Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Boeken & tijdschriftenLa sculpture hollandaise au musée national d'Amsterdam Van Rykom frères, editeurs - prijs: f 30. -IN zijn uitgave over de belangrijkste beeldhouwwerken in het Rijksmuseum te Amsterdam, heeft de heer Pit ons tevens een schets van de Hollandsche beeldhouwkunst gegeven. Met Hollandsch worden die streken en gewesten bedoeld, welke het tegenwoordige koninkrijk der Nederlanden, het zoogenaamde Holland uitmaken. Onze geleerde confrater beweegt zich op een nagenoeg onontgonnen terrein. Om de waarheid te zeggen werden de Hollandsche beeldhouwers nooit als ‘quantité négligeable’ beschouwd, verre van daar! In de xivde en xvde eeuw waren zij zelfs uitstekend vertegenwoordigd door meesters als Claas Sluter en Jan van Marville, aan wie wij de Mozes put, het portaal der Kartuizers te Champmol, het graf van Jan Zonder Vrees enz. te danken hebben. Klaarblijkelijk waren deze meesters niet alles alleen aan hun eigen talenten verplicht, maar maakten ze deel uit van een school, die inderdaad bestaan moet hebben; maar aan welk middenpunt is zij verbonden? Was ze geheel inheemsch of valt er aan eenigen invloed van de Oostelijke naburen te denken? Volgens de opsporingen van den heer Pit, moet de vader van Claas Sluter van Duitschen oorsprong zijn geweest, maar hij was noch een Keulenaar noch een Westfaler, en om zijn herkomst op te sporen, zou men zelfs vrij ver tot in het Zuiden van Duitschland af moeten dalen. Hiertoe tracht de schrijver eenig verband te vinden tusschen de beeldhouwwerken van den Dom te Mainz en een beschadigd beeld van St. Catharina in het Utrechtsche Museum. Allereerst zou men echter op onomstootelijke wijze behooren vast te stellen, dat Sluter inderdaad van een Duitschen vader afstamde. In ieder geval is het zeker dat Haarlem en Utrecht belangrijke kunst-centra zijn geweest, waarvan elk zijn eigen duidelijk onderscheiden karakter vertoonde; de hier weergegeven beeldjes in het Utrechtsche Museum (zie blz. 14 en 15 van het besproken werk) die van den Apostel, van St. Joris, van Agnes met het Lam, van een St. Jan met een wijd geplooiden mantel, van Maria Magdalena (blz. 17) van een afdoening van 't Kruis (blz. 29) zijn alle wel wat ineengedrongen, te kort van gestalte. Dit eigenaardig karakter vindt men juist ook weer in de figuurtjes om de Mozesbron, die zich door hun voorname houding en den breeden val hunner draperieën onderscheiden. De figuurtjes die wij met de welwillende toestemming van de heeren van Rykom hierbij reproduceeren, dagteekenen alle uit het begin der xve eeuw. De gezichten zijn alle op eenigszins picturale wijze behandeld. ‘De Vlaamsche kunstenaars, in tegenstelling met hun Noordelijke broeders, zegt de Heer Pit, houden er van om de trekken sterk te doen spreken en zoeken meer de sculpturale zijde van het kunstwerk op. Ten opzichte hiervan heb ik me zelfs vergund om een opmerking te maken, die wellicht een weinig al te speciaal, maar toch niet zonder belang is wanneer men zich de moeite geeft om de verschillende | |
[pagina 61]
| |
overgangen een weinig meer van nabij te bestudeeren. Ik bedoel hier de schilderachtige zijde van de Hollandsche sculptuur. De opvatting die de beeldhouwer van zijn kunst heeft gehad, verraadt in de eerste plaats zijn schildersoog. Nergens anders heb ik, indien deze uitdrukking mij bij beeldhouwwerk vergund is, deze neiging bespeurd om de trekken te vervagen (estomper), om ze als ware uit te wisschen, om ze het aanzien te geven van door atmosfeer omhulde voorwerpen.’ Hiertoe haalt de heer Pit een Kruisdraging uit het Amsterdamsche Museum (pl. xxvii) en een Kruisafname uit het Utrechtsche aan. St. Agnes, beeldje.
(Gemeentel. Museum, Utrecht). Apostel, houten beeldje.
(Gemeentel. Museum, Utrecht). Deze opmerking van mijn geachten confrater schijnt mij wel eenigszins van grond ontbloot. Toch moet men er de algemeene beteekenis niet van overschatten en is ze veeleer op enkele meer moderne kunstuitingen toepasselijk. Wat we in de Hollandsche voortbrengselen in 't geheel niet ontmoeten is de dramatische zijde die bijv. bij de Brabanders en meer bijzonder bij de Antwerpsche beeldsnijders uit het begin der xvie eeuw zoozeer op den voorgrond treedt. De gebaren ontaarden soms in overdreven bewegingen, in grimassen en buitengewone verwringingen. De figuren vertoonen scherp omlijnde silhouetten, waardoor de kracht van het relief nog wordt verhoogd. De Hollandsche beeldsnijder daarentegen vertoont een zekere placiditeit die hem vooral op zeer bewogen tooneelen, noodzakelijkerwijs in een zekere linksheid doet vervallen. Als bewijs hiervoor diene de zoo even vermelde Afname van het Kruis. Daarentegen merken we in de groep van de Aanbidding der Wijzen uit het Museum te Haarlem allerliefste détails op, o.a. dien koning die in heilige vervoering het Kindeken Jezus den beker reikt, eer hij zijn hoofd heeft ontbloot, terwijl zijn volgeling deze nalatigheid herstelt door hem de kroon van het hoofd te nemen. Veel minder daarentegen bevalt mij het snijwerk uit het Utrechtsche Museum Jezus in den Olijvenhof. Wel zijn de hoofden zeer fijn van vorm, maar de groep is als samenstelling niet heel gelukkig; deze afwezigheid van dramatische handeling is geenszins een verschijnsel, dat alleen aan de beeldhouwers eigen is; men ontmoet het evenzeer in de schilderijen van Bouts in de Collegiale kerk | |
[pagina 62]
| |
te Leuven en op de schilderijen van Geeraard David te Brugge; door het karakter dat ze aan de koppen van hun figuren wisten mee te deelen, wekken ze echter een levendige aandoening in ons op. Herinneren we ons hiertoe een treffend voorbeeld op een schilderij van den z.g. meester van Oultremont. Ik bedoel de Kruisdraging uit het Museum te Brussel. Handeling is er bijna niet en die er is, is tamelijk verward. Behalve de figuren van Jezus en Maria, heeft de kunstenaar zich enkel op het maken van tot in het alleruiterste verzorgde portretten toegelegd. Apostel, steenen beeldje.
(Gemeentel. Museum, Utrecht) Bij wijze van tegenstelling, of als vergelijking, heeft de heer Pit ook enkele werken uit vreemde scholen vermeld, waaronder o.a. Het Koor van Engelen. Enkele bewegingen en onderdeelen der draperieën zouden ons aan Brabantsche afkomst doen denken, daarentegen pleiten de uitdrukking der gezichten en den vorm der hoofden veeleer voor Noord-Nederlandschen oorsprong. St. Joris, steen.
(Gemeentel. Museum, Utrecht). Vooral merkwaardig, onder al het andere werk, zijn de kleine beeldjes uit het Museum te Amsterdam, die door Jacques de Gérines zijn gegoten. De opvatting van enkele er van geven blijk van een man van groote gaven, ik zou zelfs geneigd zijn om te denken dat ze onmiddellijk door Rogier Van der Weyden waren geïnspireerd, zoozeer kenmerken ze zich door waarheid van opmerking, en door innigheid van uitdrukking, zooals men die ook in het werk van den beroemden schilder vindt. Ik wil hiermee niet beweeren dat deze kunstenaar de houten modellen zou gesneden hebben, maar ik ben geneigd te denken dat hij er de schetsen voor heeft geleverd. In ieder geval zijn deze figuurtjes ontstaan, ter plaatse waar de groote meester gewerkt heeft die vóor allen invloed op de kunstenaars der xve eeuw heeft gehad. Wat mij betreft heb ik die invloed in meer dan een beeldhouwwerk van de Brabantsche school weergevonden, zonder dat ik daarom zou durven beweren, dat ik er de hand van Rogier bepaald in herken. In dit opzicht schijnen mij de beweringen van den Heer L Maeterlinck, die in dezen kunstenaar een beeldhouwer zien wil, niet gegrond. Overigens had hij ander werk te vervullen dat meer binnen het kader van zijn schildersarbeid viel. Het is trouwens bekend dat de schilders aan de beeldsnijders teekeningen hebben geleverd en later verleenden ze weer hun hulp bij de | |
[pagina 63]
| |
versiering van beelden of bas-relief. Zoo heeft Van der Weyden het beeldhouwwerk van een graf beschilderd, dat te Brussel door Jan Van Evere was uitgevoerd. In de H Maagd en Ste Anna, Pl. xiii, verraden de plooien der kleederen de werkwijze der Brabantsche beeldsnijders. Is bijv. de engel op plaat xiva niet bekoorlijk? Hij is slanker dan in de Brabantsche groep van drie engelen die zich bij Abraham aanmelden. Zie de reproductie in de Revue de l'Art ancien et moderne, deel vii, bl. 235, en de tooneelen aan Tilman Riemenschneider toegeschreven. Pl. xv, xvi, xvii Zoo de St Christoforus Hollandsch is doet hij ons sterk aan een werk in het Museum te Utrecht denken. De Maagd vooral (Pl. xxii) schijnt ons wel van Utrecht herkomstig te zijn. Vooral belangrijk zijn de groote figuren van krijgslieden (Pl. xxiv) van een dokzaal afkomstig, het zijn sterk geïndividualiseerde typen. Ze behooren tot een belangrijke groep die men nog niet geheel heeft t'huis gebracht. Pl. xxxii geeft een afbeelding van de oorspronkelijke schets van het graf van Willem den Zwijger te Delft, tusschen 1561-1621 uitgevoerd door Hendrik de Keyser, nl. het ligbeeld in marmer. De figuur draagt een eng aansluitend mutsje (kalotje) en is in een met bont omzoomden tabbert gehuld, de armen langs het lichaam gestrekt, de voeten rustend op zijn hondje. Zooals de heer Pit terecht heeft opgemerkt, gaat er een machtige bekoring van deze quasi-familiaire houding uit, die veel welsprekender is dan alle mogelijke theatrale toestel. Pl. xxxiii. Borstbeeld van een man door Vincent Jacobsz. Coster Weliswaar zijn de trekken niet voornaam, maar de houding van 't hoofd is zeer fier en ongedwongen. Pl. xxxiv. Borstbeeld van een edelman, zeer fijn en teer van uitvoering en kleur. Pl. xxxv. Beeldje van de Dwaasheid. De Heer Pit is genegen om hierin een werk van H. de Keyser te zien. Maria Magdalena, steenen beeldje.
(Gemeentel. Museum, Utrecht). Pl. xxxvii en xxxviii. Drie bas-reliefs uit het Zittenhuis die vroeger aan Hendrik de Keyser werden toegeschreven, is hij veeleer geneigd om voor werk van zijn zoon Willem te houden. ‘Nooit, zooals de heer Pit terecht opmerkt, is het schilderachtige in de beeldhouwkunst met meer succes en verder doorgevoerd; de paradoxale gezochtheid in dit stuk, het eenige verwijt dat men het met recht zou kunnen doen, wordt door den uitslag volkomen gewettigd. Deze drie werken behooren wel tot de beste voorbeelden van uithangteekens, van beschilderden steen, door baksteen omringd, een soort versiering, die in de xviide en xviiide eeuwen in Holland zeer gezocht was.’ Dit genre werd ook dikwijls in België toegepast, men vind er, o.a. te Brugge, tallooze voorbeelden van; er ligt, als natuurlijk gevolg van het nationale temperament, in dit half verheven werk der Vlamingen iets veel pittigers en karakteristiekers. Men legge de interessante bas-reliefs van het weeshuis te Antwerpen in de Gasthuisstraat, die nu op het Steen bewaard wordenGa naar voetnoot(1), eens naast die van het Museum te Amsterdam, dan zal men zich gemak- | |
[pagina 64]
| |
kelijk rekenschap kunnen geven van het verschil tusschen het Hollandsche en Brabantsche temperament. De Hollander blijft altijd gehecht aan koloriet, aan zekere lichteffekten, bijna ondanks zichzelf blijft hij schilder. Ook legt hij er zich op toe om de toonwaarden weer te geven. Pl. xxxix. Het borstbeeld van Ant. De Graeff door Arthus Quellin is goed gesteld, uitstekend gemodelleerd en met groote losheid gedrapeerd. Dit is zonder twijfel werk van een man, die zijn vak in alle onderdeelen verstaat. Quellinus ondergaat nog de Rubenstraditie, maar bezit geen vuur. Hij is een kunstenaar die alles wel overweegt en zijn schikkingen zijn zeer behagelijk voor het oog. ‘Het beste wat zijn werkplaats opgeleverd heeft, zegt de heer Pit, vinden we op het Amsterdamsche stadhuis. Toch zal elke kunstliefhebber van smaak zich daar niet geheel bevredigd voelen, alleen twee of drie stukken zullen meer bepaald zijn aandacht vragen en deze zijn niet met den naam van Quellyn maar met dien van Rombout Verhulst onderteekend.’ Plaat xl geeft een marmeren borstbeeld van Karel II van den laatstgenoemden meester dat onze bewondering slechts in geringe mate vermag op te wekken. Te oordeelen naar het werk dat de heer Pit er van geeft, zou het ons moeilijk vallen om over de superioriteit van Rombout Verhulst over Quellinus te beslissen. In ieder geval mag men, naar het mij schijnt, den Antwerpschen kunstenaar wel eenige verdiensten toeschrijven. Hij moet in ieder geval om de beeldhouwwerken in het Amsterdamsche stadhuis zoo goed uit te voeren, eenig gevoel voor décor hebben gehad en hieraan was hij zeker de opdracht van het werk verschuldigd. Volgens den Heer Pit was het werk van Rombaut, meer in overeenstemming met den Hollandschen trant. Jos. Destrée. | |
[pagina t.o. 65]
| |
Phot. P. Sauvanaud, Paris.
ONBEKENDE MEESTER: PIETA. (Godshuis van Villeneuve-lez-Avignon). |
|