende Faam en genieën een palm en een horen van Overvloed aanbrengende; in de tweede en derde schets dezelfde figuren, maar anders geplaatst; in het uitgevoerde stuk worstelt de Faam tegen den Dood en brengt de Vrede palmen aan. Wij willen de vergelijking niet doorzetten; het ware moeilijk onder de dozijnen figuren, die elke voorstelling bevat, er twee gelijke te vinden, en hetzelfde is waar van de ontelbare bijzaken, die er in voorkomen en die wij er niet aan denken kunnen alle op te sommen. De samenstelling is in de eerste schets bepaald minder; al te eenvoudig en nuchter zonder feestelijken praal en drukte; de triomfboog is ongelukkig geplaatst en de prins boven den Neptunus nog ongelukkiger. De tweede en de derde schets treffen door hunne symetrie, door den eenvoud van het effect, door het monumentale van de omlijsting: Rubens zou het niet met meer smaak gedaan hebben. Maar die soberheid en die haast academische regelmatigheid schijnen in den Haag minder bevallen te hebben; zij lagen dan ook minder in den smaak van Jordaens en uit de eindelijke bewerking is alle symetrie gebannen: bloemenslingers en zwevende amorini breken de lijnen der gebouwen in den achtergrond, die men nog slechts bij brokken ziet en, zoo beneden de beweging levendig en feestelijk is, dwarrelen en zwaaien daarboven de zinnebeeldige figuren de handen vol allerlei gerief, de lichamen in gejaagde bedrijvigheid. De definitieve bewerking is veel meer gevuld dan de vorige, zij telt wel twintig figuren meer dan deze. Op den voorgrond heerscht een drukte en een vroolijkheid, die het werk luide doen juichen. De kinderen en vrouwen en paarden en honden voorop; de nieuwsgierigen, die geklouterd zijn op de voetstukken dertwee standbeelden en de vele ruiters rond den wagen maken van het schouwspel meer een volksfeest dan het majestatisch vertoon der Brusselsche en der Warschausche schets. In het bovendeel is dit verschil van beweging nog sterker; de geijkte triomfpraal is afgeschud en nijdige worsteling en uitbundig gejubel en hartelijke begroeting vervullen de lucht. Ook de achtergrond heeft zijn sober monumentaal uitzicht verloren: pilasters en balustraden en arkaden staan niet meer in effen gelid geschaard, zij vormen hoeken en vluchten naar achter in bewogen lijn. Het hoofdmotief, de wagen met de drukte daar rond, is gerijpt door studie en overleg en is als samen- | |
[pagina *6-7]
| |
(Gefotografeerd met de welwillende toestemming van Jhr. Hoeufft van Velsen, Hoofdintendant der Kon. Paleizen, door C.M. Dewald, den Haag, voor rekening van Onze Kunst. - Nadruk verboden).
J. JORDAENS: DE TRIOMF VAN FREDERIK-HENDRIK. (Oranjezaal, Huis ten Bosch, den Haag.) | |
[pagina 129]
| |
stelling en uitvoering een der prachtigste brokken, die de wereldkunst voortbracht. Jordaens zelf leverde ons eene verklaring van het groote stuk in een Fransch opstel, dat hij in 1652 zond aan Amalia van Solms en dat hij betitelde: ‘Uitlegging van de groote triomphale schilderij van wijlen den zeer doorluchtigen prins Frederik-Hendrik van Nassau, prins van Oranje, van loffelijke nagedachtenis voor Mevrouw Hare Hoogheid de prinses weduwe.’ ‘Vooreerst, zegt hij, komt de prins: Zijne Hoogheid, zetelt op een geheel vergulden zegewagen; achter hem op den wagen staat een vrouwenstandbeeld naar het antiek, verbeeldende de Overwinning, hare eene hand uitstekende om een lauwerkroon op het hoofd Zijner Hoogheid te plaatsen en houdende in de andere hand eene tweede kroon bestemd voor wijlen Zijne Hoogheid Prins Willem, zijn zoon, die op een Spaansch paardje gezeten is, dat vroolijk huppelt rond den wagen, waarop zijn vader troont. ‘De vier witte paarden, die den wagen trekken, beduiden de Onschuld en de Reinheid van harte van den voortreffelijken held, die, zijn eigen belang en zijne rust opofferende, optrad als beschermer en vader des vaderlands. Mercurius, de god der practijken, listen en slimheden, hoedanigheden vereischt in een degelijken edelman en veldoverste, leidt het andere ter rechterhand van den prins. De staf van Mercurius is omringd door twee slangen, zinnebeelden van Boosheid en Twist. De voerman of menner is een jong man gekroond met rozen, in de armen een horen van Overvloed vol druiventrossen en koornaren houdende en beduidende dat de legers onder de voorspoedige leiding van dezen prins, meestal door zijne vijanden werden hooggeacht en door den zegen des hemels zelden of nooit te lijden hebben gehad aan schaarschte van levensmiddelen of krijgsbehoeften. Zijn mantel van blauwe zijde duidt aan, dat die voorspoed van den hemel komt en bijgevolg eene gave van de Voorzienigheid en van Gods genade is. De leeuwen, die voor den wagen stappen, beduiden Strijdlust en Moed, hoedanigheden vereischt in een veldoverste. De Nymfen, die bloemen en tuilen strooien, en de liefdegoodjes of kinderen, die dansen en een wapenschild vasthouden en zingen en spelen op cymbalen (eigenlijk op fluit en rinkeltrom) drukken de blijdschap der provinciën uit. Zijne Hoogheid, wijlen de jonge prins Willem, is vergezeld door den God des Huwelijks, Hymen, een jongeling, dragende in de eene hand eene toorts en in de andere een standaard met twee samen- | |
[pagina 130]
| |
gestrengelde handen, een personnage zinspelende op het koninklijk huwelijk van den prins. De ruiters van weerszijden van den wagen, met vaandels, wimpels en trofeën, verbeelden de Krijgsmacht, bij zulk schouwspel behoorende. Het gemeene volk is geklommen op het voetstuk, waarop de beelden van prins Willem en prins Maurits staan. Die menschen omarmen de beelden, verheugen en verlustigen zich, ziende hoe de opvolgers der twee voorgangers hun Vrijheid en Vrede bezorgd hebben. De Vrede, neergedaald uit den hemel, is vergezeld door tal van liefdegoodjes of kinderen, die meestal gerief of werktuigen van Wiskunde, Muziek en andere nuttige Wetenschappen of Kunsten dragen. Het witte gewaad der Vredemaagd beduidt dat zij zuiver en smetteloos moet zijn, oprecht van inzicht, zonder arglist noch bedrog. Zij heeft in elke hand een palmtak, zoowel voor de nakomelingschap van den jongen prins als voor alle tijden. Het doek, dat de kinderen dragen in de lucht, bevat de uitspraak dat het laatste werk van den prins, dat van den Vrede aangebracht te hebben, lofwaardiger was dan het voorgaande, welk bestond in oorlogen en lijden. De kinderen, die bloemen en vruchten en festoenen hechten aan het gewelf, zijn van in de oudste tijden zinnebeelden geweest van de vreugde betuigd bij de zegepralende intochten van de veldoversten. De Dood en de Faam strijden tegen elkander: de eerste wil volgens zijn eigen aard den prins en zijn goeden naam verdelgen; de tweede integendeel verdedigt zich zelve en bestemt een harer trompetten om over heel de wereld den roem en den lof van den doorluchtigen held uit te bazuinen en te vereeuwigen. De twee figuren die op den voorgrond liggen zijn de Haat en de Tweedracht. De Tweedracht herkent men aan de twee slangen, die elkander verscheuren, en de Haat is die welke haar hart opeet. Beide deze heeft de edelmoedige prins overwonnen.’ De zinnebeelden zijn over het algemeen nog al vergezocht, zooals men ziet, en Jordaens was dan ook meer de schilder van het geziene dan van het verzonnene, zijne gave van opmerking rijker dan zijne verbeelding. Het lofschrift, dat door liefdegoodjes gedragen wordt in de lucht, luidt: Ultimus ante omnes de parta pace triumphus. (De laatste zegepraal, zij die den Vrede baarde, staat boven al de andere). Het wijst op het feit, dat aller geesten moest bezighouden toen het werk werd besteld en uitgevoerd: de sluiting van den vrede van Munster in 1648. De prinsen van Oranje uit de zeventiende eeuw, Frederik-Hendrik zoowel als zijn voorganger Maurits, waren wel geen | |
[pagina 131]
| |
partijgangers van den vrede, maar de burgerij, tot wier tolk Amalia zich hier maakte, en wier gevoelens zij wel zal gedeeld hebben, genoot met niet minder erkentelijkheid de weldaad hun geschonken door den moed en het beleid van den pas overleden stadhouder en te recht gehouden voor de vrucht en de bekroning zijner glorierijke loopbaan. Wij hebben de beschrijving van het meesterwerk en de geschiedenis van zijn ontstaan doen kennen, maar de ziel van het stuk, dat wat het doet leven en stralen, is de rijkdom van het licht en van de kleur. Hun glans overheerscht heel de zaal, hij is niet beperkt tot een deel van het groote doek en niet door geleidelijke verhooging of verzwakking tot een machtige eenheid samengetrokken: hij is verdeeld over heel de oppervlakte. De voornaamste groep in beteekenis is ook de alles overheerschende door de pracht harer tonen. Voorop komen de vier witte warmgetinte paarden, in levendige beweging; de koppen der twee middelste naar binnen, die der twee andere naar buiten gekeerd; de vier pooten in gelijke beweging opgeheven. Zij stappen haast recht op den toeschouwer aan. Hunne blanke massa vormt een breed voetstuk van helderheid, waaruit de jonge menner met zijn malsch, blank vleesch en zijn lichtblauwen sluier in vaster frissche tinten opstijgt en met zijn jong figuur iets poëtisch laat zingen tusschen al die plechtstatigheid. Daarboven komt dan de gulden wagen en de rijkere toon van Frederik-Hendrik met zijn witte spannende hozen en zijn rooden mantel. Heel deze groep is betrekkelijk stil, regelmatig van beweging, in harmonievolle verbinding van kleur; het is een apotheose met iets burgerlijk eenvoudigs, iets minzaams en gemoedelijks. De prins is een trouw portret zonder eenige fantazie, zijn figuur is eenvoudig en edel terzelfder tijd, maar meer goedig dan majestatisch. De hoofdgroep wordt voorafgegaan door een viertal vrouwen; de eene in zwaar donkerrood kleed met bleeker weerschijnen, twee in flauw blauwe tinten. Aan de tegenovergestelde zijde van het tafereel, nevens den wagen, rijdt de jonge prins Willem op een klein bruin paard vergezeld door twee jachthonden en een viertal ruiters tusschen hem en den wagen. De groep der vrouwen en die der ruiters vormen aan beide zijden van het stuk een vasten stevigen boord, die den schuimend witten brok der paarden bezoomt. Hooger op komen de twee gulden standbeelden met de groep der nieuwsgierigen, die op de voetstukken geklommen zijn; twee uit het volk dragen de blauwe mutsen, waarmee Jordaens gaarne zijne boeren siert, twee zijn er met krachtige naakte vleezen. Hooger nog straalt de Vredemaagd in haar wit gewaad, de Faam met haar naakt bovenlijf en blanke vleugels; dan het bleeke geraamte en de kransen van bloemen met engelen doormengd, alles te zamen een heerlijke kleurensymfonie. | |
[pagina 132]
| |
Als opvatting en ineenzetting is het benedendeel heerlijk grootsch, volkomen verstaanbaar, zonder eenige nuchterheid, bezield met het ware menschelijk leven en met den speelschen geest van den kunstenaar. Het bovendeel daarentegen is te veel verbrokkeld, te onrustig, de lijnen zwaaien naar links en naar rechts, gebogen, geplooid; de Vrede staat vallens gereed; de Faam is zelfs voor eene Faam te lawaaierig; de Dood is niet alleen uit zijnen aard, maar ook door zijne houding en door de plaats, die hij inneemt, een onwelkomen gast. Al die allegorieën vullen te zeer den hemel en belemmeren het zicht en de luchtstrooming. Daarbij doen zij zich met hinderende luidruchtigheid voor, zij staan in hoogen toon en laten zich gelden tegen het hoofdonderwerp op en doen er afbraak aan. Heel dit allegorische kraam is ook te geleerd; men begrijpt niet wat het daar komt doen, en gaarne zage men het eenvoudig opgeruimd. Geen twijfel of al die vernuftige raadselbeelden werden aan Jordaens opgelegd; hij vond ze niet uit en wanneer hij ze had aangenomen, wist hij er geen blijf mee: het onderwerp aldus geballast was hem te machtig. Zijn geest was niet speelsch, niet vindingrijk genoeg om dien overlast weg te moffelen of hem zoo op zij te schikken, dat hij met het geheele versmolt. Dit alles belet niet dat het reusachtige doek met zijn blijde menschen, zijn juichende vrouwen, zijn trappelende paarden, zijn wapperende vlaggen en al zijn feestelijke zonnigheid een heerlijk triomfaal stuk is, zooals men er zich geen schitterender en schaterender zou kunnen verbeelden. Het tweede stuk door Jordaens voor de Oranjezaal geschilderd verbeeldt den Tijd, die Laster en Ondeugd wegmaait en den Dood, die den Nijd verwurgt. Het onderwerp, dat hij te behandelen had, werd hem door van Campen opgegeven in dezer voege: ‘De Tijt met een jong kint op de schouders, stappende over omgeworpen...., vertonende dat hij alles over en weer nieu voortbrenght. Beneden op de grond de Dood de Nijt worgende.’ Jordaens voerde trouw zijn opdracht uit. In het bovendeel ziet men den Tijd, met twee liefdegoodjes op zijn vleugels en met de zeisen in de hand, die hij met woedend gebaar in den Laster en de Ondeugden slaat, die onder zijn voeten liggen. In het benedendeel wurgt de Dood den Nijd. De Tijd is een prachtig reuzenfiguur, een der schoonste, die Jordaens schilderde. Met zijn warm getinte huid, hobbelende in zware plooien met bruine schaduwen, vormt hij een glanzend figuur, dat laat denken aan Rubens' Hercules, zijn knots zwaaiende in Whitehall. Op de warme vleezen snijdt helder de blauwe sluier, die zich slingert om zijn lenden. De wanschepsels in het onderdeel staan in laaienden lichtgloed sterk gemodeleerd met verbrokkelde spieren. Een der figuren houdt een groenen krans in de hand, een ander een brandende fakkel; tegen den | |
[pagina 133]
| |
grond ligt een bloementuil, ter zijde het verguld kapiteel van een kolom, bovenaan in het stuk een kring van getint licht als een blauwe regenboog. Afwisseling is er dus genoeg en grillig spel in de warme menschenmassa. Tegen die bruine schildering van het kleine stuk en die glanzende van het groote is al het overige der zaal flauw; tegen die felle beweging al het overige lam en nuchter. Van Thulden, die dan nog de beste figuur maakt, is een verzwakte Rubens in den vorm en een verwaterde of vermelkte in de kleur, opgedirkt en geblanket met een neiging naar de mooiheid van het wassen beeld. Honthorst, die na hem verdient genoemd te worden, is in zijn groot stuk ‘het Huwelijk van den prins,’ schoon van ordonnantie, maar dof van kleur. Dezelfde in zijn ‘Landing van prins Willem en zijn gemalin’ is helder, maar porseleinachtig van toon en gezocht van samenstelling. De Grebber is te zwaar en hard en vlak van schildering. Salomon De Bray nog vlakker en doodscher, met figuren uitgeveegd van trekken en zonder beweging. Aleven bleek is Soutman, in wien nog altijd zijn verwantschap met Rubens' school te bemerken is, maar met vervallen kracht en verbleekte kleur. Jordaens overheerscht allen en alles; wanneer gij de zaal binnentreedt is het alsof uit zijn reusachtige schilderij de zon voor u opgaat en u al de heerlijkheden voortoovert, die in eene wereld schooner en kleuriger dan de onze, ter verlustiging van 's menschen oog, geschapen werden; wanneer de deur achter u is toegegaan, blijft dit visioen u bij uw leven lang.
Max Rooses. |
|