Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
DINANT.
| |
Het oude koperwerk op de tentoonstellingen te Dinant en te MiddelburgI. Tentoonstelling te DinantGa naar voetnoot(1)IN de oude Nederlanden hebben twee steden de eer genoten om hun naam aan twee beroemde takken van nijverheid te geven: Arras (Atrecht) - waarvan arazzi voortkomt, wat Italianen en Engelschen nog steeds voor geweven tapijten gebruiken, - terwijl Dinant populair is geworden door zijn tallooze voorwerpen in geel en rood koper, die bekend staan onder den naam van Dinanderies. Het is geen toeval dat deze eer te beurt is gevallen aan de kleine stad aan de oevers der Maas. Zij dankt die aan haar eigen volharding, aan haar eigen industrieele bekwaamheid en aan den scherpen commercieelen blik van haar bewoners. Want is het niet | |
[pagina 38]
| |
iets heel eigenaardigs dat een Waalsche stad deel heeft uitgemaakt van de Oud-Duitsche Hansa en handelsbetrekkingen, niet alleen met Duitschland en Scandinavië, maar ook met Engeland, Frankrijk en Spanje onderhouden heeft? En niet alleen voerden de inwoners van Dinant hun producten naar verre landen uit, maar zij stichtten er ook filialen, zonder daarom aan de levenskracht van haar eigen industrie afbreuk te doen. De Dinanteesche afkomst van de koperslagerijen te Doornik en te Brussel is geschiedkundig bewezen. Voor de eerste stad kan men den Dinanteeschen koperslager Thiery Pavartou Panart noemen, die in de xiiide eeuw geleefd heeft, en voor de tweede, Jan de Gérines. In de xiiide eeuw was een zekere Dinanteesche koperdrijver, Servet, die zich te Lyon had gevestigd, een der hoogst aangeslagenen in de belasting. Door het feit alleen dat Dinant een groote uitvoerhandel bezat, had haar koperwerk weldra een spreekwoordelijke beroemdheid verkregen; het woord Dinanderie kreeg de beteekenis van een voorwerp in rood of geel koper, hetzij het als vaatwerk ter versiering van huis of kerk, of voor gewone ketels en pannen werd gebruikt. De Dinanteesche nijverheid bloeide reeds in de xiide eeuw en schijnt in de tweede helft van de xivde haar toppunt te hebben bereikt. Maar sedert dat tijdstip is een omstandigheid haar noodlottig geworden: de hatelijke en ijverzuchtige mededinging der stad Bouvignes, die tot het graafschap Namen hoorde, terwijl Dinant in ‘het Luiksche’ lag. Alex. Pinchart heeft ons in de kleinste bijzonderheden van deze geschillen verteld, die met de verwoesting van Dinant door Philips den Goede en Karel den Stoute zouden eindigen. Het is waar dat haar inwoners de zijde van Frankrijk hielden, en men weet welken wrok de Hertog van Bourgondië voor Lodewijk XI heeft gekoesterd. De vitzuchtige geest der Dinanteezen, hun gevloek (en ieder weet dat men in de xvde eeuw tamelijk goed met vloeken overweg kon!) en verwenschingen aan het adres van hun machtigen vijand, verergerden nog den toestand, niettegenstaande de pogingen van de verstandige elementen der bevolking, die uit de gegoede burgers en vooral uit koperslagers was saamgesteld. Het beleg van Dinant, in Augustus 1466, heeft niet lang geduurd. In enkele dagen hadden de Hertog van Bourgondië en de graaf van Charolais de verdedigingsmiddelen der welvarende stad ten onder gebracht. Zij werd aan de plundering der soldaten overgeleverd, terwijl brandstichting en het ter dood brengen van 800 harer burgers de ramp voltooide. En toch was de woede van den hertog van Bourgondië nog niet gestild, want hij gaf bevel om ook de wallen te doen slechten. Van de geheele stad bleef niets over dan de muren der Stiftskerk. De gewelven waren door vuur vernield. Maar dit wandalenwerk | |
[pagina 39]
| |
hoeft niet op de rekening van den toch reeds zoo zwaar belasten Karel den Stoute te worden geschoven. De prachtige kerk, een der schoonste van het geheele land, is buiten zijn toedoen in brand gestoken. De geschiedschrijvers vermelden zelfs, dat de hertog zelf bij het redden van de kerksieraden geholpen heeft. De verstrooide inwoners zochten overal een toevlucht, waar hun die maar werd aangeboden. De koperslagers vestigden zich deels in Namen, deels in Hoey, Brugge, Doornik, Middelburg in Vlaanderen. Dinant was echter niet onherroepelijk verloren en eenige jaren later werden er reeds ernstige pogingen tot wederopbouw gedaan. En zoo groot was de werkkracht en de liefde voor den geboortegrond bij deze wakkere kopersmeden, dat vóór het einde der xvde eeuw hun vak weer opgebeurd was en in eere hersteld. Onder Hendrik II had de stad echter nogmaals een rampspoedig beleg te doorstaan. Maar deze tak van kunstnijverheid handhaafde zich toch afwisselend tot het einde der xviiide eeuw.
Wanneer begint de eigenlijke kunstgeschiedenis van Dinant? Het zou moeilijk zijn om hierop een afdoend antwoord te geven. De kopersmeedkunst bestond in ieder geval reeds vóór de xiide eeuw. Als een der schoonste monumenten uit dien tijd staat de koperen doopvont uit de St. Bartholomeuskerk te Luik bekend (afb. 1-4). Aan dit kunstwerk is een legende en een geschiedenis verbonden. Volgens de eerste, die we aan Jean d'Outremeuse danken, werd het werk door Lambert Patras, een koperslager van Dinant, vervaardigd. Maar Alexander Pinchart had in dit verhaal reeds tal van onwaarschijnlijkheden opgemerkt, waarmee de Luiksche geschiedschrijver uit de xivde eeuw zijn getuigenis had doorzaaid. De overlevering zou nog langer voortgezet zijn, als de uitgave van de Luiksche Kroniek van 1402 niet verschenen was.Ga naar voetnoot(1) De kroniekschrijver die hierin het voorbeeld van een zijner voorgangers, Jan van Warnant, volgde, schreef aan een zekeren Reinier, goudsmid te Hoey, het vaderschap over dit mooie werk toe. Deze mededeeling berust op des te waarschijnlijker gronden, omdat zij uit een der oudste kronieken van Hoey is geput. De Heer G. Kurth haalt een zeker document aan, waarin deze Reinier genoemd wordt als getuige, met vermelding van zijn beroep als goudsmid: aurifaber.Ga naar voetnoot(2) Van mijne zijde meen ik aangetoond te hebben, dat het wierookvat uit het Museum te Rijssel eveneens van | |
[pagina 40]
| |
hem afkomstig is. Behalve dat het ook zijn naam draagt, herinnert het verrassend aan de werkwijze van den meester. Het draagt het volgende opschrift: hoc. ego. reinerus. do. signvm. qvod. michi. vestris. ‘Ik, Reinier, schenk u dit als onderpand, om er u aan te herinneren, dat gij mij, na mijn dood, een begrafenis moet geven die aan de uwe gelijk zal zijn. Ik geloof dat uwe gebeden als een lieflijk reukoffer voor Christus zullen zijn.’ Dergelijke taal past noch voor een ‘clerc’, noch voor een monnik of kanunnik. Hun kwamen geen ongewone eerbewijzen toe. Geheel anders gold het voor een leek en vooral voor een kunstenaar, die zeker in velerlei betrekking met kerkelijke personen en kloosterlingen stond. De Luiksche doopvont werd door velen als een koperslagerswerk beschouwd, en men zal zich misschien verwonderen dat aan den vervaardiger den naam van goudsmid werd gegeven. Maar dit bezwaar kan hier niet gelden, want de doopvont in de St. Bartholomeuskerk is eigenlijk geen koperslagerswerk. Het is gegoten en de opschriften en de figuren zijn later met de hand bijgewerkt. De doopvont is bewonderenswaardig om haar zuiverheid en harmonie. De eenvoud en samenhang der verschillende onderdeelen zijn niet genoeg te roemen. Het schijnt dat de maker antieke modellen onder de oogen heeft gehad. Maar het meest verrassende is de juiste wijze van zien, die we in enkele figuren opmerken, bijv. bij Johannes den Dooper en bij de engelen die tegenwoordig zijn bij Jezus' doop (afb. 1). De kunstenaar moet het naakt naar de natuur bestudeerd hebben. We behoeven hiervoor geen ander bewijs dan de beide figuren die tegelijk worden gedoopt (afb. 4). Reinier heeft er zich op toegelegd om vooral de groote lijnen der figuren te vatten, zonder zich al te zeer om de voltooiïng van zekere onderdeelen te bekommeren. Enkelen schrijven dit gebrek aan groote uitvoerigheid veeleer aan slijtage toe, maar deze uitleg gaat om verschillende redenen niet op. De doopvont van Luik is eenig in haar soort, van ouds bekend en altijd zeer bewonderd. Nicolaas van Verdun heeft er zich, in 1181 ongetwijfeld voor zijn beroemd altaarstuk in de abdij van Klosterneuburg bij Weenen op geïnspireerd. Men ziet inderdaad dat de halve lijven van de twaalf ossen - dit detail vooral is karakteristiek - die de koperen zee van Salomo's tempel dragen, door de groote verscheidenheid en levendigheid van hun houding, aan de dierenfiguren herinneren, die de doopvont in de St. Bartholomeuskerk versieren. De maker van de doopvont te Hildesheim heeft ze ongetwijfeld | |
[pagina *2]
| |
Afb. 1
Afb. 2
| |
[pagina *3]
| |
Afb 3
Afb 4
DOOPVONT DER ST. BARTHOLOMEUSKERK TE LUIK, in geel koper gegoten en geciseleerd. (Van vier verschillende zijden gezien). | |
[pagina 41]
| |
bestudeerd, maar de navolging is lang zoo mooi niet als 't model. Wat het giet- en drijfwerk betreft, geef ik graag toe dat de Duitsche vont heel mooi van uitvoering is. Zij bezit al de verfijning die tot een ver gevorderde techniek behoort, maar de verschillende tooneeltjes zijn niet zoo duidelijk noch met zooveel relief als in het Luiksche werk opgevat. De figuren zijn niet zoo prachtig van lijn, noch de houdingen zoo afgewisseld of zoo juist bestudeerd als in het werk van Reinier. Ik kan mij dan ook niet met het gevoelen van den heer J. Helbig vereenigen, die aan de doopvont van Hildesheim de voorkeur geeft. Naast het Luiksche werk had men een afgietsel van de doopvont uit de St. Hermanuskerk te Thienen tentoongesteld, die in de xvde eeuw eenige veranderingen heeft ondergaan. Bij deze gelegenheid hebben wij een poging tot herstelling aangewend, door de twee halve leeuwen tegen een rond voetstuk te plaatsen. Zóo kan men er zich een kleine voorstelling van maken, hoe de doopvont er vroeger moet hebben uitgezien en dan zal men gemakkelijk inzien dat ook deze meester met de Luiksche doopvont moet bekend zijn geweest. Een zeer belangwekkend Latijnsch opschrift veroorlooft ons overigens in dit opzicht nauwkeurig te zijn; wij zien er uit dat de doopvont van Sint Hermanus in 1149 is gemaakt, toen Godfried III, ‘de hertog in de wieg’, pas zeven jaar was. Het is dus later vervaardigd dan het meesterstuk van Reinier, dat uit het 1ste derde der xiide eeuw dagteekent. Tot de mooiste dingen op de tentoonstelling behooren de beide groote engelen met wierookvaten, in hoog opgewerkt, gedreven koper, die de St. Servaaskerk van Maastricht ingezonden had (zie afb. 5 en 6). Deze behooren wel tot de edelste voortbrengselen van de statige en ernstige kunst van de Maasstreek. Zeker, men zou iets kunnen inbrengen tegen die beslist te korte armen, maar de koppen staan prachtig op den romp en hebben veel karakter. De gezichten van deze twee jeugdige hemelboden vertoonen een ernst van opvatting die men in andere dergelijke figuren van het ogivale tijdperk vergeefs zoeken zou. Deze figuren behooren eigenlijk meer tot het vak van den goud- of zilverdrijver dan tot dat van den koperslager. Ten opzichte van stijl zijn zij aan het werk van den beroemden Godefroid de Claire verwant.
Het koperwerk van kleinere afmetingen was niet zoo goed vertegenwoordigd als wij wel hadden gewenscht. Hetzij uit wantrouwen of onverschilligheid, hadden de Parijsche liefhebbers, die hiervan zoo rijk voorzien zijn, niet aan onze uitnoodiging gehoor gegeven. Hoewel de heeren Henry D'Allemagne, Guerin en Mohl aan de commissie prachtige voorwerpen geleend hadden, zijn wij er toch niet in mogen slagen om verscheiden andere liefhebbers, o.a. de Heer Martin Leroy over te halen, wiens mooie inzending op de tentoonstelling van 1900 in het | |
[pagina 42]
| |
Petit Palais, te Parijs, men zich zeker nog wel zal herinneren. De Heeren J. Helbig en R. Warocqué, en het Oudheidkundig Museum te Namen, hadden een aantal zeer belangrijke voorwerpen ingezonden, waarvan de scheplepels het eigenaardigste waren; ook de ‘stoven’ uit de xve eeuw waren verdienstelijk. Gelukkig hebben we, dank aan de bereidwilligheid van Prof. Waldemar Schmidt, onze bezoekers ten minste de afgietsels kunnen toonen van de volledige verzameling aquamanilen uit het Museum te Kopenhagen. Deze serie laat op het stuk van authenticiteit niet den minsten twijfel over. Laat ik hier even een waarschuwing ten behoeve der heeren verzamelaars inlasschen. De aquamanile behoort tot de oudheden die het vaakst aanleiding geven tot namakerij. En de vervalscher heeft goede reden om geen nieuwe modellen uit te vinden; de oude zijn zoo mooi! Het is dus voldoende om zich tot een bekwamen gieter te wenden, en dan volgt het tinten. Er zijn enkele vervalschers die een bijzondere voorliefde hebben voor donkere sausjes, die de voorwerpen een uitzicht van florentijnsch brons geven. Anderen geven de voorkeur aan helder geelachtig-groene tonen. Verder beschadigt men zelfs opzettelijk het stuk of men voegt er stukken metaal van een andere tint in. In 't kort, men geeft aan die nagemaakte stukken een zeer bedriegelijken schijn van echtheid. De groote ijver der vervalschers is genoeg te verklaren door de goede prijzen die zij voor hun werk weten te verkrijgen. Ik zal hier niet verder over uitwijden, hoewel er over dit onderwerp zeker nog heel wat te zeggen valt. - In de aquamanilen van het Museum te Kopenhagen is de meest overheerschende figuur die van den leeuw. Er zijn er bij die uitstekend op pooten staan, en die, wanneer ze op grooter schaal uitgevoerd waren, zeer goed als decorative figuren voor gebouwen of hallen zouden kunnen dienen. In dit opzicht overtreffen ze den beroemden leeuw, die op een der openbare pleinen van Brunswijk staat. Deze vertoont in al zijn magerte iets schematisch, dat aan een heraldieken leeuw doet denken. Het tweede type is dat van een ridder uit de eerste helft der xiiide eeuw. Hij draagt een malierok, een gesloten helm en berijdt een kort paard. Een tweede model toont ons een anderen ridder, eveneens te paard en zonder helm, die zijn ijzeren kraag met een heel natuurlijk gebaar omhoog trekt. Een van deze aquamanilen behoort hier nog afzonderlijk vermeld te worden: moet de dierenfiguur een leeuw voorstellen en lijkt hij eigenlijk niet meer op een bulhond? In ieder geval onderscheidt hij zich door een lenigheid en volheid van vormen waaraan wij in de middeleeuwsche figuren niet zijn gewend. Deze voorwerpen behooren tot de xiie, xiiie en zelfs tot de xve eeuw; ze zijn uit twee | |
[pagina t.o. 42]
| |
Afb. 5
Afb. 6
Twee engelen met wierookvaten in gedreven en geciseleerd koper, xiie eeuw. (Schatkamer van St. Servatiuskerk, Maastricht). | |
[pagina 43]
| |
verschillende streken herkomstig: deels uit de oude Nederlanden, deels uit Duitschland. Af b. 7 tot 16. - KoperenGa naar voetnoot(1) Beeldjes vorstelijke personen voorstellende, gegoten en geciseleerd door Jacques de Gerines, xve eeuw.
(Rijksmuseum, Amsterdam). Men heeft zich dikwijls de vraag gesteld van waar die schilderachtige voorwerpen afkomstig zijn. De modellen zijn, naar onze bescheiden meening, van Oosterschen oorsprong en ten tijde van de kruistochten naar Europa overgebracht. Deze opmerking geldt nog in ruimer mate voor de kandelaren, die door herten, leeuwen en rammen gedragen worden. Ook hadden wij opzettelijk in een der vitrinen een paar aquamanilen en eenige kandelaren te samen tentoongesteld, die onze geachte collega Henry D'Allemagne van zijn reis door Perzië had meegebracht. Het is duidelijk dat geen dezer stukken opklimmen tot de xiide, de xiiide of de xivde eeuw. Ze schijnen ons minder oud te zijn, maar ze vertoonen ons sporen van een heel oude en vasthoudende traditie, zooals men ze nog in het Oosten vindt. | |
[pagina 44]
| |
Aquamanilen met schilderachtige vormen zijn in vele landen van Europa, in Frankrijk, Duitschland en aan de oevers van de Maas, bekend geweest. Zoo ook de kandelaars van verschillenden vorm; op de Dinanteesche tentoonstelling zag men een kleinen kandelaar, die door een hert gedragen werd. Dit stuk, in het bezit der Kon. Musea te Brussel, werd in de Maas gevonden. De Heer van Hooff te Lokeren, bezit een dergelijk voorwerp. Tamelijk bekend, omdat men ze dikwijls in kunstenaarswerkplaatsen en bij verzamelaars heeft aangetroffen, zijn de kleine geel koperen figuurtjes, vorstelijke personages voorstellend, die een der grootste schatten uitmaken van het Rijksmuseum te Amsterdam en waarvan Jhr. J. Six enkele jaren geleden in de Gazette des Beaux-Arts de geschiedenis heeft meegedeeld. Ze herinneren ons op verrassende wijze aan de figuren op de prachtige tombe van Lodewijk van Male, die in het begin der xixde eeuw nog in de St. Pieterskerk te Rijssel te vinden was. Deze waren door Jacques de Gérines gegoten, wiens Dinanteesche afkomst, dank zij de scherpzinnige opmerkingen van Alexander Pinchart, wel bewezen schijnt te zijn. (Afb. 7 tot 16). Hoe echt zijn al die figuurtje waargenomen en weergegeven; maar komt al de eer er van inderdaad wel aan Jacques de Gérines toe? Deze was zeker te Brussel een man van invloed, maar hij is nooit beeldhouwer geweest. Daarentegen vinden wij een beeldsnijder, Jean Delamer, vermeld, die onder zekere omstandigheden met hem heeft samengewerkt, maar waarvan ons niets naders bekend is. Hetzij deze kleine beeldjes, zooals waarschijnlijk is, van dezen meester afkomstig zijn, of dat een ander ze heeft gemaakt, ze bezitten al de meest karakteristieke eigenschappen van het Brabantsche houtsnijwerk (de modellen voor den gieter werden altijd eerst in hout gebeiteld): diep ingesneden plooien, die den vorm der lichamen duidelijk laat doorschijnen. Wat een fijnheid van ontleding in die hoofdjes en hoe juist zijn de houdingen bestudeerd! Men zou geneigd zijn om er den invloed van den een of anderen grooten meester in te zien en natuurlijk denken wij hier het eerst aan Rogier van der Weyden, die aan de Brabantsche kunst zulken machtigen spoorslag gaf. De Amsterdamsche beeldjes hebben zeker bij de een of andere liggende figuur gehoord. Maar de meeste van deze eigenaardige monumenten zijn helaas verdwenen. Het is waar dat een gelukkig toeval ons het ligbeeld bewaard heeft van Isabella van Bourbon, dat zich vroeger in de St. Michiels-abdij te Antwerpen bevond en later naarde O.L. Vrouwkerk aldaar werd overgebracht, waar het op het oogenblik achter het hoogaltaar is te vinden. Na veel moeite zijn wij er in geslaagd om het voor de tentoonstelling te Dinant te doen afgieten. De tweede gemalin van Karel den Stoute wordt liggend voorgesteld; het voorhoofd draagt | |
[pagina 45]
| |
een kroon of liever een soort diadeem met parelen versierd, het lichaam is in een menigte draperieën gehuld, waarvan de kunstenaar veel partij heeft weten te trekken. In dit opzicht is deze tombe-figuur breeder van opvatting dan die van Maria van Bourgondië, welke door Pieter de Beckere werd uitgevoerd. Hoewel ze beide van de vernielende handen der beeldstormers geleden hebben, vertoont het gelaat van de prinses nog al de kalme rust van een doode. Het voetstuk echter heeft de kleine beeldjes verloren, waarvan de zeer verscheiden en natuurlijke houdingen in opvatting en uitvoering sterk aan de hierboven vermelde deden denken.Ga naar voetnoot(1) Afb. 17. - Paaschkandelaar in koper gegoten, geciseleerd en gegraveerd door Jan Josés van Dinant, in 1372, (O.L.V. kerk te Tongeren.)
Met de tombe van Maria van Bourgondië, waarvan een der zijden in copie op de tentoonstelling te Dinant aanwezig was, begint het nieuwe type van den stamboom. Waar zeker veel kunstenaars een verkeerden weg zouden zijn ingeslagen, slaagt deze artist er dadelijk in om een meesterwerk vol harmonie, bevalligheid en poëzie voort te brengen. Het is of men gezang van engelen hoorde, die onder een wolkeloozen hemel zingend zweven door een tooverbosch. Marcus Gheeraerts heeft het pendant geleverd van dit mooie werk, waarop hij zich klaarblijkelijk geïnspireerd heeft. Maar behalve in de wapenschilden is de tombe van Karel den Stoute in vergelijking met het bovenvermelde, een werk dat alle warmte mist. Door gewone vrouwen en tot aan de heupen naakte nimfen in de plaats van engelen te stellen, heeft de kunstenaar geen blijk gegeven van een zeer verfijnden smaak, en de vergelijking, die zelfs bij den meest oppervlakkigen beschouwer opkomt, wordt voor hem als 't ware een veroordeeling. Verder hadden wij te Dinant nog een fac-simile van den leeuw | |
[pagina 46]
| |
van het graf van Jan II, dat in de kerk van St. Michiel en Goedele te Brussel wordt bewaard. Het model voor dezen leeuw is in 1610 door Jan van Montfoort uitgevoerd, terwijl het gieten door den beroemden gieter Jasper van Turchelsteyn werd ondernomen, die hiervoor de som van 800 ponden van 40 grooten Vlaamsch ontving. Maar wat al schatten zijn er niet in den smeltoven gegaan! Overigens moeten we ons, de beperkte ruimte in aanmerking nemend, bepalen bij de werken, die nog bestaan. Anders zou men de aandacht kunnen vragen voor vele beroemde monumenten die nu verdwenen zijn, o.a. voor de tombe van Geeraard van der Marck, waarvan de heer Helbig de treurige geschiedenis in zijn Histoire de la Sculpture au pays de Liége, heeft verteld. Naast de groote tomben hebben er nog kleinere monumenten van bescheidener afmetingen bestaan, die dikwijls van de groote vindingrijkheid van den bewerker getuigen. Ik bedoel de groote gegraveerde zerken of muurplaten in geel koper. In dit vak werden de Vlaamsche en Brabantsche meesters nooit door hun Engelsche of Duitsche kunstgenooten overtroffen, wat stijl, rijkdom en schilderachtige verscheidenheid der versiering betreft. Het zou een onbegonnen werk geweest zijn om de belangrijkste voortbrengsels van dit vak bijeen te brengen. Hoe zou men den onwil der kerkbesturen kunnen overwinnen? En toch zijn de pogingen der inrichters niet vruchteloos geweest. Te Dinant vond men xve eeuwsche platen uit Doornik, waarop het oorspronkelijk émail nog aanwezig was. Tevens ook de xve eeuwsche plaat uit de St. Jacobskerk te Brugge, waarop wij een jonge dochter met haar broertje en een beschermengel afgebeeld zien. Hoe bevallig is die afgestorvene, die afgebeeld is met een kroon op het hoofd, en in zoo goed gezelschap de groote reis gaat beginnen! Deze opvatting is bekoorlijk, en bij mijn weten werd zij nergens nagevolgd. Bij dit monument zag men de zeer voorname figuren van Francesco de la Piubla di San Fernando, gestorven den 22 Januari 1577, en van zijne vrouw, Maria, dochter van Ferry de Mariveride, gestorven in 1572; en ook de niet minder belangwekkende van Pieter de Valencia en zijne vrouw, respectievelijk gestorven in 1615 en 1569. Deze twee laatste werken werden eveneens geleend door de St. Jacobskerk te Brugge, met enkele grafschriften van minder belang. Wanneer men dus de wrijfsels van de meest beroemde stukken uit Brugsche werkplaatsen mederekent, waren er genoeg elementen om deze werken te beoordeelen, waarvan onze voorouders zeer veel hielden, maar die in onzen tijd veel minder indruk op het publiek maken. Het ware wenschelijk zoo men terug kon keeren tot dit genre, dat een zoo ruim veld voor den sierkunstenaar aanbiedt. Een der belangrijkste deelen der tentoonstelling te Dinant was | |
[pagina 47]
| |
zonder twijfel de verzameling koorlezenaars die van het begin der xivde tot en met het eind der xviide eeuw dateeren.
Afb. 18. - Koorlezenaar in koper gegoten en geciseleerd door Jan Josés Dinant. Tweede helft der xive eeuw (O.L.V. kerk te Tongeren.)
De oudste en wellicht de meest beroemde van geheel België is die uit de Lieve Vrouwenkerk van Tongeren afkomstig, die het merk van zijn herkomst draagt want hij is door den Dinanteeschen meester, die hem vervaardigde, geteekend: Jean Josès de Dinant (zie afb. 18). Het gietwerk is buitengewoon fijn en de onderdeelen zijn zeer verzorgd. Het is zonder twijfel uit dezelfde werkplaats afkomstig als de lezenaar van Houffalize. Dit laatste stuk rust niet zooals de anderen op een voetstuk met vensterwerk, maar op een kolommetje dat even sierlijk van ronding is als de kandelaar (afb. 17), die aan O.L. Vrouwenkerk van Tongeren behoort. Deze kandelaar is eveneens onderteekend door Jehan Josès, en draagt den | |
[pagina 48]
| |
datum van 1372. Het is een voorbeeld van soberheid en bevalligheid uit het ogivale tijdperk en behoort het tot het beste wat België in dien aard bezit. Laat ik nu met een paar woorden de Doorniksche lezenaars vermelden. De vogel die er boven geplaatst is, herinnert aan de koorlezenaar van Tongeren maar is niet zoo vertikaal geplaatst als deze. De dik uitgezette pooten van de lezenaars uit de St. Nicolaas en St. Piatus-kerk te Doornik schijnen nooit heel verspreid te zijn geweest. De architectonische vormen waren echter, zoo het schijnt, zeer in zwang en het is zeker dat het elegante kolommetje van den lezenaar uit de St. Jacobskerk te Doornik een samenstel van lijnen vertoont, dat als een voortreffelijk model beschouwd mag worden. Te Dinant merkte men verder nog twee prachtige lezenaars op, die tot de kerk van Freeren, bij Tongeren, en die van Venray (Hollandsch Limburg) behooren. Het is heel schilderachtig werk uit de tweede helft der xvde eeuw. De arend (naar den vorm van den bek te oordeelen, zou men denken dat het een papegaai was) is mooi en zeer decoratief. De staart is symetrisch uitgespreid, zooals men dat ook vaak bij heraldieke figuren ziet. De lezenaar van Freeren wordt beschouwd als uit een kerk te Luik afkomstig te zijn en dateert volgens een tekst, die door den heer Jules Helbig aangehaald wordt, uit de eerste helft der xvde eeuw. Mij schijnt hij echter minder oud toe. De boomtakken, die tegelijk met architectonische motiven gebruikt worden, duiden een bepaald tijdvak aan. En men ziet inderdaad tegen 't eind der xvde eeuw dit schilderachtig motief verschijnen. De Lichters uit de Lieve Vrouwkerk te Tongeren zijn hier een der best geslaagde voorbeelden van. We hadden de lezenaars van Freeren en Venray (afb. 19) onvolledig ontvangen, maar dank aan de door den heer van Even uitgegeven gravure, die de lezenaar van het Oscott-college te Birmingham voorstelt, kan men er zich toch een zeer juist denkbeeld van vormen.Ga naar voetnoot(1) Dit gedenkstuk van Belgische kopersmeedkunst is afkomstig uit de St. Pieterskerk te Leuven. Alexander Pinchart is van meening dat het stuk door Reinier van Thienen is gegoten. Men weet dat in 1483 de beroemde kandelaber van Zoutleeuw, die 5m68 hoog is, door dezen zelfden gieter werd uitgevoerd (afb. 20). Het werk is eenig in zijn soort en de inrichters der Dinanteesche tentoonstelling hadden het gaarne geëxposeerd naast het tabernakel van Bocholt dat zeer werd bewonderd. Maar door allerlei prozaïsche nevenbelangen zijn al de door ons aangewende stappen vergeefs geweest: de herbergiers van het plaatsje waren bang dat, bij afwezigheid van den kandelaar, de vreemdelingen hun ‘stad’ | |
[pagina 49]
| |
niet langer zouden bezoeken, alsof deze er de eenige aantrekkelijkheid van uitmaakte! Afb. 19. - Arend-lezenaar uit de tweede helft der xve eeuw Kerk te Venray (Holl. Limburg).
Ten opzichte van schikking der vele details is de verwantschap tusschen de lezenaars van Oscott, Freeren en Venray onmiskenbaar, maar zijn wij daarom gerechtigd om te gelooven dat zij stellig van denzelfden gieter afkomstig zijn? De vormen konden gemakkelijk nagemaakt en overgebracht worden. Te Dinant bemerkte ik o.a. dat het geel koper van de Freerensche en Venraysche lezenaars hetzelfde uitzicht had en naar ik meen ook van dezelfde stof was, die veel overeenkomst vertoonde met die van het tabernakel te Bocholt en van den lezenaar te Roermond. Eindelijk ten opzichte der architectonische en plastische vormen, komt het mij voor dat het geheel veeleer overeenstemt met de kunst van het Noord-Oosten onzer provinciën dan met die van Brabant. Wellicht zou men ook het centrum er van naar Maastricht moeten verleggen. Als werk dat in de Maasstreek t'huis hoort, komt nog een zeer bijzondere vermelding toe aan den prachtigen griffioen uit de collegiale | |
[pagina 50]
| |
kerk van Andenne, uit de tweede helft der xvde eeuw. De twee platen die hierbij gaan (afb. 21 en 22) maken een lange beschrijving overbodig. Uitvoering en opvatting zijn even voortreffelijk; het gietwerk is zeer zuiver en de onderdeelen zijn uit een decoratief oogpunt op onberispelijke wijze geciseleerd of gegraveerd. Met den pelikaan uit de St. Hermanuskerk te Thienen, die te Dinant in fac-simile tegenwoordig was, behoort het tot het meest merkwaardige werk wat wij bezitten. Het eenige gebrek van bovengenoemden pelikaan is een zekere zwaarte in het onderstuk, doordien de bogen te dicht bijeen staan. Afb. 20 - Paaschkandelaar uitgevoerd door Reinier van Thienen, in 1483.
(Kerk te Zoutleeuw). De figuur van den pelikaan is overigens minder gezocht geweest dan die van den adelaar, die reeds in de xde eeuw wordt aangetroffen. Een der meest bekende was mede te Dinant aanwezig. Hij is het eigendom van de kerk van Chièvres in Henegouwen en dateert van 1484. Het voetstuk wordt verzwaard door een ring die aan een of anderen Duitschen schotel, waarover we het spoedig zullen hebben, ontleend schijnt te zijn. In ieder geval is hij moeilijk in een bepaalde groep te schikken. Er bestaat in de kerk te Bornival (afb. 23) een jonger type, dat afwijkt van het zooeven vermeld stuk; het gelijkt meer op den in dit opstel afgebeelden pelikaan uit de St. Baafskerk te Haarlem (afb. 44). Hier moge tevens een tot nog toe niet afgebeelden pelikaan-lezenaar vermeld worden, uit de kerk van Hougaerde, in 1575 uitgevoerd door Jan Valdener, Leuvensche gieter, die het mooie hek in de St. Jacobskerk te Leuven vervaardigde In xivde en xvde eeuw werd er door de kunstenaars weinig naar gestreefd om de natuur na te bootsen. Hun aquila is een geheel conventioneele arend; een groote vogel van onbepaald soort of een enorme papegaai. Enkele artisten evenwel hebben hun best gedaan om aan dezen sleur of styliseering te ontkomen. Een zeer belangrijk voorbeeld hiervan vinden we in den lezenaar van de Namensche hoofdkerk, uit de xvde eeuw; het decoratieve in het werk heeft de maker ervan aan zijn voorgangers ontleend; maar de kop is inderdaad die van een roofvogel. De latere artisten inspireerden zich geheel op | |
[pagina t.o. 50]
| |
Afb. 22. - Koorlezenaar in den vorm van een griffoen. - Tweede helft der xve eeuw. Kerk te Andenne.
| |
[pagina 51]
| |
de natuur, maar vergaten dat stijl nooit mag worden verwaarloosd, vooral niet in een godsdienstig gebouw en zoo brachten ze zeer voorname werken voort die toch geen indruk achterlaten. Afb. 21. - Koorlezenaar in den vorm van een griffoen, met twee kandelaars. Tweede helft der xve eeuw.
(Kerk te Andenne). Tot deze laatste soort behooren de arenden, die door de kerk te Ronse en den heer Valère Mabille waren geëxposeerd.
Iedere aandachtige beschouwer kon zich te Dinant gemakkelijk een denkbeeld vormen van de ontwikkeling der metalen doopvonten. Van de werken uit de xiiide en xivde eeuwen is er niets overgebleven. Uit de xvde moeten we in de eerste plaats de inzendingen uit Halle | |
[pagina 52]
| |
vermelden. Ze zijn héel compleet en heel schilderachtig met hun kleine beeldjes van de twaalf apostelen, de vier groote kerkvaders met St. Joris, St. Maarten en St. Huibrecht. Laten we er bij deze gelegenheid aan herinneren, dat de kerk van Halle onder de bescherming van St. Maarten staat. Dit werk verklaart de tegenwoordigheid van de beide andere heiligen, die te paard zijn voorgesteld. In de Middeneeuwen hield men veel van symetrie en samenvoeging, en daarin moet men de verklaring zoeken voor het afbeeldsel van St. Huibrecht en St. Joris naast de hoofdfiguur van St. Martinus. Men weet dat dit stuk, dat in alle archeologische handboeken vermeld wordt, in 1464 door Willem Lefèbvre gegoten is, maar het is niet bekend wie er de modellen voor heeft geleverd. De gieter was van Doornik, maar niets bewijst dat de beeldsnijder dezelfde stad zou hebben bewoond, wat evenwel toch zeer waarschijnlijk is. De apostelen en de figuren van het bovengedeelte met een voorstelling van den doop van Jezus, zijn minder voornaam van uitvoering dan de overige onderwerpen. Wij hadden ook te Dinant, - in fac-simile, - de doopvont uit Zutfen. De maker er van is ongetwijfeld met het bekken van Halle bekend geweest. Het is in beginsel hetzelfde, alleen wat grooter en zwaarder gemaakt. De Zutfensche doopvont is inderdaad te groot maar in de bovenrand bespeurt men toch een zekere harmonie; herleid tot bescheidener verhoudingen, zou het beter geslaagd zijn geweest. Ontwerper en uitvoerder der modellen zijn onbekend gebleven. Een opschrift in Vlaamsche verzen, geeft ons de namen van de kerkmeesters Jan Aessack, Frans de Wit en van den Mechelschen gieter Gillis Van Eynde met den datum 1527. Zooals men in menig onderdeel van den rand kan opmerken, begint de Renaissance reeds bij ons door te dringen. Terwijl in de doopvont uit 's-Hertogenbosch, waarvan voor de expositie te Dinant een afgietsel gemaakt was, de vervaardiger van het ontwerp, Alard Duhamel, de architect van de St. Janskerk in den Bosch, zich nog geheel aan de gothische vormen heeft gehouden. Het bekken doet ons aan een onmetelijke ciborie denken. De bekroning is misschien niet stevig genoeg samengesteld, maar wat vooral het bekoorlijke uitmaakt van dit monument, zijn de zes beeldjes, welke de kreupelen en lammen die naar het waschwater van Bethsaïda gaan, voorstellen (afb. 24 tot 28). Ze zijn buitengewoon goed getypeerd en geven geheel den indruk van naar het leven te zijn genomen. De vormen moeten van een zekeren Meester Wouter afkomstig zijn en het gietwerk hebben we aan Aert van Tricht te danken, die zijn naam aan het eigenaardige stuk uit de kerk van Xanten gegeven heeft. Nauwelijks een twintigtal jaren scheidt de doopvont van Zutfen | |
[pagina 53]
| |
en die van de Groote Kerk te Breda, die evenals de eerste in 1540 door Joost de Backer van Antwerpen, te Mechelen is gegoten (afb. 29).
Afb. 23: Pelikaan-lezenaar uit de xve of xvie eeuw.
(Kerk te Bornival.) In de bekroning was vroeger zeker een groep voorgesteld die den doop van Jesus moest verbeelden, maar gedurende de godsdienstige beroerten van de xvide eeuw vernietigd moet zijn. Het is duidelijk dat de opvatting van een gewone diepe kuip of bekken meer en meer verdwijnt. De kunstenaars streven er alleen naar om bekoorlijk werk te leveren en indien de bekroning niet overladen was, zou dit stuk volmaakt zijn geweest. De onderdeelen vooral verraden een smaakvol kunstenaar van een zeer sober temperament. De doopvont uit de Lieve Vrouwenkerk te Diest (afb. 34) moet ongetwijfeld aan dezelfde invloeden wor- | |
[pagina 54]
| |
den toegeschreven. Enkele grotesken zijn met zeer vaste hand op de zijden van het voetstuk geteekend en doen bijzonder goed. Uit het Renaissance-tijdvak, haal ik nog de doopvont van Sichem aan, die eenigszins door de nabijheid van die uit Scherpenheuvel geschaad werd. De laatste bestaat uit een groot waterbekken, dat door een zeer zwaren voet gedragen wordt; het deksel wordt door een beeldje van de Heilige Maagd op zeer bevallige wijze versierd. Het is een voortbrengsel van het vervaltijdperk, hoewel het uit het begin der xviide eeuw dateert. Te Dinant konden wij er de bovenrand van de doopvont te Dixmuiden (1626) tegenover stellen. Het is prachtig werk, waarin marmer en koper op bewonderenswaardige wijze zijn samengevoegd. Het zelfde beginsel overheerscht ook in de doopvont van Yperen; de bekroning stelt den doop van Christus voor. Afb. 24. - Afgietsel van een zittend beeldje.
Einde der xveeeuw. | |
Gedreven koperwerkOns opstel zou niet volledig zijn, wanneer we niet ook met een paar woorden het gedreven koperwerk vermeldden. Dit treedt vooral tegen het einde der xvde eeuw op in koper en similor, waarvan de bewerking hoofdzakelijk uit het Zuiden van Duitschland stamt. De oudste specimens zijn met bloemen en symetrische ornamenten versierd. Later maken deze eenvoudige motieven, die een zeer decoratief geheel vormden, voor een veel ingewikkelder versiering plaats. Men ziet dikwijls figuren verschijnen, b.v. een zittend vrouwenbeeldje met een bloempje in de hand (afb. 35-36 en 30-31-32). Later gebruikten de makers bij voorkeur onderwerpen die aan het Oude en Nieuwe Testament, of aan andere gewijde geschriften en de geschiedenis der heiligen waren ontleend: b.v. Adam en Eva, Josuah en Caleb, die eenen enormen druiventros uit het Beloofde Land meebrengen, de Annunciatie, St. Joris, die den draak verslaat, Christophorus, en verder profane onderwerpen, koppen aan de klassieke kunst ontleend, groteske figuren, wapens of alleen maar eenvoudig gedreven randen vormden ook motieven, die echter niet zoo vaak werden gebruikt. Het hoofdonderwerp wordt dan door een inscriptie in mooie | |
[pagina 55]
| |
gothische letters omringd, die zekere zinnen vormen of wel alleen den naam van den maker vermelden. Het komt echter heel dikwijls voor dat deze opschriften in 't geheel geen zin hebben. Het zijn niets dan letterreeksen, twee of driemaal herhaald, alleen met het doel om het oog te behagen. Onder den rand van het bord voerde de werkman met de graveerstift een doorloopend ornament, een slinger van blaadjes of bloempjes uit. Opschriften, diverse onderwerpen, decorative motieven werden alle door matrijzen of stiften verkregen. Dit verklaart de aanwezigheid van een groot aantal precies dezelfde voorwerpen in particuliere verzamelingen en winkels. De waarde der voorwerpen wordt hoofdzakelijk door de schoonheid van het metaal en den goeden staat der verschillende exemplaren bepaald. Op de tentoonstelling kon men zich, dank aan de zeer belangrijke inzendingen van de heeren Warocqué, Guérin en Frederiks, een tamelijk juist denkbeeld van deze zeer artistieke dingen vormen. De wanden van de ronde en de gothische zaal waren er voor een groot deel meê behangen. Hoe rijk en schitterend dit Duitsche fabrikaat ook moge zijn, waarvan het centrum algemeen in Neuremberg en Augsburg moet gezocht worden, wekt 't toch nog al spoedig een gevoel van vermoeidheid bij ons op. Afb. 25-28: Afgietsels van beeldjes van de Doopvont in de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch. Einde der xve eeuw.
Er is in deze kunst niets van het onverwachte, naïve, linksche zelfs, dat men zoo gaarne in de voortbrengselen van huisvlijtkunst ontmoet. In dat opzicht hebben de kunstwerkers van Dinant inderdaad geniale dingen voortgebracht die er altijd heel aantrekkelijk uitzien, omdat zij alle mechanische behandeling zooveel mogelijk vermeden hebben. Ook zijn de borden en schotels van Dinant, of in de manier van Dinant, op de markt het meest gezocht, al zijn ze ook niet zoo schitterend en blinkend als die van hun Duitsche | |
[pagina 56]
| |
voorgangers. De koperslager van Dinant vergeet vaak zijn ketelsmederij om zich tot de hoogte van den goudsmid te verheffen, van wiens werkwijze hij overigens dikwijls gebruik heeft gemaakt. Hij drijft, ciseleert, graveert, evenals deze, en hanteert zelfs den klinkhamer en de graveerstift, terwijl de matrijzen een geheel ondergeschikten rol vervullen. Hij staat dan veel hooger dan de Neurenbergsche of Augsburgsche werklieden, die niets anders te doen hadden dan matrijzen en stiften te hanteeren. Nog nooit ben ik twee Dinanteesche schotels tegengekomen, die precies aan elkaar gelijk waren, en vele daaronder zijn meesterstukken, zooals de groote schotel met Saul, het eigendom van den Heer Mathieu te Leuven, die van de Aanbidding der Koningen door de ets in l'Art ancien à l'exposition nationale de 1880, in wijder kring bekend. Dit mooie stuk, dat al door vele handen gegaan is, behoort sedert eenige weken aan den heer G. Vermeersch. Te Dinant, waar het was geëxposeerd, bevond zich ook de groote schotel uit de Koninklijke Musea, die de Kroning voorstelt van de Heilige Maagd. Het mooie stuk dankt zijn verdienste niet aan het behandelde onderwerp, maar aan de buitengewoon vaste hand van Leonard Dusart, die er zijn naam onder zette. Het heeft zeker als sieraad gediend voor het dressoor van den een of anderen goeden poorter, wiens wapenschilden in den binnenrand zijn aangebracht. Dusart heeft nog verscheiden andere werken onderteekend, o.a. een koelvat van 1668, dat nu in de Koninklijke Musea te Brussel wordt bewaard. Het is ditmaal niet in geel, maar wat voor Belgisch werk zeer zeldzaam is, in rood koper uitgevoerd, evenals twee altaarlampen, een uit het Archeologisch Museum en de andere uit het Bisschoppelijk Museum van Namen, die ongetwijfeld van hem afkomstig zijn. Afb. 29. - Doopvont der Groote Kerk te Breda, uitgevoerd te Mechelen in 1540 door Joost de Backer van Antwerpen.
| |
[pagina t.o. 56]
| |
Afb. 30.
Afb. 31. Afb. 32. Schotels in gedreven koper. - Duitsch werk uit de xve eeuw. Afb. 33.
Schotel in gedreven en gegraveerd koper, xviie eeuw. Kunstgewerbemuseum, Hamburg. Met de welwillende toestemming van het Hamburgsche Museumbestuur). | |
[pagina 57]
| |
Afb. 34. - Doopvont van O.L.V. kerk te Diest.
Eerste helft der xvie eeuw. Deze voorwerpen, het is nog al belangrijk om dit hier even op te merken, herinneren ons aan modellen van Venetiaanschen oorsprong, die Dinant heeft nagevolgd, maar zoo uit de verte dat ze geheel den stempel van een eigen persoonlijkheid dragen. In het Dinanteesche fabrikaat staat dit gebruik van rood koper vrij wel alleen en de koperslagers hebben wel gedaan, van zich maar aan hun geel koper te houden, niet alleen voor hun schotels, maar voor allerlei voorwerpen voor huiselijk gebruik. Ze hadden ook eenige onderwerpen, waar ze bijzonder op waren gesteld, bijv. Adam en Eva en voor de heraldiek den dubbelen adelaar. Dit onderwerp is niet, zooals men licht zou kunnen denken, een herinnering aan het een of ander Duitsch motief: het is aan hun eigen stadszegel ontleend. Dinant, behoorde tot het Luiksche en Luik was afhankelijk van het Duitsche rijk. Het is dan ook niet te verwonderen dat de dubbele adelaar te Dinant van oudsher bekend was. Op het kanon dat men in 1869 in het Maasbed heeft gevonden, ziet men dit motief te samen met een uitspringenden leeuw. Te Dinant hadden we verder nog een mooien schotel, voorstellende een soort allegorie van de Hoop: een naakte vrouwenfiguur met een anker. Een van de mooiste stelt een cupidootje voor, dat den boog aftrekt, thans in het bezit van den heer Vermeersch.Ga naar voetnoot(1) De breede rand is met bloemen, vruchten en bladeren versierd, die met een zeer fijn gevoel voor het decoratieve zijn aangebracht. Ik zal hier niet lang bij de beddewarmers stilstaan, die een beetje overal door de zaal waren verspreid. Die nuttige voorwerpen, waar onze grootouders en overgrootouders zoo op waren gesteld en die onze tegenwoordige rheumatieklijders misschien nog betreuren, waren dikwijls met bloemen en symetrische figuren versierd. Soms ook met heiligenbeeldjes, de Heilige Familie of alleen met Maria, St. Ignatius, weet ik al, en | |
[pagina 58]
| |
soms ook met den dubbelen adelaar (afb. 37 tot 40). Het borstbeeld van Lodewijk XIV vond men herhaaldelijk op de talrijke beddewarmers. Het kleine salon van den Heer Camille Pierlot bevatte gedreven voorwerpen van het beste soort, en bijna zonder onderscheid afkomstig uit Dinant. Ter andere zijde had de Heer del Marmol een werkplaats ingericht, waarin men eene goede voorstelling kreeg van de technische middelen waarover wij gesproken hebben. Afb. 35
Afb. 36 Schotels in gedreven koper. Duitsch werk uit de xve eeuw. Eigendom van den Heer J.A. Frederiks, Middelburg. De Belgische koperwerkers hebben ook van het repoussé gebruik gemaakt om de belangrijke stukken uit te voeren, die hier bij dit opstel worden gereproduceerd. De koorlezenaar voor de Onze Lieve Vrouwenkerk te Kortrijk werd, zooals men uit een Latijnsch opschrift zien kan, in 1713 volgens een teekening van Jean Antoine Lepices door een Antwerpschen gieter Jan Bernaes uitgevoerd voor den begiftiger Frans van Meulenaere, apostolisch geheimschrijver en kanunnik van de kerk (afb. 42). Vele onderdeelen van dit werk zijn buitengewoon sierlijk en goed geslaagd, alleen geeft 't een indruk van te groote lichtheid en gebrek aan stevigheid, die aan het stuk veel van zijn verdienste ontnemen. Men begrijpt gemakkelijk dat een gedreven voorwerp van grooten omvang veel van zijn uitzicht en daarom ook van zijn effekt verliest. Men kan enkele kandelaars uit de xviide eeuw met dit voorwerp in verband brengen, de eerste, het eigendom van de St. Walburgiskerk te Oudenaerde, en twee andere toebehoorend aan de St. Nikolaaskerk te Gent. Dit laatste paar werd den 8en Augustus | |
[pagina 59]
| |
1680, van Jacques Persoons te Antwerpen gekocht (afb. 41 en 43). Afb. 37
Afb. 38 Afb. 39 Afb. 40 Beddewarmers in gedreven, geciseleerd en gegraveerd koper. Dinanteesch werk, xviie eeuw. Ik zou hier nog 't gedreven geel koperen deksel kunnen vermelden, dat in de xviide eeuw deel heeft uitgemaakt van de doopvont uit de St. Jacobskerk te Antwerpen en het bekken van lateren datum uit de Antwerpsche Cathedraal. opgevat in den smaak van Lodewijk XV. Het mengsel van rood en geel koper, dat men dikwijls in het vaatwerk van de Vlaamsche kerken aantreft, kan wel eens tot ingenieuse verbindingen aanleiding geven, maar dit geschiedt toch altijd ten nadeele van het decoratieve effekt. In dit opzicht waren de Waalsche kunstenaars beter op de hoogte, die zich voor de groote koperen kerksieraden maar uiterst zelden van drijfwerk bedienden. Laten we hier echter nog een bijzonder gelukkige uitzondering vermelden, namelijk het koorhek in de kerk van Fosses. Dit is een prachtig stuk dat niet van een gewonen koperslager, maar, zooals we uit het opschrift kunnen lezen, van de gebroeders Nalines, goudsmeden te Dinant, afkomstig is. Ten slotte een woord over het succes dat de pogingen der inrichters van deze tentoonstelling, met Burgemeester Leboulengé aan het hoofd, heeft bekroond. Men telde meer dan 32.000 bezoekers, dus viermaal het cijfer der bevolking van Dinant. De nieuwsgierigen stroomden toe uit alle deelen van het land, uit het Noorden van Frankrijk, uit Holland, uit Duitschland, uit Engeland - en hebben op de tentoonstelling de beste indrukken opgedaan. Talrijke | |
[pagina 60]
| |
lofartikels over dit kortstondige museum der kopersmeekunst zijn dan ook alom verschenen. Afb. 41
Afb. 42 Afb. 43 Afb. 41 en 43. - Twee kandelaren, einde der xviie eeuw. - St. Nicolaaskerk te Gent. Afb. 42. - Koorlezenaar in gedreven koper, 1713. - O.L.V. kerk te Kortrijk. | |
II. De tentoonstelling te MiddelburgGa naar voetnoot(1)Wie kent Middelburg niet, de mooie Zeeuwsche hoofdstad, die in een krans van groen en van stille, heldere grachten ligt? Die schilderachtige singels hebben, zeer ten voordeele der bewoners, de oude stadsmuren vervangen. Wat is 't een vriendelijke stad met haar oude abdij, die door de oordeelkundige herstellingen van | |
[pagina 61]
| |
den Heer J.A. Frederiks weer haar vroegeren vorm herneemt, met haar beroemden toren Lange Jan, die ieder kwartier zijn vroolijken beiaard laat hooren en met haar beroemd stadhuis met de mooie beelden der Zeeuwsche en Hollandsche graven. En dan al die aardige boerinnetjes, in hun verschillende kleederdrachten! Dat was inderdaad wel een kader waarin een tentoonstelling paste voor oude kunst! De Heer Frederiks, die deze onderneming op touw gezet had, heeft alle recht om trotsch te zijn op zijn werk, want het is volkomen geslaagd. Heeft de Zeeuwsche hoofdstad zelf ooit kunstkoperslagers - dinandiers - onder haar inwoners geteld? Daaraan kan wel geen twijfel bestaan, hoewel ze geen spoor in de geschiedenis hebben nagelaten. Alleen door hun werk van de xviide en xviiide eeuwen is er ons nog iets van bekend. Aangaande het Vlaamsche stadje, dat denzelfden naam draagt, is men veel beter ingelicht. Toen in 1466 de stad Dinant geheel werd verwoest, vonden vele der gevluchte bewoners een onderkomen in Namen, Mechelen en Hoey. Anderen verlieten hun vaderland en gaven gehoor aan de uitnoodiging van Pieter Bladelin, een rijk en machtig heer aan het Bourgondische hof, die de koperslagers van Middelburg in Vlaanderen een veilige wijkplaats aanbood. ‘Bij oorkonde van de maand Februari 1471, schonk Eduard IV, koning van Engeland, die sedert het vorige jaar een toevlucht gezocht had in de staten van zijnen schoonbroeder Karel den Stoute, aan bovengenoemde koperslagers en allen die hetzelfde ambacht uitoefenden, vrijdom van alle rechten en cijnsen en vrijen in- en doorvoer van al hunne koopwaren door het geheele Britsche rijk. En toen hij op nieuw den troon had bestegen haastte hij zich om dit privilegie te bevestigen in een oorkonde, die den 9den November van hetzelfde jaar te Westminster gegeven werd.’Ga naar voetnoot(1) Tot heden zijn ons geen werken bekend die hun onstaan aan deze kolonie danken. Maar het scheen ons hier de plaats om even van dit feit te gewagen, waaraan de tentoonstelling van het vorig jaar ons onwillekeurig herinnerd had. De kleinere Zeeuwsche expositie had zich niet, zooals die van Dinant, ten doel gesteld om de oude koperindustrie in de tegenwoordige Nederlanden te doen kennen. Het doel van den Heer Frederiks was in de eerste plaats om tijdelijk eenige voorwerpen uit privaatbezit te vereenigen. Natuurlijk heeft hij, zooals men verder zien zal, niet verzuimd om enkele grootere stukken op te nemen, maar door gebrek aan geld en tijd, heeft hij vele dingen moeten achterwege laten, die hij anders zeker niet zou hebben verzuimd. De tentoonstelling was | |
[pagina 62]
| |
met veel smaak en orde ingericht en ik voor mij, heb een uitstekende herinnering aan de verschillende mooie dingen, die er te zien waren, bewaard. In ieder geval kwam men er niet, zooals te Dinant 't geval was, ruimte te kort. En de bezoekers konden alles water was, rustig bekijken. Holland schijnt in de Middeneeuwen geen centrum van koperslagerskunst te hebben bezeten, dat met dat van de Maas, van Doornik, Mechelen of Brugge vergeleken kan worden. Men zal ons misschien antwoorden dat er Maastricht was, maar Maastricht maakte in dien tijd nog deel van België uit. Kunsthistorisch is deze stad altijd innig met Luik, Hoey en Dinant verbonden geweest. De stroom die langs deze steden heen vloeit vormt hun voornaamsten band. Het is een onbetwistbaar feit dat de rijke Hollandsche kerken hun bestellingen dikwijls in ons land, o.a. bij de Mechelsche gieters deden. Overigens bestond de scheiding, die door de godsdienstige verdeeldheid van de zestiende eeuw tusschen Noord en Zuid te weeg gebracht werd, nog niet. Voor hun kopersmeedwerk zijn onze noordelijke naburen reeds vroeg veel aan onze oude centra van kunstnijverheid verplicht geweest. Het beste bewijs hiervan was wel de inzending van het Aartsbischoppelijk Museum te Utrecht, waarvan wij verder spreken. Te Dinant kon men bijna geheel volledig de geschiedenis der metalen doopvonten in onze oude provinciën nagaan. Te Middelburg was er maar één kapitaal werk van dat soort te vinden, namelijk de doopvont uit de groote kerk te Breda (afb. 29), waarvan te Dinant een afgietsel aanwezig was. Met den tijd heeft het geel koper, waarvan het werd gegoten, een mooie donkergroene tint aangenomen, die de vergelijking met vele antieke bronzen zou kunnen doorstaan. Het stuk bezit vele mooie kwaliteiten, alleen zou men willen dat de bekroning, vooral in verhouding tot de smalle echthoekige pijlertjes, wat minder zwaar was. Het is waar dat de kunstenaar hiermede de groep, die het eigenlijke deksel versierde, zeker beter wilde doen uitkomen, die ongetwijfeld het traditioneele onderwerp van Jezus door Johannes gedoopt, heeft voorgesteld. Die groep is zeker verdwenen gedurende den beeldenstorm, die aan de kunst van onze streken zulke onberekenbare verliezen heeft toegebracht. Want dit is niet de eenige verminking die de Breda'sche doopvont heeft ondergaan. Ook op het voetstuk heb ik duidelijke sporen van kleine beeldjes of andere versieringsmotiven gezien. Van de groote Zutfensche doopvont, in kelkvorm, die aan die van Diest en Breda herinnerde, zou men denken dat het onmogelijk eenvoudiger kan gemaakt worden dan het was, en toch hebben de Hollandsche Dissenters een middel gevonden om het bekken tot zijn simpelsten vorm terug te brengen. Er is nu niet langer sprake van een | |
[pagina 63]
| |
kunstvoorwerp, maar van een eenvoudig stuk kerkgerief, 't zoogenaamd doopbekken. Het kerkbestuur van de Lievevrouw te Breda had hiervan een typisch voorbeeld ingezonden. Op een klein pijlvormig hekje rust een kelk met drie engeltjes, die op hun vleugelen een schaal omhoog heffen. In dezen kelk werden gloeiende kolen gelegd om het water in de schaal te warmen. Ook de Waalsche kerk te Middelburg bezit een dergelijke doopvont. Het voornaamste deel bestaat uit een gegraveerden en geciseleerden ronden beker, waarvan het deksel met een groep van Johannes, die Jezus doopt, is versierd. Deze mooie proeve van goudsmeedkunst is in den stijl van Lodewijk XIV en draagt het opschrift: Ce bassin est un don légué par Monsieur Abraham Dekker, ancien de l'église Wallonne de Middelbourg, décédé le 9 juin 1741. Het geheel wordt gedragen door een voetstuk van geel gegoten koper, dat het best bij een luchterarm te vergelijken is. Afb. 44. - Pelikaan-lezenaar in koper.
xvie eeuw. St. Baafskerk, Haarlem. Deze manier om een der voornaamste voorwerpen bij den eeredienst te behandelen, schijnt ons nauwelijks plechtig genoeg. Daarentegen schijnen de kleine lezenaars der xviide eeuw, die in de Protestantsche kerken van Nederland gebruikt werden, ons goed van opvatting te zijn, vooral die uit de Nieuwe Kerk te Middelburg, die door den Heer S.J. Kalf te Amsterdam ten toon was gesteld. Dit voorwerp wordt ondersteund door een bladeren-spiraal, waarvan de | |
[pagina 64]
| |
ontwikkeling zeer decoratief is. Die van de Luthersche gemeente te Vlissingen is in ieder geval origineel. De lezenaar zelf is met eikeblaren en een Fransche lelie versierd en rust op een adelaar, waarvan de hals als die van een flamingo vooruitsteekt. De lezenaar van de Luthersche gemeente heeft geen andere versiering dan tamelijk grof bewerkte bladeren. Te Dinant had men drie lezenaars van dezelfde soort, twee het eigendom van den Heer Raoul Warocqué en de derde van den Heer Henry D'Allemagne. De lezenaar uit de Groote Kerk te Haarlem is zeker een der mooiste gedenkstukken van kopersmeedkunst (afb. 44). De pelikaan is prachtig van opvatting en stijl en is buitengewoon waar gezien en soepel van houding. In vele opzichten is dit mooier werk dan de pelikanen die België nog bezit, mooier zelfs dan de beroemde lezenaar van Thienen. Het voetstuk schijnt echter veel van zijn ornamenten te hebben verloren; het moet oorspronkelijk op leeuwen gerust hebben, die ongetwijfeld veel tot de schoonheid van het stuk moesten bijdragen. In de Cathedraal te Sevilla heeft men een lezenaar, die op verrassende wijze aan dien van Haarlem herinnert. Ongelukkig kennen wij dezen laatste alleen door een teekening van den E. Heer Martin, medewerker van den E. Heer Ch. Cahier, die echter tamelijk slap schijnt te zijn. De overeenkomst met den Haarlemschen pelikaan, ligt vooral in de pooten, de kop schijnt te los van behandeling te zijn, doch ik vermoed dat hier een fout in de teekening is. Zooals de heer Frederiks ons mededeelt, was de Haarlemsche lezenaar oorspronkelijk ten dienste der provydierers, of koorzangers bestemd; hij weegt, met inbegrip van het voetstuk, 65 kilogram en werd door de St. Crispijn of Schoenmakersgilde, aan de groote kerk ten geschenke gegeven. Men weet dat dit werk uit de xvie eeuw, uitgevoerd in koper van de beste hoedanigheid, op St. Crispinusdag 1506, door Johan Floris in de kerk werd geplaatst. Het is zeker dat Jan Fyery van Mechelen in 1498, een bestelling voor een pullumtrum, d.w.z. pulpitum, of lezenaar had ontvangen, dat dit werk door hem zelf werd uitgevoerd, de kosten voor een groot deel door een zekeren Aryaen Jansz op St. Crispinusdag 1499 werden betaald, en het stuk in het koor geplaatst werdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 65]
| |
Afb. 45. - Aquamanile in den vorm van een ram, xii-xiiie eeuw. (Eigendom van de Gemeente Weesp.)
De kerkregisters van 1498 deelen ons dienaangaande belangrijke dingen mee. Het is te betreuren dat wij noch den naam van den teekenaar, noch dien van den beeldhouwer kennen, waarop hier wordt gedoeld. Voor onze voorouders was de voornaamste persoon bij dit soort werk, waaraan drie of vier kunstenaars te pas kwamen, bijna altijd de gieter! Uit den tekst meenen we echter te mogen besluiten, dat de teekening inderdaad door den Gentschen kunstenaar werd ingezonden, die bijna altijd verschillende teekenaars en beeldhouwers tot zijne beschikking moet hebben gehad. Men vindt in het register nog andere interressante aanwijzingen. De lezenaar moest per wagen van Mechelen naar Antwerpen worden | |
[pagina 66]
| |
gebracht en van daar naar Haarlem verzonden. Dezelfde Jan Fyery, de vervaardiger van den Pelikaan, ontving nog een bestelling voor een lezenaar voor de kinderen, die op het koor moesten zingen.Ga naar voetnoot(1) In de buurt van de groote geelkoperen lezenaar met den pelikaan, die van het bovenste gedeelte van het koor was afgescheiden, stond nog een groote Paaschkandelaar. Verder gaven de brave schoenmakers nog een koperen lichtkroon ten geschenke, die tot het midden der vorige eeuw in het koor heeft gehangen en volgens de beschrijving ervan mag men besluiten dat dit evenzeer een meesterstuk van dinanderie is geweest. Om de kroon waren figuurtjes, die schoenmakers moesten voorstellen. Er is er maar één van overgebleven, de overigen zijn weggenomen of verplaatst. Boven de kroon hingen schilden met de schoenmakers-insigniën. De arend uit de kerk te Venloo is zeer groot van afmetingen. De vervaardiger van het model heeft zich op de natuur geïnspireerd en toch is hij er later toe gekomen om zijn werk te styliseeren. Misschien zou men kunnen vinden dat hij al te veel zorg aan het weergeven van de veeren heeft besteed. En in den kop valt een zeker gebrek aan durf niet te ontkennen. Dit is een werk, dat niet meer tot de Middeleeuwen, maar reeds geheel tot de xvie eeuw behoort. In den pelikaan van Bouvignes, van het begin der xviie eeuw, vindt men dezelfde zorg voor de onderdeelen, maar de vogel is zoo prachtig geprofileerd, dat hij aan de beste xve eeuwsche scheppingen, zelfs aan den mooien Haarlemschen pelikaan, doet denken.
Reeds hooger waarschuwden wij de liefhebbers van Dinanderies voor het groote gevaar waaraan ze zich blootstellen, wanneer ze er over mochten denken van zich aquamanilen aan te schaffen. Sedert lang zijn de vervalschers met het overigens zeer verklaarbare zwak van verzamelaars voor deze curieuse voorwerpen bekend. Wat mij betreft, ik beschouw de bestaande exemplaren altijd met een zeker wantrouwen. Met welk een raffinement weet men het namaaksel een smakelijk vernisje te geven! Te Middelburg heb ik er o.a. twee in de handen gehad die bij hun maker (van den lateren tijd!) geen geringe mate van vaardigheid deden veronderstellen. De interessantste was die, welke tot de gemeente Weesp behoort en een ram moet voorstellen (afb. 45). Hij is de eenige van zijn soort, die wij ooit hebben gezien. De omgebogen achterpooten lijken op die van een leeuw; een naïve graveering duidt meer aan dat ze voorstelt, de wollige vacht van het dier. Het | |
[pagina 67]
| |
handvat bestaat uit een draak met platten kop, die tegen het hoofd van den ram aanligt. Dit stuk behoort misschien tot het einde van de xiide of wellicht tot het begin der xiiide eeuw. De kort ineengedrongen aquamanile van het Friesche Museum te Leeuwarden hoort ook in de xiide eeuw t'huis (afb. 46). Het handvat heeft absoluut geen cachet. Veel mooier van houding en stijl en krachtiger van teekening is het stuk uit het Utrechtsche Aartsbisschoppelijk Museum (afb. 47). Het dier staat als een jachthond en is zeer energiek van houding. Het handvat stemt met dat van den Weespschen ram overeen, met dit verschil dat de staart van den ram in die van den draak uitloopt. Afb. 46. - Aquamanile, xiie eeuw. Friesch Museum, Leeuwaarden.
Het voornaamste stuk van de inzending uit het Aartsbisschoppelijk Museum was het geciseleerde en gegraveerde kruisbeeld in geel koper of gesmolten brons, dat evenzeer in de xiide eeuw t'huis hoort (afb. 51-52). De Christus is gekroond, doch niet met doornen, maar met een gebloemden diadeem, want volgens deze opvatting ziet men in den goddelijken gekruisigde niet alleen den Man der Smarten, maar den Koning en Heer van alle vorsten, den Rex Regum en den Dominus dominantium. Het | |
[pagina 68]
| |
gelaat drukt stille overpeinzing uit. Hij schijnt te sluimeren of in een aandachtige meditatie verdiept te zijn, die hem ongevoelig maakt voor zijne omgeving. De zegende hand boven zijn hoofd is die van den Eeuwigen Vader. De achterkant van het kruis is met graveerwerk versierd, dat de symbolen der evangelisten voorstelt. Het zou moeilijk zijn om mij reeds nu met beslistheid over den oorsprong van dit hoogst merkwaardige werk uit te laten. We kunnen er onmogelijk een voortbrengsel van Fransche kunst in zien. Waarschijnlijk is het uit een werkplaats van de Maas- of Rhijnstreek afkomstig. Het stuk vertoont enkele mooie eigenaardigheden, zooals bijv. de rechthoekige vorm der kruisarmen, die men bij twee verschillende inzendingen opmerkte. Een dergelijk stuk bestaat in het Museum te Kopenhagen. Tot dezelfde centra behooren ongetwijfeld de kandelaren, die op afb. 48 en 49 te zien zijn. Afb. 47. - Aquamanile, xii-xiiie eeuw. (Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht.)
Voorwerpen tot verlichting bestemd, zijn door onze voorouders ook dikwijls uitstekend opgevat en uitgevoerd. Om maar één voorbeeld te noemen, de lichtkroon uit de Lieve Vrouwenkerk te Aken, | |
[pagina 69]
| |
toont een groote mate van vindingrijkheid bij deze oude artisten. Het is echter moeilijk om de geleidelijke ontwikkeling van het luminair in onze streken na te gaan, want we belanden met een sprong in de xvde eeuw. In de oude Nederlanden schijnen enkele bepaalde vormen bijzonder in zwang te zijn geweest. Het burgerlijk type wordt meest vertegenwoordigd door lichtkronen met een leeuw. Zóó was bijv. de lichtkroon van den Heer Lescarts, die we op de Dinanteesche tentoonstelling hebben gezien. Men vindt een dergelijke kroon weergegeven op het schilderij van van Eyck, Arnolfini en zijn Vrouw, in de National Gallery te Londen, en op het Avondmaal, van Dirk Bouts, te Leuven. Afb. 48-49. - Kandelaars in gegoten en geciseleerd koper, xiie eeuw. (Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht.)
De kroon die het vaakst voorkomt, is die met het beeldje van de Heilige Maagd; er was er ook een te Dinant die door de Burgerlijke Godshuizen te Brugge geleend was. Ze lijkt precies op die van Katwijk, die op afb. 50 wordt gereproduceerd. Het meest gebruikelijk motief voor de armen, zijn de wingerdranken met druiventrossen. De bobèches zijn onderaan gewoonlijk met getande randjes voorzien. Dikwijls echter worden er in plaats van getande randjes, kringvormige parelmotieven gebruikt, zooals we zien op een fac-simile, dat door den heer Cuypers is geleend. Het motief met de Maagd, heeft zich tot het | |
[pagina 70]
| |
einde der xvie en zelfs tot het begin der xviie eeuw gehandhaafd. In de eetkamer te Dinant zag men een uit de stad afkomstige kroon, met een Mariabeeldje erop. In 't algemeen zijn, zelfs in de kerken, de onderwerpen op de bekroningen meer wereldsch geworden. Nu eens is 't een wildeman met zijn knods, dan eens Jupiter met de bliksemschicht en gezeten op een arend, of den dubbelen adelaar zooals er voorbeelden van bestaan in de St. Salvatorskerk. Het motief met den dubbelen arend treft men vooral vaak in de Noordelijke landen, in Holland, België en Duitschland aan. We hebben een sterk vermoeden dat de luchter van Veere (afb. 53) zijn bovengedeelte verloren heeft. Afb. 50. - Kroonluchter, xve eeuw. Kerk te Katwijk a/Z.
De luchterarm der xve-xvie eeuw uit de groote kerk te Haarlem is bijzonder mooi (afb. 54). De lengte van den tak werd onderbroken | |
[pagina t.o. 70]
| |
Afb. 51
Afb. 52
KRUISBEELD, in gegoten, geciseleerd en gegraveerd koper. Werk uit de Maasstreek, xiie eeuw. (Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht). | |
[pagina 71]
| |
door een motief, dat sedert verdwenen is, maar waarvan men de aanhechtsels nog kan zien. Zou dit mooie ding niet uit Mechelen, van dien zelfden Jan Fyery afkomstig kunnen zijn, die voor dezelfde kerk zoo vele belangrijke bestellingen uitgevoerd had? Afb. 53. - Kroonluchter, xviie eeuw. Kerk te Veere.
De twee ketels op afb. 59 en 60 stellen mooie types voor, die in België schijnen gemaakt te zijn. Men heeft te Mechelen ketels gemaakt, die geheel overeenstemmen met het exemplaar van Jhr. V. de Stuers.
De Hollandsche gieters hebben vooral uitgemunt in het maken van vijzels en mortieren en in dit opzicht staan zij ver boven de Vlaamsche en zelfs boven de Mechelsche gieters. Te Middelburg kon | |
[pagina 72]
| |
men ze gemakkelijk met elkaar vergelijken.
Afb. 54. - Lichtarm, begin xvie eeuw. (St. Baafskerk, Haarlem.)
De nummers 576Ga naar voetnoot(1) en 577, toegeschreven aan Jan of Pieter van den Gheyn, waren lang zoo mooi niet als No 578, thans in het bezit van Mej. A.M. van Nederveen te | |
[pagina 73]
| |
Middelburg.
Afb. 55. - Kandelaar met zeven armen voor het Chanoeka-feest, xviie eeuw. Israëlietische Gemeente, Middelburg.
Deze vijzel is versierd niet een rand, die een jachttooneel voorstelt, en komt, zooals het opschrift vermeldt, uit de werkplaats van een Deventerschen gieter: Gerrit Schimmel, M. Fecit Daventriae, Anno 1671. - No 579 met het opschrift: Me fecit Quirin de Visser Rotterdam 1700, behoort aan den heer J. Stades van Middelburg Het mortier in het bezit van de Apothekers-vereeniging is met palmmotieven en lofwerk versierd. De naam van den maker wordt niet vermeld, maar het draagt tot opschrift: Si Deus pro nobis quis contra nos 1722. Het behoort nu te Middelburg t'huis. Is het ook uit die stad afkomstig? Van het mooie stuk versierd met randen en mascarons dat eerst na het verschijnen van den catalogus werd ingezonden, hoeft men dit gelukkig niet te vragen, want onmiddelijk op het devies: Soli Deo Gloria, volgt den naam van den maker: Johannes Burgerhuys | |
[pagina 74]
| |
me fecit 1661. Deze gieter, waarover wij verderop meer zullen zeggen, behoort tot de besten van Middelburg. De maker van vijzel 581, die aan den heer J.C. van der Harst behoort, was klaarblijkelijk ook een man van smaak. Hoewel hij zijn werk niet geteekend heeft, kan men toch uit de inscriptie opmaken dat het tot het begin der xviiie eeuw behoort: Nicolaas Stam Apotheker in Leyden, Ao 1724 (afb. 61). Dit voorwerp heeft niet méér dan een omtrek en aardige vormen, maar men moet toch toegeven dat het onberispelijk is van teekening en dat het naast de beste voortbrengselen van de Dinanteesche school der xivde en xvde eeuw een plaats verdient. Wat mij betreft zie ik hierin niet een toevalligheid, maar houd ze voor zeer intelligente nabootsingen van onze eigen oude specimens. Eer ik van de groote stukken afstap moet ik nog een paar woorden zeggen over een zeer eenvoudig versierde vijzel die het eigendom is van Jhr. Mr. Victor de Stuers. De bovenrand is met een doorloopend ornament versierd en heeft twee zeer zeldzame en eigenaardige handvatsels, elk bestaande uit een hand, die een appel vasthoudt. De spreuk zou doen denken dat het stuk van Fransche herkomst is: a povre gens menv monnoïe Tot dezelfde school behoort waarschijnlijk ook nog een aardig vijzeltje (582) met een hengsel met boogjes en een kruisbeeldje versierd, dat nu aan het Kunstnijverheids-Museum in den Haag behoort. Toch komt het mij minder decoratief voor dan Nr 596 met oortjes, die door kleine dolfijnen gevormd worden en het opschrift: van . godt . komet . all . 1.5.8.4. spes . mea . in . deo. Ik zou nog vele stukken kunnen vermelden, maar wil mij tot Nrs 612 en 613, door de stad Deventer ingezonden, bepalen. (Afb. 56 en 58). Ze zijn met de stadswapens versierd, die uitlossen op een breed behandeld fries en twee ooievaars, die als schildhouders van 't wapen dienst doen. Het is een uitnemend verdeelde en zeer mooi uitgevoerde versiering. Hier is de gieter inderdaad als kunstenaar opgetreden al heeft hij zijn naam niet genoemd.Ga naar voetnoot(1) Zeer mooi is ook de vijzel (afb. 57) toebehoorende aan den Heer Ant. W. Mensing, te Amsterdam. Hoewel hij dagteekent uit de xviie eeuw, is hij nog in den zeer decoratieven stijl der Nederlandsche Renaissance opgevat; hij werd vervaardigd door den knappen meester Hendrik Nieman.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina t.o. 74]
| |
Afb. 56
Afb. 57 Afb. 58 Afb. 56 en 58: VIJZELS uit het Gemeentelijk Museum te Deventer. Afb. 57: VIJZEL toebehoorende aan den Heer Ant. W. Mensing, Amsterdam. Afb. 59
BRONZEN KETEL, 1530. (Provinciaal Museum te Leeuwarden.) Afb. 60 BRONZEN KETEL. (toebehoorende aan Jhr. Victor de Stuers.) | |
[pagina 75]
| |
Afb. 61. - Vijzel, 1724. Toehoorende aan den Heer J.C. van der Harst, Middelburg.
Gereedschappen hebben onzen voorouders ook dikwijls gelegenheid aangeboden om blijk te geven van hun smaak en vindingrijkheid. Hetzelfde geldt voor allerlei soort wapenen. Ze hebben altijd iets eigenaardigs, dat ze mooi en belangrijk maakt. Zelfs kanonnengieters hebben zich niet aan dezen eisch onttrokken, waaraan wij zooveel mooie dingen danken, maar vooral in klein geschut vinden we exemplaren, die over 't algemeen goed van opvatting zijn. Ik noem hier de twee paar mooie kanonnen op affuiten, Nrs 559 en 560 en verder nog de mooie geschutmortier, eigendom van Jhr. Mr. Victor de Stuers, met het wapen van de familie van de Poll en geteekend Jan Crans. Deze zelfde gieter heeft, in 1752, in Den Haag een kanon gemaakt, dat aan Mr. A.C.A. Jacobse Boudewijnse te Middelburg behoort. Heel mooi ook, met hun fijne ciseluren, zijn de kleine kanonnetjes met het merk van hun vervaardiger en het jaartal 1637, thans het eigendom van Jhr. van Sypesteijn. De stad Breda heeft ook een klein kanon op affuit, met het wapen van de oude Baronie van Breda tentoongesteld; het is heel aardig versierd en draagt het merk: Johan Swys. Me Fecit Haga 1697. Maar het beste van dit geheel, dat zeker niet alledaagsch kan genoemd worden, was een kanon op affuit in gebeeldhouwd eikenhout en zooals een Latijnsch opschrift vermeldt in 1678 door Jan Burgerhuys te Middelburg gegoten. Dit vuurmondje, is mede rijk met jachttrofeeën versierd. Boven de wapens van de Zeeuwsche Familie van Reygersberg, voor wie het vervaardigd werd, zweeft een arend, onder de wapens zijn twee spelende zwanen aangebracht. Het is een zeldzaam mooi stuk. Uit een oogpunt van stijl, bevallen mij de vorige stukken nog beter, maar gietwerk en ciseluur zijn hier bijzonder schoon (afb. 62). De Hollanders bezaten overigens niet het monopolie van deze mooie gegoten stukjes geschut. Het fransche kanon dat te Douai is gegoten en door Jhr. van Sypesteijn ingezonden was, is een model van smaak en elegantie; behalve de wapenschilden, draagt het zijn naam La Sévère en het devies: Ultima Ratio Regum Factum Duaci 1717. Deze weelde komt echter niet met onze moderne denkbeelden | |
[pagina 76]
| |
overeen. Van onze kanonnen heeft men alle versierselen verbannen die men op alle nauwkeurigheids-instrumenten, tot zelfs op mikroskopen, aanwendde. Niets heeft meer bijgedragen tot het verval van onzen esthetischen smaak, dan deze gewettigde of ongewettigde uitsluiting van alle versiering bij de gebruiksvoorwerpen van onzen tijd. Men zou hierover veel beschouwingen kunnen houden, maar ik hoor nu al van alle kanten de luide tegenwerpingen der practische lieden en de betogen van civile en militaire ingenieurs! Wanneer ten minste de apothekers, menschen met vreedzame neigingen, in hun winkels die weelde van goeden huize maar hadden behouden waardoor menig mooi stuk uit vroeger tijden nu nog de vreugd des verzamelaars uitmaakt. En wanneer men al eens tegen die ontaarding, dit verval, ijveren wil, valt men in de dwaasheid van een kunstmatige weelde, die zich aan alle kanten openbaart, maar die haast nooit met het karakter van den eigenaar in overeenstemming is. Afb. 62. - Kanon met het wapen der Zeeuwsche familie van Reygersberg, in 1678 te Middelburg gegoten door Jan Burgerhuys. Rijksmuseum te Amsterdam.
De Hollanders hadden te veel gevoel en liefde voor het schilderachtige om geen zwak te hebben voor die mooie voorwerpen in geel | |
[pagina 77]
| |
koper, die zoo vroolijk en levendig tusschen hun overig zindelijk huisgerief doen en zoo aardig passen bij hun mooie gordijnen en naïef versierd aardewerk.
Afb. 63
Afb. 64 Afb. 65 Afb. 66 Beddedwarmers in gedreven en geciseleerd koper Daarom willen we ook nog eenige oogenblikken bij de eenvoudige voorwerpen voor huiselijk gebruik stilstaan. Te Dinant hadden wij reeds een paar achthoekige schotels opgemerkt van geel koper en klaarblijkelijk uit Holland afkomstig, waarvan de uitvoering volstrekt niet verfijnd, maar wel zeer vermakelijk was, tentoongesteld door den Heer Van den Corput. Op de eene staat een heer in xviide eeuwsch kostuum, die gracelijk den hoed afneemt. Op de andere een dame van goeden huize, die haar hart presenteert. Er is hier minder sprake van drijfwerk dan van een met de stift uitgevoerde gravure. Deze wijze van bewerking heb ik nog in verscheidene andere schotels van de Middelburgsche tentoonstelling opgemerkt, o.a. in den schotel met het eerste menschenpaar, toebehoorende aan den Heer E. Oppier (no 55 van den Catalogus) en den schotel no 65, met Josua en Caleb, in het bezit van den heer Schulman te Amsterdam. Er bestaan nog meer exemplaren van, o.a. in de verzameling van den Heer G. Vermeersch, terwijl het Kunstgewerbe-Museum te | |
[pagina 78]
| |
Hamburg sedert eenige maanden een schotel bezit, die volgens deze techniek bewerkt is, en die wij bij dit artikel reproduceeren, dank zij de vriendelijke bereidwilligheid van den directeur Justus Brinckman. Afb. 67. - Staand Klokje, Duitsch werk uit de xviie eeuw, toebehoord hebbende aan Admiraal Witte Cornz. de With.
(Eigendom van Jhr. Mr. E.P. Schorer, Middelburg). Naast deze serie bestaan er nog andere, die moeilijk onder een bepaald hoofd zijn te brengen. Dan eens belmoren ze tot de Hollandsche, dan weer tot de Vlaamsche school. Ik bedoel de schotels en beddewarmers, die bijna altijd met dezelfde onderwerpen zijn versierd: Adam en Eva of Josua en Caleb, die den druiventros meebrengen uit het Beloofde Land. De omlijsting bestaat uit symetrische ornamenten, saamgesteld uit reeksen kromlijnige ruiten en met kleine ornamentjes voorzien. Verder nog een derde serie, weer niet zeer veel van de vorige verschillend, maar ook weer zeer eigenaardig. Deze heeft meestal een vaderlandsch motief voor onderwerp: een leeuw met een kromzwaard gewapend en de andere klauw rustend op een wapenschild. Het mooiste specimen dat ons hiervan bekend is, is thans in het bezit van den Heer G. Vermeersch en werd voor 't eerst in L'Art ancien à l'Exposition nationale de 1880 (blz. 96) gepubliceerd. Dit is een van de rijkste en best uitgevoerde schotels die wij ooit onder de oogen hebben gehad. In het midden het jaartal 1613, omringd door ovale motieven, lauwerkronen, pijlbundels en pijlen, troetels en gedraaide franjes, chevrons, loofwerk van takken en bladeren, parelen met den beitel uitgewerkt. Dit zijn de meest in zwang zijnde motieven. De leeuw is door de volgende spreuk omgeven: Den . Lowen . Cloch . vnd . Faliant . Steyt . Fvrs . Vaterlant. Twee der beddewarmers, die wij afbeelden, tonen ons hetzelfde onderwerp. Uit dezelfde werkplaats of hetzelfde kunstcentrum zijn nog | |
[pagina 79]
| |
twee beddewarmers afkomstig, die een altijd leeg wapenschild voorstellen, met als schildhouders twee leeuwen en gedekt door een gesloten kroon. Die, welke thans in het bezit is van Mevrouw Martin te Vlissingen, draagt tot opschrift: Als . Lewen . willen . vy . ons . weren . Ys . Godt . Met . Ons . Wy . Kan . Ons . Deeren. Het is duidelijk dat één zelfde gevoel deze beide mooie spreuken bezielt. Zoover ons bekend is, bestaan er geen Hollandsche muntstukken met dezelfde onderwerpen, maar toch schijnen zij ons wonder wel in overeenstemming met den ouden fieren geest die in de Vereenigde Provinciën placht te heerschen. Toen de schotel van den Heer Vermeersch werd uitgevoerd, waren de Hollanders nog niet zoo zeker dat de Spanjaard nimmer dreigend zou weerkeeren in hun land. Uit een geschiedkundig oogpunt schijnt he mij minder gemakkelijk om in deze onderwerpen een weergalm te onderkennen van de staatkundige gebeurtenissen in Vlaanderen of in Brabant. Afb. 68. - Schotel, begin xviie eeuw. Kerk te Rijsbergen, bij Breda.
De schotel uit de kerk te Disbergen bij Breda (afb. 68) moet tot dezelfde school behooren als die van den Heer G. Vermeersch; hij vertoont een motief als het hooger gemelde, bestaande uit eierlijst, | |
[pagina 80]
| |
afwisselend met pijlen; beide stukken zijn blijkbaar van hetzelfde centrum herkomstig, maar het exemplaar van den Brusselschen verzamelaar is van rijker en steviger metaal. De oorsprong van die versiering moet gezocht worden in een tradie uit de eerste helft der xvie eeuw. Men ziet nl. op het prachtige altaarstuk van O.L.V. Lombeek een vrouwefiguur, die een dergelijken schotel draagt. Afb. 69
Afb. 70
Zakastrolabium, toebehoord hebbende aan René Descartes. (Eigendom van den Heer J.A. Frederiks, Middelburg.) Te Middelburg hebben stellig koperdrijvers geleefd. Zoo er dan geen oorkonden bestaan, waaruit dit zou kunnen blijken, bewaart men daarentegen zekere stukken, o.a. beddewarmers, die eigenaardige stempelfiguren vertoonen: de Zeeuwsche Leeuw en de Toren van het Middelburgsche wapen. In dit opzicht is de beddewarmer (414) van den Heer W. Hioolen een waar document. De nummers 418 en 419 behooren klaarblijkelijk tot hetzelfde centrum. Eigenlijk hebben deze achttiend'eeuwsche stukken een hoogst eenvoudige versiering, bestaande uit een ster met kleine motieven omringd. Nog interessanter ter vergelijking is het keteltje uit den tijd van Lodewijk XV, dat afb. 71 te zien geeft. Het is versierd met gedreven, geciseleerde en gegraveerde motieven, die aan het voorwerp een zekere bevalligheid verleenen. Men mag het misschien als een Middelburgsch werkstuk beschouwen. De Heer Frederiks verzekerde mij, dat dergelijke keteltjes in die stad niet zeldzaam zijn. | |
[pagina 81]
| |
Afb. 71. - Keteltje in gedreven en geciseleeid koper, xviie eeuw.
(Eigendom van den Heer P. Keg, Middelburg.) Naast de eigenlijke ‘Dinanderies’ vond men vreemd koperwerk van Oostersch maaksel, o.a. tentoongesteld door Jhr. Victor de Stuers, de Heeren Frederiks, Mensing en Schulman. Van de nauwkeurigheidswerktuigen zal ik er slechts twee vermelden, om de geschiedkundige herinneringen die er aan verbonden zijn; vooreerst een klokje, toebehoorende aan den heer Schorer (afb. 67). | |
[pagina 82]
| |
Men beschouwt die klok als hebbende toebehoord aan Witte de With, die haar veroverde bij een nederlaag die hij in 1628 aan de Spaansche vloot toebracht. Sedert dien is het voorwerp in de familie van den admiraal gebleven. Het werd, naar ons oordeel, door een handig horlogiemaker uit Zuid-Duitschland vervaardigd. Het tweede voorwerp is een ‘astrolabium’ in fijn gegraveerd koper met latijnsche opschriften; het zou van Fransch maaksel kunnen zijn. Het interessante is dat dit stuk, volgens een oud maar toch naderhand bijgevoegd opschrift, heeft toebehoord aan René Descartes. Stellig kende de Hollandsche antikwaar, die het stuk onlangs aan den Heer Frederiks verkocht, den naam van den beroemden wijsgeer niet, evenmin als hij iets van diens lang verblijf in Holland heeft af geweten. Jos. Destrée. |
|