| |
| |
| |
| |
Tentoonstelling van oude en moderne kunstwerken te Düsseldorf
EEN van die onverwoestelijke Garnotelle types als Parijs alleen altijd weer oplevert, vertelde me eens aldoor oreerend op een omnibus tusschen 't Louvre en de place de l'Opéra, met geheimzinnige gebaren, dat volgens zijn studies over de kleurenkeus, de Ripuariers bijzonder veel van schelle groenen hielden.
Ik ondankbare hechtte daar toen niet veel gewicht aan. Maar, daargelaten of de Keulenaars en verdere bevolking van den beneden Rijn in de 15e eeuw nog iets hoegenaamd uit te staan hadden met de Ripuarische Franken, zeker is het dat me deze zwaarwichtige uitspraak thans in het Düsseldorfsch tentoonstellingsgebouw bijzonder helder voor den geest kwam.
Zulk een bad van kakelbonte kleuren, zulk een schrijnen van helle groenen vooral, ondergaat men nergens anders.
Het was verre van mooi, zoo op 't eerste gezicht, in die entréezaal waar de groote altaren stonden, naastelkaar en bovenelkaar gehangen, sommige paneelen als uithangborden dreigend boven je hoofd, andere weggeschoven in de schaduwhoeken naast reusachtige afgietsels van Rijnsch-Romaansche kerkportalen.
Het was er vol en druk, ook zonder toeschouwers; de krijgsknechten op de groote kruisigingstafereelen lawaaiden en gebaarden woest, van alle kanten riepen de geloovige krijgsoversten in honderd nuances van militair neusgeluid hun: Vere filius.... en de profeten zwaaiden flapperend hun kringelende banderollen, de geeselslagen kletsten neer op Christus' arm lijf, de vrouwen gilden, de soldaten vloekten bij 't dobbelspel om den rok zonder naad.
't Was een weinig stichtelijk gezelschap van gothieke Rijnlanders en Westfalers in hun luidruchtig passiespel, dat door geen wijze afzondering en uitsluiting dragelijk en oirbaar werd gemaakt.
| |
| |
Op dien eersten indruk, als de obsessie van een die nuchter binnentreedt in een toomeloos uit den band geraakte volksvergadering, volgde ook bij verderen rondgang weinig verheldering.
De Catalogus spreekt in de voorrede van een ‘Geslossenes Bild von der Höhe des früheren künstlerischen Schaffens im Westlichen Deutschland.’ Maar in werkelijkheid was er geen voldoende orde in het tentoongestelde. De combinatie grensde aan een allegaartje van moois en leelijks, het consequent doorgevoerde programma ontbrak.
Dit programma had óf wetenschappelijk kunnen zijn, ól enkel op genot berekend, wat voorzeker beter geweest ware. Maar nu was 't geen van beiden. De beide tentoonstellingen van Brugge en Parijs voor Vlaamsche en Fransche Primitieven kwamen ons in den zin. Wat de eene te veel had gehad, had de andere te weinig. Snuffelaarsrijkdom in Brugge, smakeloos en rommelig geëtaleerd; voornaam genot ten koste van wetenschappelijk systeem te Parijs. De gedachte aan Brugge, waar toch de mooiste dingen waren, laat ons nog huiveren over barbaarsche zeden en gewoonten van kunsthistorische vakmannen, de tentoonstelling in het pavillon Marsan, waarover veel werd geglimlacht, liet de pleizierige herinnering achter aan genotvolle uren in een prettig ensemble. Maar hier in Düsseldorf ontbrak de roode draad. Duitschers uit de 15e en 16e, Hollanders uit de 17e, hingen in één zaal, soms op één wand met Franschen en Vlamen uit de 15e, 16e en 17e eeuw. Een Reynolds was elegant geconfronteerd met een Greuze, een Chodowiecki hing vlak bij Terborch, vier pas scheidden den ‘Meister des Marienlebens’ en Aart van der Neer.
Kortom - en om dit uiteen te zetten deze lange inleiding - het was een rare tentoonstelling, die men van de anders als zoo systematisch gerenommeerde Duitschers niet zou verwacht hebben, ware het niet bekend, dat Duitschland van heden niet meer lijkt op Duitschland van vóór tien jaar.
Het begrip ‘künstlerisch’ heeft er evenveel kwaad gesticht als van wijlen ‘artistiek’ bij ons. Alles moet künstlerisch zijn; maar het ras is niet künstlerisch en nu krijgt dit begrip de kracht van ‘fantastisch, bohême, ongebonden, bizar,’ vooral nooit van ‘zuiver’ en gewoon. Spreek met een ‘gebildeten’ Duitscher, hij brengt het altijd op lijsten en tentoonstellingswijzen, op monteering en ornamentiek, en vergeet dat het gewichtigste toch binnen het kader moet zitten, dat het eminente zonder affiche moet kunnen tieren en vooral, dat slechts met weinig véél kan worden gegeven. De kunstenaar en kunstnijvere stelt zich op een heel ander standpunt dan in Holland, Frankrijk of Engeland. Terwijl hij bij ons tegenwoordig gemeenlijk neigingen tot democratisch optreden vertoont en op zijn minst, als hij niet katholiek en pietist is toch bij de S.D.A.P. zal zijn aangesloten,
| |
| |
Phot. Bruckmann, München.
SIMON MARMION: DE LEGENDE VAN ST. BERTIJN.
(Verzameling van den Prins van Wied, Niewied).
[1). De knielende begiftiger Guillaume Fillastre, Bisschop van Toul, Abt van St. Bertijn met een kapelaan. - 2). De Geboorte van den Heilige. - 3). De intrede in het klooster Luxeuil. - 4). De Heilige deelnemende aan een bedevaart in het Diocees Thérouane. - 5). Oprichting van het nieuwe klooster].
| |
| |
Phot. Bruckmann, München.
SIMON MARMION: DE LEGENDE VAN ST. BERTIJN.
(Verzameling van den Prins van Wied, Neuwied).
1). De Val van den ruiter en het wonder van den Heilige, die water en wijn in een vat scheidt. - 2). Intrede van den bekeerde in het klooster. - 3). Prediking. - 4). Onderhoud met den Bisschop en verzoeking. - 5). De Heilige op zijn sterfbed].
| |
| |
wat hij wellicht ook in zijn kleeding meent te moeten laten blijken, is hij in Duitschland sedert '90-'95 een dandy en de parvenumanieren slechts zelden te boven. En hoewel geen van beide species voor den bloei van de kunst noodig of wenschelijk zijn, wijl ze als zoodanig beiden op een terrein staan dat verre ligt van alle kunst, is toch de eerste soort van..... laten we nu maar zeggen ‘uiterlijk voordoen’ verreweg te verkiezen boven de laatste.
Hier was de dandy aan 't werk geweest. Men kon zien hij had niet recht geweten wat er nu eigenlijk wel bereikt moest worden en hoe dat te bereiken was; hij had allerlei plannen, deels decoratieve, deels professoraal-wetenschappelijke met salonzwier door elkaar gegooid en zoo werd een bezoek een soort van ontdekkingstocht met verrassingen en teleurstellingen; maar toch vooral teleurstellingen.
Wat had er van deze tentoonstelling kunnen uitgaan en wat hebben we er aan gehad?
Het begin der Duitsche kunst (niet alleen van West-Duitschland maar langs den geheelen Rijn) in de Middeleeuwen was er goed te bestudeeren uit de miniaturen. Maar wat zou de overzichtelijkheid gehaat zijn als de vitrines met meer overleg waren gerangschikt!
Dan volgde de veertiend'eeuwsche en vroeg-vijftiend'eeuwsche Keulsche school met de ‘minnigliche’ Madonnas, Duitsch als een Mariënliedeke uit Rijnsche kloostercel; wonderlijk aanminning van gratie, statelijk van bewegen zijn die vrouwkens, het bekranste hoofd genadiglijk neigend naar den devoten donateur. Meer idolen en droomen dan lichamelijke wezens, meer gedacht dan gezien stonden en zaten daar de Heiligen om en naast de godsmoeder gedrapeerd in een muzikaal gezwenk van lenige plooien, pralend in klaar granaatrood en lapisblauw op gronden van blinkend goud.
Dit was de beste en belangrijkste phase. Hier bereikten de poëtisch en architectonisch aangelegde anoniemen, van Meister Wilhelms en later van Lochners atelier uitgegaan, het hoogste wat Duitsche geest in beelden schouwde. De edelste eigenschappen van het Duitsche gemoed zijn in deze wereld van irreëel en substantieloos rood, blauw, groen en goud, in deze vriendelijke blikken en kalmeerende gebaren, waardig voor den dag getreden. Maar wat we daarvan nu zeiden is enkelen niet nieuw; het stond hij velen vast. En echter had er veel grooter menigte voor 't eerst een schoone sensatie van kunnen hebben, als wijs beleid het er op toegelegd had deze bezonken pracht in stille afzondering bijeen te houden in een rustig zaaltje, bekleed in warmen, neutralen toon.
Zooals 't nu hing en stond ging er door drukke nabuurschap veel verloren, en voor vergelijkende beschouwing was er toch ook weer niet genoeg.
| |
| |
Hier sloot, minder in den samenhang passend, maar toch zeer welkom, de kunst van den boven-Rijn aan, even onvolledig als schitterend vertegenwoordigd door Martin Schongauers Madonna im Rosenhag en het groote paneel van den in ruimer kringen nog weinig bekenden meester van Basel: Conrad Witz.
De Elsass is zeer zeker niet vrij geweest van Vlaamschen invloed en het legendarisch leerlingschap van Schongauer bij Rogier van der Weyden berust zeker op een grond van waarheid.
Die Schongauersche Maagd was hier in dezelfde zaal als de beroemde Keulsche Seminar-Madonna, en die nabijheid drong tot vergelijken.
De Seminar-Madonna is absoluut Duitsch, placide, vol wijding en zwevende hoogheid, zooals ze daar staat in den lang neerhangenden witgevoerden mantel van scharlaken over het blauwe gewaad, 't Christuskind op den arm, uit bovenaardsche lichtwerelden neergetreden op aarde waar de kleine engelen een kostelijk brocaat gespannen houden achter haar soepel buigende gestalte en de donatrice voor haar knielt in geheel ornamentaal bedoelde pose. - Schongauers Maagd heeft strenge trekken, geen adelijke dame, een vrouw van 't land, met hardere wangen en hoekiger bouw; ook het kindeke is mager en weinig bevallig; maar er is zooveel hooger innigheid in het gebaar waarmee zij den kleinen Christus tegen zich aandrukt op haar schoot, dat Lochner's werk nu een leeg schabloon schijnt. Alles is hier van grooter kracht. In plaats van het gracieuse arrangement met den brocaatachtergrond, komt op gouden fond het levendig gerank van 't rozenpriëel. Kras kreuken de tengere blaadjes los van de doornige takken en prachtige donkerroode, dwarrelbladige rozen tonen hun trillende, gele harten in voorjaarsgetoover, om de ernstige moeder heen. Grootheid met iets wrangs en scherps teekent meester Martin's kunst, die hij in de lage landen mocht sterken.
Maar Witz, wiens intrede in 't gild te Basel reeds 1434, dus in 't jaar van Jan Van Eyck's Arnolfini, vermeld wordt en die reeds in 1447 gestorven was, heeft toch nog meer geleerd van de Nederlanders. Zijn Heilige vrouwen in de groote zijbeuk van een kerk zijn van stoerder makelij bij groote afmetingen. Van het nieuwe materiaal maakt hij prachtig gebruik, het buitenlandsche principe der reëele visie heeft hem eigen paden gewezen en de kleine uitkijk uit de kerkdeur op den achtergrond, waar een zonnig straatje met witte winkelhuisjes pittig belicht afsteekt tegen de koele kerkhal en 't strookje blauwe lucht, schijnt een pure schilderkunst aan te kondigen, grooter en vrijer dan de Duitschers na Witz ooit hebben gekend. Waar is dit groote talent gebleven? Alleen Grünewald zou dezen weg nog eens gaan, naast hem en vóór hem is Witz en dat maakt dezen wel bijzonder merkwaardig,
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Phot. Bruckmann, München.
CORNELIS ENGELBRECHTSZ: DE KRUISIGING.
(In het bezit van Mevr. Bachofen-Burckhardt, Bazel.)
| |
| |
een der zeer weinige Duitsche schilders, die de oplossing van kleur en lichtproblemen als het voornaamste van hun kunst beschouwden. De sterkste vijftiend'eeuwsche schilder, dien de Rijnlanders hebben gekend, en een der weinigen wier werk ook zuiver picturaal tegen het Nederlandsche mag gewogen worden.
Tot zoover is, dunkt me, de Duitsche kunst naast de Nederlandsche zelfstandig en belangrijk geweest en waar een invloed is, daar is die toch ten volle verwerkt. Met de Westfaalsche School en de groep afkomstig uit de buurt van Soest wordt het moeilijker. Om van het aanwezige iets te maken wat niet hinderlijk was had men over het driedubbele der ruimte moeten kunnen beschikken. Overigens zouden deze richtingen met 2 à 3 stukken voldoende vertegenwoordigd geweest zijn. De zelfstandigheid is verdwenen. De Rijn komt in het gevolg van de Nederlandsche Scholen. Persoonlijkheden als Van der Weyden, tradities als die van Van Eyck beheerschten de geheele streek en wat zij zaaiden viel niet als in Holland op vruchtbare aarde, zoodat het stevige wortels kon slaan. Het wordt copiëeren en variëeren, meestal door overdrijving bedorven. De composities zijn druk en onrustig, de kleuren helder en lokaal doch nu niet meer decoratief maar quasi reëel gebruikt. Er zou in 't geheel geen gewag van gemaakt mogen worden als niet de landschappen, hoofdzakelijk brutaal aangezette blauwe-silhouetten, een te waardeeren zin voor krasse werkelijkheid verrieden.
Minder volledig was het materiaal voor den samenhang der Rijnsche kunst met Holland. Er werd te veel gemist. Ik spreek niet van particuliere collecties, die geleverd hadden wat ze vermochten, maar van openbare Musea in de buurt. Keulen had zich goed gehouden, op het Wallraf-Richartz Museum na, dat toch zooveel belangrijks bezit op dit gebied. Het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht had zich onbetuigd gelaten. Heeft de Commissie er niet aangeklopt? Ook het Rijksmuseum te Amsterdam was wellicht op een beleefd verzoek ingegaan. Zoo ontbrak er veel aan het Gesamtbild, een gemis dat niet vergoed kon worden door de talrijke deels goede, deels zeer matige 17d'eeuwsche Hollanders, wier samenhang met ‘Westendeutsche Kunst’ mij toch nooit recht duidelijk is.
Over 't algemeen zijn er dus aanmerkingen genoeg; maar er staat tegenover, dat er toch voor den bezoeker met ijver en lust, die er een paar uur kon wagen, wel veel te vinden was wat hierna waarschijnlijk weer langen tijd vrijwel ontoegankelijk zal zijn of althans tot lastige reizen verplicht.
Een daad waarvoor de Commissie dank verdient, is zonder twijfel het exposeeren van Jan Joest's groote altaar uit Calcar (Nicolaaskerk).
| |
| |
Jan Joest staat op de grens der Hollandsche en Rijnsche Scholen. Het Hollandsch aan Bouts herinnerende coloriet, de zin voor sterke verlichtingen en diepen schaduw, dat stroeve realisme, dat Heiligen, noch Apostelen, noch Christus zelf naar een traditioneel schema vormt, maar ieders type naar een nieuw model schildert, vinden we in zijn werk naast die geëxalteerde gebaren, de lawaaïge drukte van den 15d'eeuwschen Duitscher. En sommige paneelen zijn van conceptie bijzonder gelukkig. De prachtige Lazarus opwekking doet daarbij totaal Hollandsch intiem. Dat leege marktplein van Calcar, waar een paar onverschillige voorbijgangers drentelen, belooft wel reeds iets van de stedenschilders. Ook dezen was het niet te doen om uitvoerige beschrijvingen van het leven op straat, optochtenpronk of handelsdrukte als bij de Vlamen; maar in dat stomme staan der starende huizen rondom het resoneerend keienvlak wisten ze een vreemd eigen leven aan te duiden. Als een wisselend gezicht was hun de straat, een stemmingsleven van blije rusten somber aanwachten met de menschen mee, een stemmingsleven van heel anderen aard dan de vrije natuur ademt. En ook de groote figuren die Joest op den voorgrond hun toch al zoo vaak gezien spel laat acteeren, zijn zonder conventie gesteld. Waar zou men elders nog een zoo voortreffelijk gekarakteriseerden Lazarus weten aan te wijzen? Hoekig, onbeholpen, zonder alle poze, leunt hij noch zwakjes aan tegen Petrus die hem van de windsels bevrijdt. Zijn kop is vol gedachten, de lippen geknepen-sprakeloos, nog niet weer geopend, de oogen traag-zoekend, ernstig opgeslagen naar den Verlosser, die hem bedaard wenkt. Hier is Jan Joest de Hollander, 100 jaar vóór Rembrandt en zonder diens macht over de materie, maar van gedachten en levensbeschouwing in veel opzichten gelijk.
Doch in de Doornenkroning komt het Rijnsche element weer boven. Daar is het al overdrijving, knakken van ledematen, verdraaien van spieren, ontwrichten van kaken en ook de kleur mist over 't algemeen dat greinig lichamelijke wat de stoffen op sommige werken van Geertjen zoo prachtig tot hun recht doet komen. Zijn rood is wat dof, zijn blauw als bestoven en groezelig. Zijn vleeschkleur branderig bruin.
Een uiterst merkwaardige figuur in de geschiedenis en een man die zonder alle historische hulpwetenschap toch machtig veel te zeggen heeft, geen vleiend schilderstalent als Memlinc maar een kras karakter en een teekenaar van niet geringe kracht is de Calcarsche meester.
Geertgen van St. Jans was hier enkel vertegenwoordigd door een specimen van zijn school: een Kalvarieberg uit 't Museum te Buda-Pest. Het ‘gevolg’ is veel minder goed gecomposeerd dan Geertjens werk. Ook proportieloos; de paardjes op den voorgrond zijn veel te
| |
| |
Phot. B. Kühlen, M. Gladbach.
JAN JOEST: DE OPWEKKING VAN LAZARUS.
(Maakt deel uit van de luiken van het Hoogaltaar in de St. Nicolaaskerk te Kalkar; buitenzijde).
| |
| |
Phot. B. Kühlen, M. Gladbach.
JAN JOEST: ECCE HOMO,
(de figuur rechts wordt gehouden voor het eigen portret van den schilder).
(Maakt deel uit van de luiken van het Hoogaltaar in de St. Nicolaaskerk te Kalkar; binnenzijde).
| |
| |
klein, de menschen hebben geen lichaam, het landschap mist den kloeken bouw die Geertgens stijl van dien der Vlamingen onderscheidt. Eigenschappen en invloeden van den meester de Flémalle in de teekening en ordonnantie zijn niet te loochenen, maar de kleur is zoo vigoureus, leelijk als men wil, doch zoo berekend op kontrasten en zoo onvervalscht menschelijk zijn de portretten, dat men er den Hollander onmiddellijk uit proeft.
Zoo was er meer Hollandsch werk maar niet de moeite waard er verder op in te gaan; trouwens we beoogen hier geen uitvoerige bespreking.
Twee Nederlandsche werken mogen we niet stilzwijgend voorbijgaan: de lange schilderijen van Simone Marmion, den schilder van Valenciennes, wiens werkwijze zoo volkomen met Nederlandsche en zoo in 't geheel niet met Fransche authentieke werken te vergelijken is, dat we hem hier met gerust geweten kunnen behandelen - en een dansenden boer, van Pieter Breughel den Oude.
De twee meesters staan lijnrecht tegenover elkaar. De eerste een kerkelijk opgevoed miniaturist, een technicus, die zich gaarne uitput in 't verfijnen van zijn oppervlakken en modelés, de breiïge verfmassa tot vaste émailachtige stof weet te polijsten en daarin zijn poppekens en Santen beeldt met zeldzame getrouwheid en onvermoeiden ijver. De ander een geniaal schilder die met uitbundige ‘jonste’ zijn figuren borstelde, een lachend scepticus, een philosoof van 't nieuwe geslacht.
Marmion's leven van St. Bertin is een rustig verhaal van den Heiligen man, verteld of 't gisteren gebeurd was, zoo zonder ophef en zonder romantiek, overtuigd en zeker dat 't altijd geweest is als nu. Er zit nog veel in van Jan Van Eyck's stillevenskunst, het clair-obscur is tintelend warm, de lichten als bleeke avondschijn, de plastiek der voorwerpen volkomen, maar het is en blijft een kalm poppenspel, sierlijke wereld van kleine figuurtjes, zelden slechts blaast er de vollere adem van het leven wakker doorheen. Prachtig reëel is enkel de kruisgang van 't klooster waar de bekeerde ridder, door de wonderdaad van den Heilige overtuigd, wordt opgenomen. Dit is plotseling een brokje leven; als bespiedde men op het matglas van een Camera-obscura elke beweging, elke kleur van het leven in dien lang vervlogen tijd, overtogen nu met den zilverhelderen glans, die de verkleinende lens aan de dingen leent. Door de donkere gang, waar de zwarte broeders verzameld zijn, kijkt men in 't kloosterhofje, door de kruisgangen loopen enkele monniken, andere staan te praten met gasten, wijzen hen op den pas nieuw geschilderden doodendans, vreemde fratsen grijnzen onheilspellend neer van den beschaduwden muur. In helderen dag ligt het tuintje; zoo echt en overtuigend is dat alles, dat
| |
| |
we de vliegen weer hooren zoemen daarbuiten en de stappen helderend klinken op den gesleten steenen vloer.
Het is gaver geschilderd dan Memlinc gemeenlijk deed, vooral oprechter en serieuser afgemaakt dan Memlinc's latere werk. Het staat dicht bij van Eyck en is toch zonder al dien slaafschen namaak van Petrus Christus' werk, zonder de vooze trucs van latere Van Eyckimitatoren. Een groot artiest is hier aan 't werk geweest, een bescheidene, dien men te geringe eer bewees tot nu toe en die wellicht nu weer eens terecht duchtig rijzen zal in de appreciatie van wie iets voelen voor deze kunst.
De Breughelsche Boer is een temperamentschilderijtje, fragment van een grooter werk; immers naar de houding, den potsierlijken boerenpas, die den rok flapperend laat waaien om de trappende beenen, is ons de man, hoewel gevarieerd, bekend van een prent, waar hij tegenover een horlepiep dansende meid staat, op den voorgrond van een groote bruiloftspartei. Nu, als fragment, is het stuk haast nog pikanter, zooals meestal fragmenten iets fellers, iets moderns krijgen Die groengerokte kerel met zijn verhitte drankbakkes springt, wezenloos dronken starend, zijn hosklosdans machinaal door. De armen lolgebaren, de grijswit gehoosde beenen gaan spalkend omhoog en klompend neer op den dreinigen cadans van den doedelzak. Buiten bezinning door den feestwalm, 't hoedje scheefgezakt, de armen meezwaaiend met 't lichaamsrythme, weet hij niet meer van tijd. Een vaag grijs dient als achtergrond, een bestorven groen als vloer; niets meer dan noodig is, nergens breedsprakig; kernachtig àf is het geval behandeld. De boerenpsyche vooral leeft voor ons, die Breughel zoo prachtig te raken wist, veel dieper dan Aertsen, die, nog bevangen in zijn nieuwe technische vondsten van kleur en streek, dezen geestelijken kant verwaarloosde, beter soms zelfs dan Brouwer wiens dronken en vechtende boeren altijd iets meer bewusts hebben, meer acteeren, en duizendmaal beter dan zijn latere, beroemder landgenoot Teniers, die bij Breughel vergeleken als psycholoog en als schilder een erbarmelijke zwakkeling is. Deze Boer is monumentaal geteekend, groot in enkele schrale omtrekken neergeschreven, vlak gevuld met gruizige kleur. Alles klinkt symphonisch saam, het geheel is onaantastbaar vast; een vreugde van edel grijs en beslagen groen blinkt ons toe, de noblesse van vastgeschraagde lijnen is verbluffend, de lachende philosofie van meer dan drie eeuwen geleden heeft niets van haar frischheid verloren.
Het was een genoegen dit mooie werk hier weer eens te zien en een prettig besef te weten, dat zulk een schilderij eindelijk binnen onze landpalen is. Geen openbare verzameling ten onzent heeft het tot nu toe zoover gebracht een treffend specimen van dien grooten 16d'eeuwer te bezitten. Een particulier, een van de weinigen die een
| |
[pagina t.o. 92]
[p. t.o. 92] | |
Phot. Bruckmann, München.
BARTHEL BRUYN: KERSNACHT.
(Met de portretten van den rechtsgeleerde Petrus von Clapis en zijne vrouw Bela von Bonenberg, als begiftigers).
(Verzameling van den Heer von Kaufmann, Berlijn.
| |
| |
werkelijk exquise kleine verzameling heeft weten te verkrijgen, is hier voorgegaan. Wellicht helpt dit voorbeeld. Maar de markt is niet overvoerd met ‘Breughels’ en het wordt met den dag moeilijker iets van hem te krijgen. Hier baat geen afwachten, maar slechts ijverig zoeken.
Dit stuk was met den mooien Patinier uit de collectie Wesendonk het allerbeste 16d'eeuwsche werk op de tentoonstelling. Van Moro en Scorel was er niet veel bijzonders en ook de sculptuur, die ‘ergänzend’ moest meewerken, verdient geen buitengewone vermelding.
De bronsbuste van Philips de Goede is een ruw werk, naar de letters dunkt mij niet al te vroeg, en zeker niet ‘fijner gedétailleerd’ dan het bronzen gravenbeeldje in 't Rijks Museum, zooals de Catalogus tot onze verwondering vermelde.
Een volgenden keer wellicht nog wat van de 17d'eeuw en de moderne Hollandsche Kunst.
W. Vogelsang.
Juli 1904.
|
|