Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
In memoriam
| |
[pagina 134]
| |
De ‘Très Belles Heures de Turin’ was een deel van een groot getijdenboek, waarvan kleinere brokstukken nog bewaard zijn te Parijs in de verzameling Ad. de Rothschild en in het Louvre-museum, verder in de bibliotheek van prins Trivulzio te Milaan. Elke verluchte bladzijde, buiten de zuiver decoratieve omlijsting, is samengesteld uit een groot schilderij, - daaronder eenige regels tekst, ingeleid door een versierde letter, waarin gewoonlijk een klein tafereeltje plaats vindt, - en het geheel dan gesteund door een compositie in den vorm van een fries. De verluchtingen zijn van ongelijke waarde en dagteekenen uit verscheiden tijdperken; weinige bladzijden werden geheel in één dier tijdperken voltooid, en soms zijn de drie voorstellingen op ééne bladzij van verschillenden tijd: 1. Het handschrift werd oorspronkelijk vervaardigd voor hertog Jan van Berry, broer van den Franschen koning Karel V; slechts een deel der miniaturen werden in zijnen tijd geschilderd, nl., zooals het uit sommige bijzonderheden en teksten duidelijk is, tusschen 1404 en 1413. Tot die reeks behooren de brokstukken van Parijs en een deel van het Turijnsche Getijboek. Vóór 1413 was het handschrift overgegaan in de handen van Robinet d'Estampes, ‘garde des joyaux’ van Jan van Berry. 2. Het kreeg kort daarna een anderen bezitter, die het met nieuwe miniaturen liet opluisteren. Deze komen uiterst waarschijnlijk uit het atelier der gebroeders van Eyck: al wie het oorspronkelijke bestudeerd hebben zijn het daarover eens. Het is dus de merkwaardigste reeks, die welke hier het meest onze aandacht vergt. Die miniaturen zijn vroeger onstaan dan de gedateerde schilderijen die ons van de gebroeders van Eyck bekend zijn: de heer Durrieu heeft bewezen dat één dier miniaturen de ontscheping voorstelt, op de Zeeuwsche kust, van Willem IV van Beieren, graaf van Henegouwen en Holland, en neef van hertog Jan van Berry. Die ontscheping, - na een storm waaraan Willem IV als bij mirakel ontsnapte - wordt door een kroniekschrijver gesteld op 22 Juni 1416. Willem IV overleed eenige maanden daarna, 31 Mei 1417. Het is uiterst waarschijnlijk dat die miniatuur, kort na het voorgestelde feit, vervaardigd werd voor Willem IV, of voor zijn dochter Jacoba van Beieren. - Men heeft overigens doen opmerken dat op een andere verluchting (een Fransche koning biddend in zijn tent) koning Karel VI gezien wordt, met den puntbaard (een mode die na hem verdwijnt): Karel IV staat er onder de bescherming van de bourgondische legers; die miniatuur is dus ontstaan vóór den moord op Jan-zonder-Vrees, 10 September 1419. 3. Later, in het derde vierdedeel der xve eeuw volgens Paul Durrieu, tusschen 1440 en 1450 volgens Georges Hulin (die, geloof ik, gelijk | |
[pagina t.o. 134]
| |
GOD-DE-VADER, TRONENDE ONDER EEN TENT.
(Turijnsch Getijdenboek, fol. 14). | |
[pagina 135]
| |
heeft),Ga naar voetnoot(1) werden nog vele verluchtingen bijgevoegd, waaronder een paar heel mooie, maar over 't algemeen van veel geringer waarde dan de tweede reeks. De verluchtingen van de tweede en derde reeks behoorden allen tot het Turijnsch Getijdenboek, en het veel kleiner fragment van prins Trivulzio. Dit laatste is alles wat er nu van overblijft. Hoe belangrijk ook de eerste en derde reeks zijn, ik wensch hier al het licht te laten vallen op de tweede, wier beteekenis niet hoog genoeg kan gesteld worden.
Een zorgvuldige studie dier tweede reeks laat niet den minsten twijfel over omtrent sommige feiten, die dan ook, naar het me schijnen wil, algemeen worden aangenomen door de kunst-historici, die het handschrift gezien hebben: 1. Die verluchtingen zijn alle, als teekening, kleur, techniek, stijl, geesl, zéér nauw verwant met het werk der gebroeders van Eyck. 2. Zij zijn van verscheidene handen. 3. Een deel dier verluchtingen, om het geniale van de behandeling, mogen gehouden worden voor eigenhandig werk der gebroeders van Eyck. De heer Hulin onderscheidt drie handen, die van Huibert en van Johannes van Eyck, en een derde, waarbij hij aan Margareta Van Eyck gedacht heeft. Zeker is, dat hier meesters en leerlingen nevens elkaar aan 't werk geweest zijn. De scheiding van Huibert en Johannes is zeer aanlokkelijk, en nogal waarschijnlijk, al zijn er hier maar een paar miniaturen om die waarschijnlijkheid te steunen. Verder geloof ik, om de vele stijl-afwijkingen, dat meer dan één miniaturist het overige heeft vervaardigd: discipels, in elk geval, die onder de leiding van een meester stonden. In een der laatste zittingen van de Académie des Inscriptions (11 Maart) heeft de heer Henri Martin, conservator der Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, bewezen dat er reeds in de xiiie eeuw schilders-ateliers zijn geweest, met aan het hoofd een meester die de schetsen der miniaturen maakte, - wat verklaart, dat in éénzelfde handschrift de compositie soms zoo gelijkaardig is, en de uitvoering zoo ongelijk; het hs. 588 uit de Bibliothèque de l'Arsenal, dat in de Tentoonstelling der Fransche Primitieven te zien was, vertoont zeer aardige schetsen van een meester, die veel beter geteekend zijn dan de miniaturen zelf, wier uitvoering aan hulpkrachten werd toevertrouwd. Voor het Turijnsch Getijboek mogen we aan zulk een klein atelier denken, waar de van Eycken zelf een deel der verluch- | |
[pagina 136]
| |
tingen schilderden, terwijl zij van andere slechts een schets ontwierpen. Ik acht het zelfs niet onwaarschijnlijk, dat sommige deelen van een miniatuur door een leerling werden geschilderd, en andere door den meester, - of dat de meester 't een en ander bijvoegde. Voor een voorbeeld daarvan meen ik plaat xliii te mogen houden, Karel VI onder zijn tent. Op plaat xxxiv (De Maagden) is wellicht alleen de teekening van Huibert van Eyck. Hoe men hierover denke, eenige bladzijden waren er, in het Turijnsch Getijboek, die even hoog stonden als het allermooiste wat ons van de van Eycken is overgebleven, - en doorgaans zelfs van spontaner greep, van pakkender durf, dan de ietwat koeler paneelen die door Jan van Eyck werden onderteekend: God de Vader onder een tent (plaat xiii der uitgave van P. Durrieu), de Judaskus (xv), St. Juliaan en S. Martha op de hoot (xxx), (hier echter zijn letter en fries van later), de reeds beroemde Landing van Willem IV Ik voeg hierbij den Nood Gods (xxix), die blijkbaar van een andere hand is, en meer overeenstemt met de authentieke werken van Jan van Eyck, terwijl de hooger gemelde miniaturen van Huibert zouden zijnGa naar voetnoot(1). Wat ons in den Nood Gods het meest treft is de anatomische kennis en de subtiele zekerheid der teekening, maar de andere verluchtingen zijn van een grooter schilder, en verrassen ons door een pogen (en een kunnen) dat geheel nieuw was in de Europeesche kunst: het zien en weergeven der kleuren in haar atmosfeer, terwijl kleur-en-licht het eenheids-principe der schilderij wordt. Veel is er, dat de van Eycken hebben geërfd van hun voorgangers, vooral van de Fransche en Italiaansche miniaturisten en schilders der xive eeuw, om het dan verder te ontwikkelen: het zoogezegd ‘Vlaamsche realisme’, het uitdrukken van het ‘karakter’ veelmeer dan de zuivere ‘schoonheid’, het ontleden der physionomie. Daarbij komt een nieuw element, het landschap, waarvan het moeilijk is uit te maken of we 't aan hen of aan hunne onmiddellijke voorloopers te danken hebben: hebben zij geleerd van dien ‘Pol de Limbourc’ en zijn broeders, van wie de groote kalender-tafereelen zijn in het andere mirakel van dien tijd, het Getijdenboek van Chantilly? Dit laatste is ontstaan vóór 1416, - waarschijnlijk kort vóór 1416, daar het in dat jaar nog niet voltooid was: de afstand tusschen het Getijdenboek van Chantilly en dat van Turijn is te klein, om te mogen vaststellen dat de gebroeders uit Limburg eigenlijk voorloopers zijn geweest van de gebroeders uit Maeseyck; ze zijn tijdgenooten. Maar in het getijdenboek van Chantilly baden de landschappen nog niet in de lucht, in het har- | |
[pagina t.o. 136]
| |
ST. JULIANUS EN STE MARTHA IN EEN SCHUIT.
(Turijnsch Getijdenboek, fol. 55 verso). | |
[pagina 137]
| |
monieerende licht: de kleuren zijn nog die der echte miniatuur, zij werken vooral decoratief, zij worden gekozen om haar eigen schoonheid, niet als middelen tot de kleur-stemming van een geheel. Terwijl de tafereelen van het Turijnsch Getijboek niets decoratiefs meer hebben: zij zijn bedoeld als echte schilder-composities. Het stemmen van alle schakeeringen naar enkele grondtonen, en het zien van het geheel in de lichtende lucht, ziedaar de revolutie die tot de moderne schilderkunst voert; die revolutie werd m.i. voorbereid in Noord-Italië, ze wordt aangekondigd in de fresco's der Veroneesche meesters die omtrent 1376-77 in Padua werkzaam waren; maar zij gaat in eens geweldig vooruit en viert haren luiden triomf, vóór Masaccio en Pisanello, hoog hoven al de kunst van dien tijd, in het Getijboek van Turijn, - zooals het eerste ‘moderne’ beeldhouwwerk, de Mozesput van Klaas Sluter en zijn Nederlandsche medewerkers, er al stond, vóór dat Donatello naar den beitel greep. God de Vader onder de tent (xiii) is al een revelatie: de sterkblauwe tent, omgeven met blauwe lucht waar stralend licht doorvaart, het rozig-wijnkleurige kleed, de roode mantel met groene voering, het groene en gouden tapijt, het heeft alles zulk een diepte, zulk een doorschijnendheid, zulk een klankrijken glans, en zulk een soepelheid tevens, dat we niet best meer begrijpen, wat de techniek der olieverf er bij kon voegen: al wat de van Eycken eerst door de olieverf zouden bereikt hebben, hier is het reeds, en meesterlijk bereikt! En al die kleuren smelten in elkaar tot een heerlijken totaal-indruk, en al die kleuren zijn lichten, en steunen elkaar, niet alleen door een harmonie van tinten, maar ook van toonwaarden. Het wonder wordt nog rijker in de landschappen, met hun grootsche, pakkende waarheid, en hun fijn geschakeerde atmosferische werking: het gewoel van geharnaste mannen in het donker, de toortsvlammen, het slapende Jeruzalem en de nachthemel van den ‘Judaskus’ (die herinnert aan de Heilige Vrouwen aan het Graf van Sir Fr. Cook te Richmond, maar minder archaïstisch aandoet), - het heimelijke spel van schuim en water, het aardige gedoe van kleine mannetjes heel ver vóór de stadspoort, en daarboven het parelachtige grijzig roze van den avond, op de miniatuur verbeeldende S. Juliaan en S. Martha in de boot, - en dan die Landing van Willem IV: daar zijn de duinen en de verre horizon en het strand, waar de Noordzee tegen aansterven komt, net zooals de 17de-eeuwsche Hollanders ze zullen zien; daar werd zelfs de impressie van een bijzonder, van een vluchtig oogenblik raak vastgezet: in de zware schaduwen en het doorbrekende licht, in het rollen der baren en de schijnsels op de zee, in heel het leven van de lucht voelt men dat er een storm gewoed heeft, en dat die nu pas over is. Daaronder loopt een fries, het Gezicht op de | |
[pagina 138]
| |
Polders, dat ons nog meer verrassen komt: want daar is niets anders meer dan ‘het landschap’, de poëzie der oneindige vlakte, zonder de minste stijl-conventie, een brok natuur, vol ruimte en eenvoudige waarheid. Heeft de 15de eeuw ons in de Nederlanden niets mooiers gegeven dan de mooiste bladzijden van het Turijnsch Getijboek, de Europeesche kunst heeft ons zelfs, vóór de 17de eeuw, niets meer gegeven van denzelfden aard als dit Gezicht op de Polders. ... Helaas, terwijl ik dit schrijf en mijn nota's doorblader, leef ik in mijn herinneringen, en spreek van het Turijnsch Getijboek alsof het nog bestond... Maar het brutale feit is daar: die wondere kleurvisioenen zijn onherroepelijk verloren en vergaan! Moge dit ten minste een les wezen, die niet zonder uitwerking blijft: niet al onze kunstverzamelingen staan buiten het bereik van den brand....
Aug. Vermeylen. 30 Juni 1904. Nota. - Bovenstaande bijdrage lag sedert Juli voor dit tijdschrift gereed. De moeilijkheden, aan het vervaardigen der reproducties verbonden, maakten vroegere opname onmogelijk. Het mocht echter niet gelukken om van het verdwenen werk betere afbeeldingen te verkrijgen dan bijgaande, welke genomen werden naar de hooger vermelde uitgave van Durrieu, exemplaar der Kon. Bibliotheek te Brussel. | |
[pagina t.o. 138]
| |
DE ONTSCHEPING VAN WILLEM IV OP DE KUST VAN ZEELAND.
(Turijnsch getijdenboek, fol. 59 verso). |
|