vermeêrt. Van Israëls zijn er een drietal teekeningen die eenigermate drie kanten van zijn kunst illustreeren. Bij Avond, een vrouw met kind op den arm in een avondlijk landschap en een rossige wolkdoorstreepte lucht waarin de manesikkel blinkt, de Nettenboetster, een breed gepenseeld interieur in ragfijne, gelijkmatige toon-atmosfeer. Maar beiden behoeven, dunkt me, een intiemer omgeving en toonvoller belichting. Hoog Water is dramatischer van opzet. Bij Avond is lyrisch, de Nettenboetster episch. Hoogwater heeft (de paardrijdende visschers) het breede epische gebaar en de in vereeniging hiermee van dieper, dramatischer beteekenis geworden stemmingslyriek. Dit werk is reëel, het is fantastisch, het is van een ziening die beide aesthetische momenten tot dieper waarheid verbindt.
Van Ter Meulen is hier een herderin met schapen tusschen het zonnige groen van hoog geknotte populieren en met iets stil-blij's in de lucht, mooi in de lucide techniek van aquarelleeren. Van Bauer zijn er dezelfde teekeningen als van de Wisselingh-expositie, waarvan vooral de visie van de ‘Bazar’ in de statige weidschheid zijner geweldige structuur en wonder-tonige atmosferische luchtwerking door een machtige diepzinnigheid boeit. Het werk van Isaac Israëls o.m. (Parijsche?) Costuumnaaisters, het mag wat locale kleur betreft, eenigzins gewijzigd zijn, verraadt de zelfde sterke innerlijkheid van den Amsterdamschen schilder.
Van Jan Veth, die guller nu zijn werk ter expositie zendt, zijn er behalve het ietwat sensationeele Als de doodsklok luidt, een drietal portretten. Ik vermeen dat van deze juist de studie naar een Pfaltzer boer het zuiverzinnigst den aanleg van een portretteekenaar verraadt, zoozeer is bij 't terugdringen van de subjectieve neigingen de analyseerende observeerder op den voorgrond getreden. Ook is in het aantrekkelijke portretje, dat de physionomie van Gabriël zoo pittig, sober en innig-karakteristiek omschrijft, nog geen sterke neiging tot metamorfose, maar toch is hier met meer ónbewusten zin de wezenskern van het Leven geraakt. In verband met het onderwerp Als de doodsklok luidt hebben zich in gewoonlijk welwillend schrijven - met eenige terughouding soms - herhaaldelijk pennen gerept. Het lijkt, dunkt me, velen te overtuigend, en omdat er niet al te zeer in vaagheden geredeneerd wordt, schrikt men er voor terug. Men maakt bezwaren tegen de compositie die werkelijk wat te decoratief lijkt, tegen het gemis van een toonvolle perspectief die tot mijmeren kon zetten. Over 't algemeen misschien vindt men deze waarheid te duide lijk gezegd. Maar men zal moeten toegeven dat er in dezen zin, op deze wijze van bijna pijnlijk zorgvol omschrijven, in het jongere Holland zelden iets doordringenders, iets met onfeilbaarder karakteristiek geschilderd is. En bovendien, is dit wat locaal gekleurde werk dieper beschouwd, wel zoo star- en strak-zinnig, zoo meedogenloos van geforceerde zielsactie, als 't bij een eersten zwervenden blik wel wil lijken? Het was me of na langer beturen de blik der opengesperde oogen droever was en er in de cabalystiek der verrimpelde trekken zich iets van troostrijker meewarigheid kwam openbaren.
Volledigheidshalve noteeren we nog de aanwezigheid van min of meer goed werk van Arntsenius, C. Bisschop, Mevr. Bischop-Robertson, Breitner, Du Chattel, Haverman, Kever, Mesdag, Mevr. Mesdag van Houten, Ter Meulen.
H. de B.