Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Het salon der ‘Libre esthétique’
| |
[pagina 16]
| |
hoewel ze ons stof tot pikante en leerzame vergelijkingen gaf, die nu eens in het voordeel der Vlamingen, dan weer in dat der Franschen uitvielen, in geenerlei wijze het prestige van onze nationale schilderschool verminderd, zooals wij haar in het moderne Museum van Brussel zelf, in de werken van Leys, Dubois, Boulenger, de Braekeleer, Artan, de Gebr. Stevens, de Groux, Verwee, Stobbaerts, Heymans, Courtens, Claus, Gilsoul, Frederic en Laermans, vertegenwoordigd vinden. Zeker, Manet, Pissarro, Claude Monet, Degas en Renoir, de leiders en aanvoerders van het eerste impressionisme, zijn bewonderenswaardige schilders geweest, maar vele der onzen, die ik zoo even noemde, kunnen de vergelijking met hen roemrijk doorstaan. Wat het pointillisme of neo-impressionisme betreft, waarvoor men enkele jaren geleden zoo heftig ijverde, dit schijnt nu reeds vrij wel zijn tijd te hebben gehad. In ieder geval valt er een reactie op te merken, tegen een procédé waarin enkele geestdrijvers de eenige uitdrukking van absolute kunst meenden gevonden te hebben. Niets is vermakelijker of liever, niets stemt ons eigenlijk droeviger, dan om zekere bladzijden te herlezen, die in den tijd van den grooten strijd nochtans door zeer gevoelige schrijvers en zelfs door dichters geschreven zijn, o.a. door Jules Laforgue, die zich misschien den meest intransigeanten en dogmatieken van al de ijveraars van het nieuwe schilders-evangelie heeft betoond. De schrijver der Moralités Légendaires, die landschappen heeft onderteekend en indrukken geschreven, zóo ontroerend, zóo helder, capiteus en persoonlijk, zóo ver buiten alle wetenschappelijke werkelijkheid, buiten de wetten der schei- en natuurkunde waarvoor koude en berekenende pointillisten ijveren, is zelfs zóo ver gegaan dat hij alle teekening, perspectief, lijn en modelé in den ban deed. ‘Teekening, zoo leeraarde deze voorlezer van Keizerin Augusta, is een oud maar nog altijd levend vooroordeel, waarvan den oorsprong in de eerste gewaarwordingen van het menschelijk gevoel moet worden gezocht. In werkelijkheid moet het oog niets anders kennen dan de trillingen van het licht’. En onder voorwendsel om onze opvoeding van het oog opnieuw te beginnen, heeft deze tot in het uiterste verfijnde schrijver, deze exquise decadent, den terugkeer tot de barbaarschheid, tot den oer-staat gepredikt. Vóor de voorloopers en messiassen van het Pointillé heeft er nooit schilderkunst in den eigenlijken zin van het woord bestaan! De kunst der Primitiven en der Renaissance, de groote kunsttijdperken van Italië, van de Nederlanden, van Duitschland en Frankrijk, zijn volgens hem even zoo vele dwalingen geweest en de van Eycken, Memlinc, Rubens, da Vinci, Titiaan, Rembrandt, Holbein, van Dyck, Hals en Watteau waren blind! De halstarrigheid van de tegenstanders van het pointillé was niet minder belachelijk dan die van zijn voorstanders. Men moet deze | |
[pagina t.o. 16]
| |
EDOUARD MANET: OP HET STRAND.
(In het bezit van den Heer Henry Rouart). | |
[pagina t.o. 17]
| |
CLAUDE MONET: FALAISE A POURVILLE.
(In het bezit van den Heer Paul Gallimard). | |
[pagina 17]
| |
nuttige uitvinding geenszins voor al de onhandig- en buitensporigheden harer ontdekkers verantwoordelijk stellen. In 't algemeen maakten de pointillisten de treurigste toepassing van hun eigen procédé. Ze gedroegen zich veeleer als dokters en proevennemers dan als artisten. Hun kunst werd uitsluitend stoffelijk en werktuigelijk. Bij hen nam de fyzieke en zuiver sensorieele trilling geheel de lichamelijke gevoeligheid, d.w.z. de schoone esthetische zinnelijkheid in. Maar men moet aan het impressionisme, en zelfs aan het néo-impressionisme, deze groote verdienste toegeven, dat het de geheele schilderkunst in Europa eindelijk van alle poespas, jutjes, sausjes en bruinschildering heeft bevrijd. Ze hebben het licht weer in eere hersteld, zij hebben aan de effen zwarte schaduwen hun kleur hergeven en de eeredienst van de zon weer ingevoerd. Wat daarenboven door deze hervormers zeer juist was gezien, was 't denkbeeld dat ze zich van schilderkunst in 't algemeen, of liever van hun eigen schilderkunst maakten. Courbet is de eerste geweest, die in een sedert beroemd geworden, - een gevleugeld woord, - het impressionisme op de volgende wijze kenschetste tegen Daubigny, die hem zijn compliment over een Zeestudie gemaakt had: ‘Ce n'est pas une étude de mer, c'est une heure’. De impressionisten maakten dus geen landschappen, zeestukken of figuren, ze legden zich alleen toe op de weergave van een zeker uur van den dag in een landschap, zeestuk of figuur. Courbet had dus met evenveel recht als Manet in de Libre Esthétique vertegenwoordigd mogen wezen. Maar 't is de laatste en Camille Pissarro, die door Octave Mans als uitgangspunt van zijn overzicht van de nieuwe schildersbeweging zijn gekozen. Van Pissarro worden we in de gelegenheid gesteld om enkele beroemde doeken opnieuw te bewonderen, o.a. zijn Caroussel en Pont Neuf, die zoo vol wriemeling en gisting zijn. Edouard Manet is er door niet minder verdienstlijke en gunstig bekend staande stukken vertegenwoordigd, o.a. door zijn Waschgoed en het Portret van Antonin Proust. Hoe mooi ze ook zijn, schijnen ons deze werken toch minder karakteristiek dan zijn Bars, zijn Absinthdrinkster, zijn Bon Bock en Bij Père Lathuile. Door deze stukken bestaat er inderdaad verband tusschen Manet en de groep der eerste impressionisten. Het portret van Antonin Proust is per slot van rekening in een zeer schoone, eenigszins traditioneele manier geschilderd, waarvan het impressionisme dat van Velasquez b.v., in geenen deele overschrijdt of, om iets minder ver op te klimmen, dat van onzen eigen Alfred Stevens. Zijn Waschgoed geeft blijk van een zekeren durf, zooals de kunstenaar eens aan een zijner bewonderaarsters, Madame Mery Laurent, heeft doen opmerken. Men ziet inderdaad | |
[pagina 18]
| |
de lucht spelen om de figuren van die vrouw met haar kind. De hedendaagsche impressionisten zouden zich echter niet meer tevreden stellen met de lucht om de menschenfiguur te doen spelen; in hun afschuw van lijn en vorm zouden ze haar de dingen hebben doen afknagen en uitvreten. Aangaande dit schilderij heeft Antonin Proust, aan wien men nog meer belangrijke herinneringen aan den meester is verschuldigd, ons een vermakelijken uitval van Manet verteld: ‘Wanneer ik, in plaats van Jeanne Lorgnon, die haar ouden rommel staat schoon te maken, een portret van Keizerin Joséphine geschilderd had, die haar vuil linnen stond te wasschen, kinderen, wat zou ik dan een succes hebben gehad! Er zouden niet genoeg graveurs zijn geweest om dat meesterlijke werk te vermenigvuldigen en niet genoeg critici om het te prijzen! Ongelukkig heb ik Keizerin Joséphine nooit gezien, Meissonnier wel, die heeft ook Napoleon I goed gekend.’ Van Auguste Renoir waren er ook een dozijn schilderijen, waaronder ik enkele voortreffelijke heb opgemerkt. Eerst La Loge, dat werk van allerhoogste elegantie, zoo echt Fransch in samenstelling, gebaren en schikking en toch terzelfder tijd zoo stevig en saamgedrongen, bijna zooals dat van een Hollander of Vlaming. Dit is ten minste een doek dat onze schilders met voordeel hebben kunnen bestudeeren. Toch missen de meeste en de beste onzer figuurschilders die voornaamheid in de houding, dien chic als 't ware en onze portretschilders zijn wel in staat om alles met gelijke sappigheid weer te geven, maar zijn dikwijls onhandig in het kiezen, het schiften, het ineenzetten van het geheele stuk. De houding van de dame, de losse manier waarmee zij haar toilet draagt, de beweging van haar cavalier, die door zijn kijker de zaal zit op te nemen, de toon waarin het stuk is gehouden, het geheel draagt den stempel van alleruiterste verfijning en voornaamheid. Hetzelfde kan gelden voor het Portret van Madame Charpentier en haar Kinderen, en voor het allerliefste kopje van Madame Jeanne Samary, met haar in-roode mondje, dat er zoo sappig uitziet als een rijpe vrucht. En dan de naaktstudies van Renoir, vooral zijn Baadsters en het jonge meisje met dat nog kinderlijke lijfje en nauwelijks ontwikkelde borst, een idyllisch naakt, dat toch zoo heel, heel modern is gehouden. Na Renoir en Manet was Claude Monet er met niet minder dan twintig doeken vertegenwoordigd, die alle belangrijk waren en waarvan enkele tot zijn allerbeste werk behooren. Zijn zeer verscheiden inzending stelt ons tevens in staat om zijn talent van verschillende zijden te bewonderen. Hij schitterde er vooral met zijn Portaal van de Cathedraal te Rouaan, een van die te gelijk realistische en droomerige, ware en begoochelende voorstellingen, waarvan men zeer juist heeft opgemerkt dat zij leven als met het koortsig leven van edelsteenen, | |
[pagina t.o. 18]
| |
AUGUSTE RENOIR: LA LOGE.
(In het bezit van den Heer Durand-Ruel). | |
[pagina 19]
| |
en dan zijn Meules, die zoo terecht zijn beroemd, en zijn Zeestukken, vooral zijn Net in het park van Pourville, waarvan de lucht niet minder dichterlijk behandeld is dan het water. Deed Manet ons hier niet aan Monet, dien Rafaël van het water denken? In deze reeks landschappen wordt de delicate, uiterst fijngevoelige luminist door een intimist zonder weerga aangevuld, door een artist-sensitivist van de alleruiterste fijngevoeligheid, voor wien men onder de impressionisten van de nieuwere richting vergeefs naar een opvolger zoeken zou. Laat mij aan deze impressionisten van den eersten tijd, die in de Libre Esthétique vertegenwoordigd waren, nog den naam voegen van een vrouw van groot talent: van Bertha Morisot, de schoonzuster van Manet, van wie men hier o.a. haar beroemd schilderij In de Verandah terug kon vinden. De groep der laatst aangekomen pointillisten werd vertegenwoordigd door Paul Signac, die het procédé zoo geheel in al zijn gestrengheid toepast, dat onze oogen er door worden vermoeid, maar die er nu en dan toch in slaagt om een effekt weer te geven van het mooie zingende water, waarvan de oppervlakte in nevelen omhoog stijgt naar de zon. Uitgezonderd van Rysselberghe hebben de néo-impressionisten slechts een geringe mate van belangstelling gewekt. De laatste heeft, naast eenige andere doeken, die alle blijk geven van een solide techniek en al de gaven van een schilder van het echte ras, een zeer belangrijk stuk tentoongesteld, une Lecture, met als lezer den dichter Emile Verhaeren omgeven door verschillende Parijsche typen: Vielé-Griffin, André Gide, Félix Fénéon, enz. Niettegenstaande het procédé waarvan hij zich bedient, doet van Rysselberghe zich altijd als een uitstekend teekenaar kennen en onderscheidt het stuk zich vooral door groepeering, samenstelling en kleur. Toch ben ik overtuigd dat het nog mooier zou zijn geweest indien het wat vrijer en losser was geborsteld, zonder dat wiskundig afgepaste naasteen zetten van de onvermengde kleuren, die onverstoorbaar door de complementaire tinten verlevendigd worden. Door maar altijd en altijd door te pointilleeren, met dat halsstarrige geduld - met die onverzettelijke discipline, berooft van Rysselberghe, die een uiterst knap werkman is, zich van het genot van een der voornaamste elementen van de eigen persoonlijkheid van den schilder: le coup de brosse. Hij offert geheel op die inspiratie van het penseel, die zoo'n ruim aandeel heeft gehad in de kunst van alle groote meesters en zonder welke er nooit een Rubens, noch een Titiaan, noch een Velasquez, noch een Frans Hals, noch zelfs, om bij het Impressionisme te blijven, een Eduard Manet zou zijn geweest. Waarom heeft hij niet liever, zooals een andere Vlaming, Emile Claus, | |
[pagina 20]
| |
heeft gedaan, de werkwijze van de jongere Fransche richting met de techniek van de groote kunstenaars van zijn eigen ras verbonden? De Oude Vrouw van Eduard Vuillard, die bij het venster zit te naaien, in een schemer van licht als van stofgoud in een zonnestraal, is van een zeer juist en volstrekt niet onaangenaam effekt. Georges Espanas bootst het doek en de aangenaam verwelkte tinten van oude tapijten na. Van Toulouze Lautrec had men wel een andere keuze kunnen doen en werken tentoonstellen, die een beetje minder onvoldoende denkbeeld van dezen buitengewonen teekenaar gaven, die wel wat wreed en inquisiteur-achtig is in het opmerken van het leelijke in onze tegenwoordige gebrandmerkte maatschappij. Daarentegen hadden wij gelegenheid om den buitengewonen, den eenigen Degas op den waren prijs te stellen, in een reeks schilderijen, pastels en teekeningen, waaronder enkele met ballerinnen, waarvan geen zoo goed als hij de bewegingen, het kunstmatige, de bevalligheid - de grimas als 't ware, heeft weten weer te geven. Zooals de dichter-criticus Adrien Mithouard eens zoo juist van hem heeft opgemerkt, verstaat Degas de kunst om in de ruimte de vage-vlietende vormen van renpaarden, danseressen en acrobaten in hun vlucht te verrassen en vast te houden. Laat mij ook het werk van Mary Cassat niet vergeten, met haar machtige en zuivere studies van het moederlijk gevoel, dat zij niettemin heeft weten weer te geven met een bijna mannelijk talent, zonder dat haar opmerkingsgave in het minst aan de intensiteit van haar ijver geschaad heeft en, wat anderen er ook van mogen hebben gezegd, het godsdienstig gevoel van Maurits Denis is zeker niet minder eerbied waardig. Ik heb er ten slotte de naïeve en bijna kinderlijke bekoring van ondergaan, nadat ik in het eerste oogenblik den twijfel van de meeste sceptici gedeeld had. Eenige van deze werken zijn zeer verdienstelijk als compositie, terwijl het ongewone van hun, tot in het alleruiterste vereenvoudigde lijnen, in verrukkelijke harmonie is met hun bleeke rose, bijna tot in het onzichtbare verfijnde kleuren. Het ingezonden werk van Gauguin en Van Gogh was niet geheel in de beste en typische manier van deze twee onrustige en soms een beetje woeste artisten. De bewondering die enkelen voor de Papoeas van den een en de Roode Wingert van den ander beweerden te voelen, heeft wel iets van een mystificatie of een paradox. Georges Eekhoud. | |
[pagina t.o. 20]
| |
TH. VAN RYSSELBERGHE: EEN LEZING.
|
|