Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AmsterdamBij Van Wisselinghwas een aardige tentoonstelling van werken van Akkeringa. Een aardige tentoonstelling, niet om heel veel te zeggen, want Akkeringa doet zich hier kennen niet als een groot meester, wat we trouwens al wisten, ook niet als een met een zij het ook bescheiden geheel eigen zienswijze. Akkeringa is W. de Zwart. Hoewel hij zijn directe leerling niet was, stuurde hij toch zoo geheel in dezelfde richting, dat men op 't eerste gezicht een Kalf in den stal, een Bloemstuk, zelfs een van zijn Tuintjes, met dames om de theetafel, voor werk van de Zwart zou kunnen houden. Maar bij langer kijken blijken de verwen hier toch door een andere hand te zijn neergezet, niet zoo sterrelend pittig, niet zoo flonkerend rijk, niet zoo kras op 't rauwe af. Ook de Zwart's wel eens te rulle paars vindt men hier niet. Maar alles bij elkaar genomen moet deze schilder, die versmoltener, vloeiender en zonder stugheid dezelfde tinteling heeft willen bereiken, gesteld worden onder de Zwart, zonder wien hij ondenkbaar is. Doet men dat, dan mag voor 't overige gereedelijk worden erkend dat sommige werken van hem beschaafder aandeden dan die van de Zwart, als een kritisch gezifte, tot milder effecten gestemde nieuwe uitgaaf. En zoo is er toch iets eigen in dat oeuvre, dat men eerst voor te zeer beïnvloed houdt. Het is geen navolging, het is wat de Duitschen noemen ‘Anempfinden’. Zooals Janssens staat naast Pieter de Hoogh. Afhankelijk wel maar toch zich zelf gevend. Over de Toorop-expositie die een vrij beperkte keus gaf na de tamelijk omvangrijke collectie bij Buffa wijd ik liever niet uit. | |
Keuze tentoonstelling in het stedelijk museumEn nu vrees ik me den toorn van velen op den hals te halen als ik zeg, dat deze Tentoonstelling bij al wat zij biedt toch als geheel niet geslaagd, niet in hoogsten zin perfect kan heeten. 't Zou niet de moeite waard zijn dat te verzekeren als de toon waarop voor deze gelegenheid in de dagbladkritiek de trom geroerd werd niet zoo overluid geweest ware. Zeker het is een genot weer eens veel goede dingen te zien als men uit St-Lucas of Arti komt. Het is alsof men in den salon kwam zoo direct uit een koffiehuis, maar evenals de salon op den duur toch blijkt ook voor onbeduidenden open te staan, mits zij goede manieren en misschien een klinkenden naam hebben en even als die mediocre elementen, al zijn ze ook in de minderheid, den toon bederven en het gezelschap minder genietbaar maken, gaat het hier: En nu voege men mij niets toe van de onmogelijkheid sommigen te passeeren, dat doet aan 't feit niets af; het begrip ‘Keuze Tentoonstelling’ blijkt al weer een illuzie en een minder specialiseerende term als ‘Leen-Tentoonstelling’ of wat dan ook zou juister geweest zijn. Het aantrekkelijke van een Keuze Tentoonstelling ligt in het ‘exclusivisme’. En juist die uiterste kieskeurigheid mis ik hier. Er hangen twee werken van Apol, Dooiweer en Winter, die beide onbeduidend zijn. Wankel van compositie, onlichamelijk van stof, zoetelijk, | |
[pagina 22]
| |
slap decoratief van kleur. Er hangt: een Stilleven van C. Bisschop: perzikken op zilveren schotel - en wat voor een zilveren schotel! -, dat in zijn onbehaaglijke, gearceerde factuur niets van het donzig-volle mooi dier vruchten geeft; een leeg, glazig Vechtgezicht van Du Chattel, een Haven van H.W. Mesdag, waarop alles zoo onaangenaam insoliede geteekend is, dat het geheel uiteenbrokkelt, terwijl bovendien, als ge even aan dergelijke dingen van Jongkind denkt, u alles zoo atmosfeerloos voorkomt en zoo papierdroog, dat het met allen goeden wil bekeken, hinderlijk blijft; verder is er een Boerenvrouw van Sadee die niets heeft van het machtig massale wat zulke figuren tot sobere helden maakt, niets van het pittig geestige waardoor Mauve zoo'n vrouwtje met priemende lijntjes iets bewonderenswaardig aantrekkelijks wist te geven, noch ook van de rijke pracht van kleur, waardoor Maris, Neuhuys, Verster hun sujetten van dien aard belangrijk maakten. Het is ook niet romantiek er leeft geen illuzie in, zelfs geen sentimenteele novelle kan men er bij vertellen. Ja maar wat was er dan wel aan? zou ik willen vragen. Ik zou nog allerlei kunnen noemen en als ik nu mijn Catalogus voor de zooveelste maal doorblader en overdenk of dit en dat niet toch een kwaliteit heeft, die mij ontging, dan konden ervan de 138 nummers gerust een 30 weggebleven zijn of vervangen door anderen, en nu bepaald natuurlijk niet mijn persoonlijke sympathie maar enkel de eenig mogelijke strenge maatstaf van aandachtig vergelijken en beschouwen dit getal, dat nog lang niet hoog is. Als die zuivering gebeurd was, dan begon het op een Keuze Tentoonstelling te lijken. Dan had men plaats gewonnen. Het zou niet noodig geweest zijn de werken zoo dicht naast elkaar te hangen in de toch al wat te ongure groote zaal, die nu door al die witte kartons nog wat killer wordt, en er was iets zeldzaams bereikt geweest. Maar zulke tentoonstellingen schijnen utopieën te zijn, evenals het gezuiverde Museum, waar de ontwikkeling der kunsten niet door middelmatige exemplaren der soort, maar door telkens het beste, aan het geïnteresseerde publiek zou worden voorgesteld. Deze beschouwingen vooraf. Men neme ze meer als een opmerking dan als een verwijt, want we erkennen gaarne de goede bedoelingen die de Commissie heeft gehad om zooveel mogelijk bijeen te brengen wat er uit particulier bezit te verkrijgen was. Doch als altijd: ‘Minder ware meer geweest!’ Wat er na deze loutering overblijft is wel heel goed en een werkelijke verkwikking. Wat is Allebé, om den catalogus even te volgen, hier interessant. Ik weet 't groote publiek zal, verwend door het impressionisme, nog altijd de meesterlijke zekerheid van deze kunst niet zoo grif waardeeren. Er hoort een grooter lust toe en een dieper liefde voor de ‘Teekenende kunsten’ dan men van den gewonen liefhebber kan veronderstellen, om deze bijkans nuchtere maar bijzonder vaste, deze nooit weelderige, maar zoo scherp geserreerde kunst te begrijpen. Het zieke kind van 61, lijkt werkelijk nog een prentje, met dit verschil, dat het echte prentje bij strenge ontleding, altijd evenver van de volmaaktheid van teekening áf is als dit werk er dicht bij. Inderdaad al is hier de factuur zoo bescheiden, dat 't op 't burgerlijke af is, er staat in die kleurige sjaal geen enkel valsch lijntje en al is de stofuitdrukking verre van bereikt, er is zulk een eerlijk streven naar zuiverheid van plastisch vormen, naar innigheid van inhoud, dat het op de toen nog steeds heerschende sentimenteele opvatting van dergelijke sujets, die alleen om het geval geschilderd werden, een geweldige overwinning beduidt. Allebé blijft worstelen met zijn stofuitdrukking. De Apen toch van 73, sukkelen bij geestige teekening - men zie het beloop van zoo'n handje, het plaatsen van zoo'n rond kraaloog - aan dezelfde kwaal Hààr hebben ze niet, althans niet dat zijïge, warmbruine apenhaar, een glimlicht op den kop van den voorsten doet als glom het op een houten bal; maar in Hond en Papegaai treft de scherpe, edele contour van dien blauwen vogel, treft het boeiende van dit geval, van dat mooibelijnde, blauwgele beest, een dier als een ornament hoog op zijn schommel, tegenover de paddige logheid van dien kortpootigen | |
[pagina 23]
| |
dog, die zijn zwart en witte narrenpak baadt in het zonlicht. Zulke voorpootjes, zulke knippende hondenoogen, heel de hautaine expressie om den platten neus, zijn miraculeus vastgehouden. Er is geen spoor van illusionistisch teekenen, geen de minste poging om met een aanduiding te komen als het uitvertellen te moeilijk gaat; maar het is er, absoluut en secuur en zonder weekheid. (De Alligator) een vreemd compromis is het wel: teederheid van inhoud, een titel die iets grappigs of aandoenlijks te denken geeft en daarentegen dat streng gedocumenteerde in de uitvoering. Allebé's gevallen zijn soms litterair, novelistisch, romantiek; zij suggereeren de gedachte meer dan de visie, maar als hij zich tot den arbeid zet dan is weer al dat gedroom, concessie aan den tijd waarin hij zich ontwikkelde, weggevaagd en blijkt hij straks een ‘door het teekenen bezetene’ als de oude Japanner, en men moet zijn teekening naar de distel kennen, van 60Ga naar voetnoot(1) om te begrijpen hoe hij wars was van het ‘a peu près’ wat men toen voor accessoires vergeefelijk vond. Die distel buiten alle manierisme genoteerd, vindt ten slotte een bescheiden plaatsje op de typische teekening Meisje (no 4). Een meisje dat kruiden verzamelend, plotseling een geringelde slang vindt. Ook hier dus weer een schijnbaar uiterlijke aanleiding tot teekenen van een actie en van een omgeving, (holle weg) van het ineengerolde, giftgroene, slangenlijf en van een poes op sprong. Het zuiver visuëele genot, onder de vaan der romantiek. Behalve Allebé behoorden enkel nog de twee penteekeningen van Bakkerkorf Marchande de bric à brac en La Malade, niet tot dezelfde gevoelssfeer als het overwegend aantal der inzendingen. Bakkerkorf mag naast Allebé genoemd worden, minder om de uiterlijke overeenkomst, dat ook hij kleinverzorgde schilderijtjes, Kabinetstukjes, maakte, dan de wijl beiden eenigszins tusschen de Romantiek en de Naturalisten instaan. Beiden toch voelden sterk de noodzakelijkheid van het motief, het geestige of het tragische, actie of philosophie; maar in beiden is reeds opgegaan het geluk van zien, van zinnelijk schoon. De plastiek der dingen, de vorm, de beweging bij Allebé, de stof, de kleur, de tinteling bij Bakkerkorf. Deze twee teekeningetjes echter waren wel habiel maar suf voor den anders zoo onvermoeid pittigen meester, er was een bepaald maniertje in dat schaduwen, in dat omlijnen van de voorwerpen zijner mooie stillevens. Ik weet niet of dit studies voor gelijknamige schilderijen moesten voorstellen, ze maakten geheel den indruk van een naar de schilderij gemaakte herhaling om als minder bewerkelijk, gracieus kadootje weg te geven aan een kennis of als goedkooper repliek te verkoopen in den handel. Van de groote Hagenaars stond hier Bosboom vooraan met Jacob Maris. Teekeningen van Bosboom verraden altijd vreugde, zijn vol zwier en groot begrip van architectuur, maar hier was een Kerkinterieur (No 31) met heel weinig gedaan, uit den lateren tijd, door de juiste verdeeling van massa reeds wekkend zulk een weidsch besef van ruimte, zulk een gelukkig gevoel van luchte blondheid en licht, dat het tot de allerbeste werken gerekend moet worden. Atmosfeer suggereeren in de ruime hallen, wier constructie door den bestudeerden en toch zoo vrijen gang van vloeiende penseellijnen onwrikbaar vast staat, het licht zijn loop laten in een schuifelend gespeel van goud en wit langs de hooge wanden, wie heeft dit zoo na Bosboom nog kunnen doen? Jacob Maris handhaafde zich hier door de blanke Ophaalbrug, zoo gul van schildering en tegelijk zoo doorvoerd en vast van stof; zijn Molen in den helderen herfstdag, zijn Haven (een Hoekje van Delft dat hem tot allerlei transposities leidde) en nog heel wat ander werk van ongelijk gehalte. Maar er was één merkwaardig teekeningetje van hem, minder in die pracht van stollende kleuren gewasschen en gesponsd dan zijn aquarellen meestal zijn, die hij dan met wat zetjes dekverf en een paar rake schrapjes zwart afmaakte. Dit was hariger van teekening, met iets ruigs zelfs van pâte, waarin het zware Whatmann sterk meesprak; maar merk- | |
[pagina 24]
| |
waardig van conceptie: Oud Amsterdam. Een huizenbrok, scheef hangleunend over het spiegelende water, een roestige opstand van aaneengeplakte huistorens aan een vreemde kade, die wel op geen kaart van Amsterdam zal staan. Dreigend hoog rijst daar die grijze oude steenromp tegen de lucht. De vieze raampjes, open zwarte gaten, verraden het kriebelige leven van veel menschen daarbinnen, levend hun haastig, wiemelend bestaan van mieren in dit groote oude nest, waar ze in en uit krioelen hun wegen volgend langs de kade, door donkere sloppen, deuren in en uit, afdalend van halfvermolmde trapjes naar het water, zich inschepend in kleine krakende jollen, roeiend langs de altijd natte ondermuren van hun woningtoren, stervend eindelijk ongekend op vunze achterkamertjes hoog boven met een grootsch uitzicht op het onbewogen Y, schemerig door de verweerde ruiten. Een heel verhaal gebouwd op associaties, die deze teekening wakker roept Jacob Maris als romanticus en minder schilder dan anders. Even vloeide hier de ader, die hem als met Thijs verwant kenmerkt. Een anderen keer over Israëls, Weissenbruch, Gabriël, Neuhuys, over Breitner, Bauer, Basterd, Poggenbeek en Witsen. Voor heden wil ik alleen nog de inzending van Dysselhof, die eenigzins a part stond, noemen. Twee teekeningen: Snoek en Kabeljouwen. De Snoek, kleiner, zonder veel vertoon, de beste op den keper beschouwd, de Kabeljouwen in een orchestraal arrangement van groote zwembewegingen, het meest onmiddelijk-imposante stuk, maar toch niet zoo geheel volgehouden. Wel zijn de zwenkingen dier gladde vischlijven van nobelen zwier en glijden die geschubde lichamen met zwartgeornamenteerden rug en zilverwitten buik in melodieusen gang door het wonderland van feeërieke anemonen, maar zij derven aan lichamelijkheid wat zij winnen aan rijkdom van detail; de zwarte kronkelfiguren van de ruggen schijnen los te gaan van het pantser, als krullen op te staan en onrustig te bewegen langs de flanken. Bij den Snoek is alles vast. Het is nog niet zoozeer een decoratieve compositie; zuiverder herinnering. Daar staat de roover, gespannen, aandachtig, onbewust van zijn tyrannische schoonheid, als phosphor licht zijn rug, als een groene baak duikt daar uit het onbestemde watergevaag de tweede op, vlak van voren de platte lange snoet, de lichtende oogen langzaam bewegend. Later heeft Dysselhof zulke momenten naturalistischer geschilderd, meer op de aquariumruit gelet, de duidelijk uitgesproken neiging tot styleeren onderdrukt, maar als ik me niet zeer vergis staan tegenover deze tooverige herinneringsbloemen die latere schilderijtjes toch, klein en nuchter, arm en als studies voor iets nieuws.
W.V. Mei 1904. | |
Uit Den Haag:Malson Artz tentoonstelling Albert RoelofsIk heb reeds eenigen tijd geleden geconstateerd dat er in de arbeid van Albert Roelofs na een periode van jeugdige ongewisheid, een van grooter klaarheid zich schijnt te zullen openbaren. Ik wees op de invloed van een Italiaan, die, na bij den schilder een tijd lang, - behalve dat hij in sommige dingen ten goede werkte - verwarring te hebben gesticht, te loor schijnt te zullen gaan in de veelvuldiger manifestatiën van het eigen innerlijk en het eigendommelijker Hollandsche dat daarvan slechts een spiegeling is. Ik vermeen dat er in Zuid-Nederland schilders ongeveer gewerkt hebben en nog werken in een genre dat eenige verwantschap heeft met dat van Roelofs, zelfs Israëls en Neuhuys hebben onderwerpen geschilderd waarvan de gegevens ontleend waren aan deze burgerlijk-aristocratische sfeer. Maar zou men zijn eigenlijke voorgangers in Holland willen zoeken, dan zou men, wilde men zich alleen tot de meer modernen bepalen, den naam kunnen hooren mompelen van een Bakker Korf zonder dat men daarin redenen vond al te zeer aan zoo'n verwantschap te gelooven. Roelofs schijnt een genre te zullen gaan ontwikkelen dat, zooals we reeds | |
[pagina 25]
| |
opmerkten, in het oude Holland zijn eigenlijksten vertegenwoordiger vond in den onvergelijkelijken Terborch. Maar veel punten van overeenkomst doen zich verder voorloopig nog niet voor en het ware een voorbarig werk ze te gaan zoeken. Behalve eenige landschappen, die voor den schilder wellicht beteekenis hebben uit een oogpunt van studie, behalve een drietal levensgroote portretten die te waardeeren zijn als deftige, verdienstelijk geschilderde familiestukken, zijn 't meestal interieurs die we hier geëxposeerd vonden. En in dit genre, mits hij zich aan een niet te groot formaat houdt, heeft Roelofs zich tot nu toe wel het meest persoonlijke werk gegeven. Ge vindt gewoonlijk in deze verre van armelijke interieurs de aandacht geconcentreerd op een handeling. De figuren zijn (het ligt niet voor de hand dit hij dit werk op te merken) over 't algemeen zorgvuldig bestudeerd in hun actie, het gelaat van een brieflezende (dit werk is een der goede representanten van Roelofs' genre) wegdommelend in atmosferische schemer is met een bewonderendswaardige toewijding uit de verf geschilderd. Ge voelt om het kopje de aandacht en het ademend leven. Het geheel is meer dan een motief om de lust naar kleuren en een kleurrijke entourrage bot te vieren. Maar het meest menschelijke van alles lijkt me toch het figuurtje uit ‘Zilverpoetsen’ waarover ik reeds eerder schreef. Dit heeft me zeer voor het werk van Roelofs ingenomen. Uit het wel eens verwarrende van den eersten tijd heen is de schilder gekomen tot een klaarder besef van het leven. En ik geloof geen eigen dunkelijke meening te verkondigen, wanneer ik beweer, dat deze tentoonstelling, die voor mij nog alleen maar de aanleiding kon zijn tot het constateeren van enkele algemeene feiten, het nut heeft gehad deze kentering duidelijk te maken. | |
Kunstzaal Schüller tentoonstelling van WaningDeze tentoonstelling omvat een 20-tal doeken, waarvan eenigen - en niet de minst goede - door Pulchri-exposities enz. bekend zijn. Nieuws geeft ze weinig en ze doet geenszins de beteekenis van den schilder hooger stijgen in de oogen van hen die zelfs in 't zeer middelmatige het goede pogen te ontdekken. Alle welwillendheid heeft een grens en we zijn verplicht te erkennen dat dit werk, behalve misschien Op het Y te Amsterdam, Doorbrekende Zon en Motregen waaruit iets persoonlijks mag spreken, hoewel dan in geringe mate, weinig of nog minder aan den roem van het jongere geslacht zal toedoen. Te herhaaldelijk denkt ge aan een populariseering van de bedoelingen van een Jacob Maris; de goede traditie der Haagsche school is hier slechts zeer uiterlijk mee gemoeid. Wat blijft er ons ten slotte over dan den schilder, die nu eenmaal toch schildert, aan te sporen zijn onderwerpen wat minder spoedig los te laten, zijn aandacht er voor te verdiepen en zijn groot voorbeeld, dat hij nog te herhaaldelijk te volgen schijnt, en met wien een vergelijking hem niet dan verkleinen kan, zooveel mogelijk te vergeten. | |
Pulchri studio - tentoonstelling door werkende ledenIets buitengewoons bracht deze expositie niet. De groote meesters der Haagsche School waren nagenoeg niet tegenwoordig. Alleen van Bastert, die tot een jongere generatie behoort, waren er een paar natuurfrissche dingen. Van Ed. Frankfort een vlot gepensenseeld Binnenhuis, van De Josselin de Jong een portretstuk waarin hij sterker dan gewoonlijk toont de innerlijke levensuitdrukking tot uiting te kunnen brengen en zuiverder komt tot een tamelijk kernige karakteristiek. Mijn aanteekeningen bepalen zich verder tot werk van Isaac Israëls, Mastenbroek, Broedelet, enz. Van den laatstgenoemde was er een doek met iets van den fantastischen weerschijn en het dolle roerige, leven van een Vastenavond. Er is verder wel goed werk - waaronder reeds bekende dingen - maar tot bijzondere notities noopt dit mij niet. | |
[pagina 26]
| |
Haagsche kustkring expositie van werken door de leden der afdeeling schilder- en beeldhouwkunstVan al deze doeken zou alleen het bloemstuk van Kamerlingh Onnes ons kunnen zetten tot aandachtige beschouwing. Ik vermeen dat hij ze weinig schilderde van deze kracht en van zoo diep psychologisch bedoelen. Het is van minder rang dan een bloemstuk van Verster die onze ziel te luisteren lokt naar geheimer levensgebeuren, maar het boeit ontegenzeggelijk door de er in uitgesproken phsychologische stemming. Het treft allereerst door een gamma van gloedvolle kleuren en een bewonderenswaardige plastiek in de ruimtelijke voorstelling, die in een schijnbare warreling van toonkleuren de lijfelijkheid van het bizondere onderscheiden doet. Maar ge voelt achter dit den in waarheid reëeleren grond van het ideëele. Het is de reflechtie van een in psychologischen zin belangrijk levensmoment, de uiting van een wel naar 's levens rijpheid, maar niettemin tot treuren, zich neigenden geest. En in een drietal portretten is die geest eigenlijk niet anders, hoewel er zich in een enkel kinderkopje iets meer van blijmoedigheid openbaart. Met dit is er soms werk van jongeren, dat u noch wrevelig stemt, noch bizonder behagelijk. Al die menschen schijnen het handwerk min of meer te kennen. Zij schilderen een geval zoo tamelijk in een stijl die de algemeene kenmerken draagt der Haagsche School. Zij zijn de bewakers der traditie, zelden de volvoerders. En te weinig brengt waarachtige ontroering hen tot een genoegzaam onafhankelijke daad. Van Henricus is er een geschilderd stilleven, dat, vermoed ik, is uit zijn eersten tijd. Er is iets van die jonge hartstocht in die nog min of meer beteugeld werd door de bezadigheid en de lessen der meesters; het is in zijn donkeren toonaard vooral het resultaat van atelier-studie, het ademt nog geen sterk eigen sentiment, maar - hoewel 't zelf als compositie geen volkomen eenheid is - heeft 't toch de verdienste dien eersten tijd van argeloozer arbeid eenigermate te illustreeren. H.d.B. | |
Uit RotterdamKunstkring H.A. van OosterzeeDeze tentoonstelling bevat twee seriën van werken: die uit Holland en die uit Noorwegen; daarbij een enkle litho van een boerenhuis uit Laren. In de repraesentatie der bergen is gezocht naar groote lijnen en daardoor de uitdrukking der grootheid. De kleuren zijn eveneens in groote vlakken aangebracht. Het geheel krijgt daardoor iets te decoratiefs zonder echter een wandversiering te worden. Het verliest den gloed dien ge in een schilderij wenscht en bereikt niet het evenwicht-in-'t vlak dat aan de wandversiering eigen moet zijn. En een fout is hier nog bij dat de groote lijnen niet genoeg van leven levend zijn, dat ze niet expressief zijn. Zoo iets is natuur lijk zeer zwaar probleem - maar de oplossing werd niet gevonden. Het lithotje geeft duidelijk de te korten aan van 't gansche werk: zwakte van ontroering die aanleiding geeft tot slapte van kleur en slapte van contour. De schilderijen uit Holland hebben dezelfde gebreken. De kleur is in 't vage. Een akker, ge voelt er den diepen arbeid der menschen niet in; een akker, ge speurt er den zwellenden tocht der aarde niet aan. Want hoe kunt ge de aarde schilderen, den liggende akker, zoo ge niet haar bevend voelt, hem voelt doorwroet? Als in dit werk belangrijke mocht ik noemen: Vroege morgen (2), ruim en fijn maar waarvan de voorgrond slap is; Namiddagzon (14); Onder de boomen (24); Lente, een (weeke) adem van bloeiende boomen; Maart (27), nog 't ruigst onder deze Octoberzon (39) met een straffe lucht; en de Baggermolen (42), het beste der schilderijtjes, zwaar ofschoon natuurlijk niet vol genoeg van kleur. Het litho-tje heeft niets gemeen met die van Wiggers, 't is veel te week, te brobbelig. Wat factuur aangaat, de meeste der berggezichten op doek zijn ook in dit opzicht dun geschilderd als décor, het doek ziet ge met z'n ruitjes. Pl. | |
[pagina 27]
| |
Kunstveilingen en iets over Vincent van GoghWIJ hebben zoo juist een belangwekkende veiling achter den rug, die ons in staat heeft gesteld twee groote Hollandsche meesters uit 't einde der xixe eeuw in hun vollen luister te beschouwen. Het was er eene door de firma Frederik Muller & Co op 3 Mei te Amsterdam gehouden; de meesters die er zoo goed in vertegenwoordigd waren zijn Vincent van Gogh en Josef Israëls. Eerstgenoemde, hoewel in Holland door tentoonstellingen zijner werken wel bekend, blijft nog steeds bij het groote publiek in een slecht blaadje staan en is voor talloozen een onoplosbaar raadsel. Slechts een kleine categorie van menschen is er, die den onbedaarlijken werker begrijpen en ten volle waardeeren. Het gebrek aan waardeering valt niet zoozeer te wijten aan kortzichtigheid en weinig kunstgevoel, dan wel aan het ongewone van werk, gewrocht met middelen, die de maker als het ware met geweld aan de weerbarstige natuur heeft ontwoekerd. Dat men hem in het algemeen niet begrijpt vindt ook eenigermate zijn oorzaak daarin, dat men zich te weinig rekenschap geeft van de eischen aan een kunstwerk te stellen; het wanbegrip, dat een techniek volgens vastgestelde regels de conditio sine qua non van een kunstwerk is, maakt velen onbevattelijk voor werkelijk kunstgenot. Zoodra men echter leert inzien dat alleen de vraag geldt, of de kunstenaar in zijn werk ten volle heeft uitgedrukt, wat hij te zeggen had, komt men op den goeden weg. Hoe en waardoor hij dit bereikt heeft, blijft voorloopig nog buiten beschouwing. Bij de meeste kunstenaars houden de ontvankelijkheid voor inspiratie en het vermogen van uitdrukking gelijken tred. Bij Vincent was dit niet het geval: zijn ontvankelijkheid was oneindig veel grooter dan zijn zeggingskracht. Deze onevenredigheid van gaven wordt door de meesten niet ingezien en geeft aanleiding tot ongegronde verwijten aan het adres van den schilder. Klaart de mist echter op en ziet men in, welke ijzeren wil en voortdurende exaltatie van iemand gevergd worden om de natuur een grooter gemak van uitdrukking af te dwingen en eindelijk zijn onbeholpen zeggingskracht op te voeren tot een hoogte, waarop zij eenigzins evenredig werd aan den rijkdom van indrukken, die de meester ten alle tijde ontving, dan zal bij den beschouwer de stomme verwondering plaats maken voor eerbiedige bewondering van werk en maker tegelijk. Hij was groot in zijn willen, maar dikwijls klein en kinderlijk in zijn uitdrukking; het is dan ook het ontzettend groote en krachtige willen dat wij langzamerhand leeren apprecieeren, al blijft zijn werk steeds een benadering der waarheid. Wij kunnen niet nalaten om hier nog enkele bijzonderheden aangaande den meester mede te deelen tot beter begrip van zijn kunst, omdat de appreciatie daarvan nog zooveel te wenschen overlaat. Hij werd in 1853 te Groot Zundert als zoon van een predikant geboren. Als jongeling kwam hij eerst in den kunsthandel bij zijn oom Vincent; in 1876 zei hij den kunsthandel vaarwel en ging, zijn impulsieve natuur het oor leenende, naar Londen, waar hij als prediker in de straten optrad. Na eenigen tijd kwam hij in een boekhandel te Dordrecht, wat ook niet lang duurde, doordat hij besloot te Amsterdam in de theologie te gaan studeeren. Om tot zijn doel te geraken bevond hij bij nadere kennismaking dien weg te lang, zoodat hij eerst naar Brussel en daarna als evangelist naar de mijnen van de Borinage in Frankrijk trok. Hoewel zijn leven tot dusverre buitengewoon rijk aan indrukken was geweest, kwam het eerst hier tot teekenen. Let wel, vóór dien tijd had hij nooit geteekend; alle elementaire oefening ontbrak hem dus. Zijn wisselvallige schildersloopbaan nam nu een aanvang. Plotseling trok hij weer naar Brussel, waar hij kort vertoefde, om in '81 naar zijn ouders te Elten terug te keeren. In hetzelfde jaar nog ging hij naar den Haag, waar hij tot den zomer '83 bleef. Daarop was hij in Drenthe, dan te Oud-Nuenen, en toog in '85 naar de Antwerpsche academie. In het voor- | |
[pagina 28]
| |
jaar van '86 was hij te Parijs, bezocht vervolgens Arles, St-Remy en ten slotte Auvers-sur-Oise, waar hij in den zomer van 1890 stierf, uitgeput door zijn wilde jacht naar een ideaal, dat hem telkens ontweek. Het is voorwaar niet te verwonderen, dat dezen Prometheus eindelijk de krachten begaven in zijn ongelijken strijd met de natuur. De taaie volharding, die hij in den vermetelen strijd steeds bleef toonen, is alleen te verwachten van iemand, die zooals hij, niet den minsten twijfel aan eigen kracht kan verdragen. Weinigen zijn er, die in zóó sterke mate hun streven naar het onbereikbare tot hun dood toe hebben weten vol te houden, en nog kleiner is het aantal van degenen, die werkelijk bij dat hardnekkige streven, zóó voortdurend aan den winnenden kant zijn gebleven als Vincent. VINCENT VAN GOGH: Avond.
De verzameling van 41 werken die geveild werd, bood ons een schoone gelegenheid om den meester, vooral in werken uit zijn Hollandschen tijd nog meer te leeren kennen. Er waren zes kapitale stukken onder, alle van een verwonderlijke kracht, nl. no 1 Printemps fleuri, voorstellend een kleine boerenwoning met hoog stroodak, omgeven door bloeiende boomen die uitkomen tegen een heerlijk lichte lentelucht (fl. 490). No 4 Après l'Orage (fl. 800); over een sombere heidevlakte, waaruit enkele knoestige, schijndoode boompjes verrijzen, drijft een herder zijn kudde schapen. Een vreeselijke onweerslucht, ten deele uitgeraasd, begint aan den horizon plotseling op te klaren, wat op het stuk een zeer gedurfd lichteffect teweeg brengt. No 5 Watermolen, een langwerpig schilderij, waarop links een houten watermolen met annex van andere huizen mooi tegen een geel-grijze regenlucht uitkomt (fl. 850). No 7 Jour de neige (fl. 400); een boer met vrouw, zoon en dochtertje schrijden moeizaam over een stille sneeuwvlakte, gebukt onder de vracht van takkebosschen, terwijl aan den gezichtseinder de zon bloedrood ondergaat. Op treffende wijze heeft de meester het zwoegende van deze beproefde menschen weten uit te drukken; er licht iets van Daumier in deze schijnbare karikaturen, te treurig en te waar om nog karikaturen te worden genoemd. No 14 Fin de jour (fl. 575), een avondlandschap in een vlakke, boomrijke streek, waarschijnlijk in Brabant; dit stuk vertolkt op zoo treffende wijze de verheffende stemming van een bladstille avondschemering, dat het haast een Corot waardig is. - De overige werkjes waren landschapjes, enkele uiterst ware stadgezichten en studies van boeren, waarvan indertijd terecht is opgemerkt dat zij zijn ‘d'une technique aussi lourde et pesante que l'impression reçue de cette race infatigable de travailleurs’ De collectie Israëlsen, die wij boven | |
[pagina 29]
| |
reeds even noemden, was die van den Heer J.L. Muyser, een goed vriend van den schilder, die gaandeweg een verzameling van 25 schilderijen en eenige teekeningen had bijeengebracht. Bleken de interessante werken van van Gogh voor honderden guldens te koop te zijn, de uitkomst van de veiling bewees, dat goede stukken van Israëls niet onder de duizenden te krijgen zijn, zooals uit het volgende zal blijken: no 1, een jong boerenmeisje, kleeren verstellend voor een raampje waardoorheen warm lentelicht dringt, dat haar elegant, helder figuurtje mooi doet uitkomen (fl. 3400); no 2 L'attente, een jonge vrouw staart treurig naar buiten over de onderdeur van haar woning; op haar knieën zit haar jongen, een kleine smeerpoes, onbewust van het verdriet zijner moeder, een koekje op te peuzelen. Dit stuk was m.i. het meest aangrijpende en tevens het best geslaagde der collectie (fl. 2500); no 3, twee meisjes staande aan het strand (fl 1500); no 4, een meisje aan zee (fl. 1900); no 5, Lente, een jongen en een meisje in een laantje van heerlijk jong groen, gekoesterd door zonlicht (fl. 2250); no 7, een klein meisje zittend op een mand, in de zee starend (fl. 1325); no 8, een boerenwoning beschut door boomen; een boerin staat geleund in de deur (fl. 1125); no 9, kop van een ouden jood, heel waar van uitdrukking (fl. 1600); no 10, lezende rabbijn (fl. 1725); no 11, Adagio con espessione, een belangrijk stuk uit Israëls' allereersten tijd, voorstellend een jongeling met dweeperskop, spelend op zijn violoncel voor het venster; er is in dit stuk naast veel vervelende qualiteiten ook veel moois: de handen b.v. en het hemd, even op den borst geopend, zijn prachtig van uitvoering. Het genre is echter weinig
gewild, zoodat het kapitale doek fl. 1550 gold; no 13, een stuk uit denzelfden tijd ongeveer, voorstellend den schilder Pacheco die aan zijn leerling Velasquez de zorg voor zijn dochter opdraagt (fl. 410); no 15, een goed damesportret (fl. 400); no 16, een interessant portret van den heer Hubel (fl. 510); no 20, een boerinnenkopje (fl. 660); no 26, aquarel, een jonge visschersvrouw in de duinen (fl. 500) en no 27 een groote zwart-krijt teekening van sterke dramatische kracht, voorstellend het oogenblik, dat het lijk van een visscher 't huis uitgedragen wordt naar 't kerkhof (fl. 250). Nog werden van Israëls geveild de 60 teekeningen, die hij op zijn reis in Spanje heeft gemaakt en waarvan vele, doch meerendeels onvoldoende, in zijn reisbeschrijving zijn gereproduceerd.
VINCENT VAN GOGH: Na het Onwêer.
Zij brachten te zamen op fl. 4825. - Van andere meesters bevatte deze veiling nog de volgende belangrijke stukken: no 90, Apol, Avond op de hei fl. 710; no 99, G.H. Breitner, Cavalerie-manoeuvres, fl. 1075, no 101, Du Chattel, een allerliefst slootje, met vele uitstekende qualiteiten, fl. 750; no 108, een groot boomrijk landschap van B.C. | |
[pagina 30]
| |
Koekkoek uit 1842, fl. 1700; no 116, een klein maar exquis havengezichtje van J. Maris uit zijn besten tijd, fl. 3300; no 111, Het jaagpaard, van denzelfden, fl. 1650; no 116, 117 en 118, drie fraaie boeren-interieurs van Neuhuys, resp. fl. 1175, fl. 2800 en fl. 1360; no 128, een kleine frissche marine van Weissenbruch, fl. 900. VINCENT VAN GOGH: Sneeuwdag.
Een week te voren veilde dezelfde firma een uitgebreide collectie antiquiteiten en oude schilderijen. Onder de laatste, hoewel niet groot in aantal, waren enkele goede werken, nl. no 1092, A. Cuyp, Frederik Hendrik, een kamp inspecteerend; dit schilderij zal waarschijnlijk uit denzelfden tijd dateeren als het stukje uit de verkochte Antwerpsche collectie Huybrechts, dat den Prins in het kamp van Breda voorstelde; allicht zijn wij hier in hetzelfde kamp, misschien ook voor Den Bosch (fl. 2200); n0 1093, een groot stuk van Pieter de Grebber, 1630, een begaafd meester uit de vroege Rembrandtieke school; het stelde voor David bij Saül vóordat hij Goliath bevecht en was van een grootsche, decoratief opgevatte compositie (fl. 750); no 1100, de Sybille van Lybië, zittend ten halve lijve in middeneeuwsch costuum voor een venster, een belangwekkend stuk uit ± 1500, waarschijnlijk Haarlemsch werk (fl 435); no 1103, een aardig mansportretje van den zeldzamen Picolet (fl. 275); no 1107, een goed jachtstuk van Weenix (fl. 1025), en no 1110, een doode haas, door Jan Fyt (fl. 750). Onder de talrijke antiquiteiten trokken vooral de aandacht: no 75 een stel van twaalf, blauwe Delftsche bordjes met passietafereelen, zeldzaam werk uit 't atelier van W. Kool, fl 1280; no 115 een kaststelletje van Chineesch famille-rose, gedecoreerd met pioenrozen in witte vakken op rozen grond, fl. 3300; eenige uiterst fijne eierschaal-bordjes, o.a. een met het portret van Willem IV, prins van Oranje, fl. 200; no 208, twee groote, blauw-Chineesche potten, fl. 1155; no 390, een fraai Saksisch theeserviesje, versierd met landschappen en vogeltjes, fl. 1000; no 391, een dito van Berlijnsch porselein, fl. 650; no 444, een paar groepjes van Blanc de Tournai, voorstellend kinderen spelend bij een boom, fl. 830; no 558, een mooie Louis XV-commode, fl. 725.
Op 20 April kwam in het verkooplokaal ‘de Zon’ te Amsterdam, een aardige collectie oude schilderijen en curiositeiten aan de markt, toebehoord hebbende aan den heer W. Hekking. De clou werd gevormd door een Aanbidding der Koningen door Geertgen van St. Jans. Het stuk, hoewel versleten, vertoonde alle qualiteiten van dezen | |
[pagina 31]
| |
verdienstelijken primitief. Voor een tot stal ingerichte ruïne zit, rechts, Maria met 't kindje (beide hier en daar overschilderd), waarachter de figuur van Jozef, nog mooi bewaard. Het gelaat van den knielenden koning is helaas versleten; de figuren der twee andere daarentegen zijn nog in goeden staat; vooral de kleinoodiën komen nog fraai uit. Op den achtergrond strekt zich een karakteristiek landschap uit met ruiters en krijgslieden, waarvan de gele grond hier en daar ook geleden heeft; de blauwe lucht was vuil, doch vrij onbeschadigd. Het stuk werd voor fl. 3000 toegewezen en bleef gelukkig in het land. Een tweede primitief stond beschreven als copie naar Lucas van Leiden; het was een drieluik waarop in het midden Maria met het kind, omgeven door musiceerende engeltjes, in een landschap. M.i. is het stuk eerder uit de school van Jacob van Oostsanen of een copie naar hem; de wapens die er op voorkomen, schijnen bovendien op Amsterdamsch werk te wijzen, (fl. 260). Verder signaleeren wij uit deze auctie no 10, Karel de Moor (?), Jongensportret, fl. 420; no 12, J. Olibeeck 1701, Gezicht op 't Y, fl. 145, en no 21, een de Wetachtige, Bijbelsche voorstelling van J. Van Vliet, fl. 100. Onder de curiositeiten vele goede Indische wapens en twee oude Japansche stellen, fl. 240 en fl. 311. F. van Haamstee. |