| |
| |
| |
W.B. THOLEN: Boerderijtje; schilderij van 1896. (Nr 17).
| |
W.B. Tholen
Expositie in de Kunstzaal van A. Preyer
NATUURLIJK is deze tentoonstelling lang niet volledig en dat vergemakkelijkt de toch al vrij lastige taak over Tholen te schrijven niet. Met ‘Wij hebben toch nog knappe schilders’ waarmee een vrij omvangrijke dagbladkritiek aanhief, komt men er geenszins, zelfs zon daaraan een afdoende definitie van het woord ‘knap’ moeten voorafgaan, wil men er maar eenigszins iets mee kunnen aanduiden. Maar laat ons aannemen, en niemand zal het ons te zeer betwisten, dat ‘knap’ toch altijd op iets buitengewoons ziet, iets verbluffends, iets wat onbereikbaar scheen en nu door gelukkige combinatie van talent en ijverige studie toch bereikt is, kortom dat ons in ‘knap werk’ iets bijzonders treffen moet. Minder iets bijzonders van geestelijk gehalte, dan in de beheersching der middelen, de aanwending der materie. Laten we aannemen dat ‘knap’ daarvoor het rechte woord ware, dan vraag ik me af of Tholen in de eerste plaats een knap schilder moet heeten. Zijn werk is eerlijk en zuiver, het is ‘onopgesmukt’ en er is altijd veel juists, soms, hoewel niet al te vaak, ook iets werkelijk schoons in. Meestal is het enkel eerlijk en goed, zelfs niet zonder ontroering en in elk geval met veel eerbied voor de natuur. Het is steeds ernstig, zonder laffe
| |
| |
trucs of bedriegelijke handigheden, maar wie zonder meer van Tholen te kennen deze tentoonstelling bezocht en nauwlettend bezien heeft, zal tien tegen één iets dergelijks gevoeld hebben als die schilder in Kiplings ‘Light that failed’ die van eens leerlings werk zei: ‘Il y a du sentiment, mais il n'y a pas de parti-pris’. In zooveel van deze werken ontbreekt een gewichtige eigenschap. Ze doen u zacht in uzelve vragen: Waarom? Waarvoor? Wat dreef hiertoe, wat was het dan toch dat den schilder den machtigen stoot, den energiewekkenden slag gaf om dit te willen volbrengen. Het is wel allemaal zoo; de lucht is dampig en licht, de boomen zijn nat groen, of vaal bestoven, de wind strekt de wapperende wimpels en het water spiegelt alles trouw, maar men onderdrukt de sensatie niet, dat dit observatie is, zonder hevige aandoening. Niet koud en leelijk maar onbelangrijk, niet onbeduidend op zich zelf, maar niet gewichtig. Het is als een woord, ongevraagd en zonder veel strekking in het verband, uitgesproken door iemand die behoefte heeft het zwijgen in zijn kring te breken. Een gezegde zoo maar, wáár, maar niet overtuigend genoeg om een nieuwen blik op de dingen der wereld te geven, niet luchtig genoeg om iemand te doen glimlachen, niet fel genoeg om diep te ontroeren, noch voldoende dwaas of slecht om verontwaardiging te wekken.
W.B. THOLEN: Vijver (Lage Vuursche); schilderij van 1896. (Nr 12).
En het valt zwaar deze dingen te zeggen, want Tholen behoort tot de ‘rechtzinnigen’ in de kunst, die niemand gaarne kwetsen zou. Toch is het beter ze uit te spreken dan te verzwijgen en daardoor den schijn aan te nemen van ook dezen schilder te willen rangschikken bij de vele botte imitatoren en halfheden die 't grootste deel onzer tentoonstellingszalen met hun werken minder goed stoffeeren dan een eenvoudig behang. Het valt zwaarder omdat Tholen vroeger werk heeft gegeven waar wel iets anders in leefde. Er waren van die witte zandkuilen uit de Scheveningsche bosch- | |
| |
jes, met wollig blauwend geschaduw van boomstammen op den glooienden grond, met de wiegelende weelde van geelzilveren zonneplekken en de warreling van kleurige jurkjes en hoedelinten waarin een blanke sensatie met innemende openheid werd voorgedragen.
W.B. THOLEN: Kannenburg bij Faassen; schilderij. (Nr 18).
En, enkel in reproductie helaas, ken ik, om iets te noemen, een aquarel van een Delftsch grachtje, dat het bewegelijke, flonkerend schoon van die smalle straatjes, 't groendonker van die zonbeplekte donkere watergeulen, door knusse brugjes overspannen, voortreffelijk schijnt te openbaren. Van dit soort werk was hier niet veel: een Boomgaard (N o 15), die bij alle frischheid van kleur en trots de doorwerkte volheid der groene kronen, pronkend met goudroode appeltjes, wat vervig deed en droog, als men aan Mauve's malscher studies in dit genre denkt; een Winter in 't Bosch (N o 14), Scheveningsche Boschjes (N o 20), en het, zonder Jacob Maris ondenkbare, Sloten met de donkere inkijken onder het lichtvergarend vlak van de brug, die avondlijk eenzaam rust onder de klinkende stappen van een donkeren wandelaar. Dit moet alles vroeg werk zijn, toen Tholen, met kracht zich verzettend tegen den nooit geheel overwonnen invloed van zijn oude teekenonderwijzersstudie, zocht naar geconcentreerde uitdrukking. Als het gewettigd is van een Haagsche school te spreken, dan toonde de Kampenaar zich daar diertijds een adept van. Maar hij is te serieus om op een manier te willen doorgaan. Hij wil geen transpo- | |
| |
sitie volgens beproefde methode, maar hij zoekt te geven wat hij zelf ziet in de natuur. Zijn Boerderijtje (N o 17), toont zijn streven. Hier is niets verzwegen. Met nauwgezetheid zijn de kronkelige stammen van het open boschje geteekend en precies geeft hij zich rekenschap van elk licht en schaduwplekje op de oude schors. Er kon iets boeiends zijn in de zorgvuldige behandeling van het verfomfaaide stroodak van dien primitieven hooischelf op twee kromme staken, waarachter de witte gevel blinkt van het eerzame boerenhuis.
W.B. THOLEN: Molen aan de Beek; aquarel. (Nr 53).
Maar het geruite raamvierkant, het donkere deurgat, waarvoor een figuurtje staat, het dak naar links weglijnend, met zijn dikte en ruigheid, zijn afschilferingen, het witte geplek van kalk bij den korten schoorsteen, het verschiet van kalm blokkende avondhuisjes tegen donzigen boschrand, het is alles zoo verzorgd, dat men telkens weer afkomt van dat merkwaardig veelzeggende stroodak op die dunne palen, als een vreemde woning van wilden, waarover de tijd heenging, besmaragdend met
| |
| |
mosvacht de bronskleur van 't oude stroo.
W.B. THOLEN: Op de Maas; aquarel, ongeveer 1895 (Nr 54).
Men kijkt er naar en denkt: wat zal dat mooi geweest zijn, om er de oogen niet van af te wenden, een wonder van kleurenpracht in het koperen avondlicht. Want zoo één mooi ding trekt immers alles in zijn sfeer, adelt wat er achter is, dempt alles bezijden, pronkt zoo wonderlijk en staat zoo machtig alléén, dat alles er om heen accompagnement wordt. Men denkt aan Maris' Molen, aan een Koe van Willem Maris, aan het roode dak van een boerenhuis van Gabriël. Maar hier speelt alles gelijk hard mee, men kijkt pleksgewijs het schilderijtje af om eindelijk heelemaal niet meer te weten waar het nu om te doen was. En toch is dit een der beste werken. Het is minder week dan de Maannacht (N o 5), en de Zomernacht met de vlucht naar Egypte, beide wazig, blauwgrijs, vaag op 't lichaamlooze af; rijper in de materie dan Kannenburg bij Faassen (N o 18), waar het materiaal in de geelrosse steenen muren van het oude kasteel niet overwonnen is en dat daardoor iets stopverfachtigs krijgt, ook minder suf en fotografisch volmaakt dan (N o 49), Woning aan 't water en (N o 53), Molen aan de Beek, met meer vreugde geschilderd eindelijk dan de grijze Vijver (Lage Vuursche). Het is echter niet geconcentreerd genoeg om er uit te halen wat er in zit voor schoons van licht en kleurenmooi, het is te egaal aangekeken. Men behoeft maar Versters werk hiernaast te denken om te voelen wat er mankeert. De geprononceerde zin voor het essentiëele, die den geboren schilder kenmerkt, de hartstocht voor de heerlijkheid der materie, die Verster door al zijn ontwikkelingsperioden bijgebleven is, zoodat het geschilderde hoe ook aangepakt, 't zij met den doppenden, slierenden, vetten toets van een kleurdronkene, of met
| |
| |
de overlegde zekerheid, de voorzichtig motiveerende teekening van den eerbiedigen bewonderaar die verstaan wil, hoe ook technisch bereikt, toch altijd de belangrijkste eigenschappen, de schoonste kwaliteiten van de stof puur aan den dag brengt. Het is te uitvoerig en niet uitvoerig genoeg. Het is alsof er nog iets in dit werk gebeuren moet om het in plaats van deugdelijk en achtbaar, schoon en bekoorlijk te maken. Bij één soort vooral is dezelfde vergelijking met Verster bijzonder leerzaam: de groene boschgezichten, gevallen van gepatineerde stammen in schaduw van groen loof. Ook Verster heeft een enkelen keer dit aangepakt; maar dan wordt zoo een oude beukestam een kroniek van schoonheid, dan straalt het groen, en brokkelt of spant de harde schors, dan schijnt een wonderlijke schemering de ruimte tusschen die woudzuilen te vullen met avondfluistering. Terwijl hier niet dan de uiterlijke gedaante met ernst is weergegeven.
En toch; denkt men dan weer bij den Vijver (Lage Vuursche aan Gorters trant van ‘schilderijen maken’ dan is er een verschil als tusschen een rustigen eerzamen burger en een opgeprikten dandy, die velen zand in de oogen strooit. Het blijft degelijk werk en een enkele maal raakte ook Tholen aan hooger stemmingskunst. Er is één moment in de natuur, dat hij beter dan velen kan vasthouden: als het roze avondlicht vóór het sterven van den dag nog eenmaal zalvend streelt langs een eenzaam glad dak, blinkend door 't takkenweb van winterboomen, als die zacht weemoedige stemming van rust en peinzen wademt door een halfverschemerden tuin, dan bloeit Tholen's mooi, klinkt het in hem op als een teer andante.
W.B. THOLEN: Enkhuizen aan den Zeekant; aquarel (Nr 45).
Uit die sfeer is ook een van zijn mooiste schilderijen, dat hier
| |
| |
niet was, en dat lang in den kunsthandel heeft gezworven vóór iemand het begreep en wilde bezitten, een Winteravond met blauwende sneeuwgolven op den breeden voorgrond en ver achter tusschen de bruine boomen verscholen een eenzaam huis blinkend in tooverigen avondschijn.
Tholen is geen machtige, geen aanvoerder, geen volger, ook geen luchtig talent; maar het diepste van zijn wezen schijnt ernst en eerbied voor de natuur in al haar verschijningen die hij allen zou willen geven en waarvan hij niet altijd weet op te offeren wat ongewichtig is. Een schilder die veel kan, en ook heel wat te zeggen heeft, maar dien alles te egaal treft en dien men eens een duchtige dwaasheid zou willen zien begaan of liever nog plotseling wakker geschud, een daad van trots en macht zien verrichten.
W. Vogelsang.
Mei 1904.
|
|