Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
J.B. JongkindNaar aanleiding van een tentoonstelling zijner werken bij den heer A. Preyer te Amsterdam.Figurez-vous un grand diable de blond, aux yeux bleus, du bleu de la faïence de Delft, à la bouche aux coins tombants, peignant en gilet de tricot et coiffé d'un chapeau de marin hollandais’ (De Goncourt, Journal, 1871). Steeds dus een typische Hollander, in zijn uiterlijk zoowel als in zijn opvattingen, te midden van Franschen, die zonder het te beseffen veel van hem leerden, van hem nieuwe zienswijzen overnemend, die de beginselen zouden uitmaken van een geheel nieuwe richting. Een Hollander, die door de krachtige uiting der in hem herleefde tradities onzer 17e eeuwsche landschapschilders de oogen der Franschen opende, niet als doceerend zendeling, maar onbewust, door de overweldigende, frissche kracht zijner werken. Onverwachts was hij verschenen in een tijd dat èn in Frankrijk èn in Holland, niets een herleving dier gezonde, oude tradities, had voorspeld, licht en vreugde brengend als een nakomertje in een groot gezin van veel oudere, quasi-ernstige broers en zusters, zichzelf niet bewust van zijn zonnigen invloed, zijn geheele omgeving verjongend. Met een buitengewoon nuchteren kijk op de dingen, een teer kleurgevoel en een verwonderlijk gemak van uitdrukking, schiep hij werken zooals haast niemand van zijn tijdgenooten het kon of aandurfde, overal en onder alle omstandigheden het karakteristieke van wat hij zag vastleggend: een oud buurtje in Parijs, een gezicht in Zuid-Frankrijk of een Hollandsche marine, alle met evenveel juistheid weergevend. Hoewel in 1819 geboren, tegelijk met of iets later dan zijn illustere tijdgenooten uit de school van 1830, gaf hij toch het eerst de richting van den nieuwen weg aan. Vele zijner schilderijen, waarin ons gedeelten treffen, die ons sterk aan Daubigny, Dupré, Manet, e.a. herinneren, dateeren uit een tijd voorafgaande aan dien, waarin laatstgenoemde | |
[pagina 130]
| |
kunstenaars hun typische werken maakten: hij was dus wel in jaren hun tijdgenoot, doch in de kunst hun meest directe voorlooper.
J.B. JONGKIND: Zeilschepen, (Rotterdam), 1856.
De Franschen erkennen dit volmondig; zij schrijven: ‘Ce qu'on a nommé l'impressionisme émergeait positivement de ses tentatives’Ga naar voetnoot(1) of: ‘Tout paysage qui a une valeur, à l'heure qu'il est, descend de ce peintre, lui emprunte ses ciels, ses atmosphères, ses terrains: cela saute aux yeux’Ga naar voetnoot(2) en noemen hem ‘l'initiateur d'une évolution féconde et rationnelle’Ga naar voetnoot(3). Op zijn landgenooten heeft zijn persoonlijkheid niet dien onmiddellijken invloed uitgeoefend als op de Franschen. Onze schildersschool van 1870 heeft echter indirect veel aan hem te danken, aangezien zij haar eerste opwekking ontving van de Fransche impressionisten, die op hun beurt zooveel aan Jongkind verplicht waren. Misplaatste nationale trots der Franschen was waarschijnlijk ten deele oorzaak dat Jongkind gedurende zijn leven niet werd gehouden voor wat hij inderdaad was; overigens heeft hij daartoe ook het zijne bijgedragen door zijn warsheid van alles wat eenigszins op reclame voor zijn werk geleek. Hij ging zóó geheel op in zijn kunst, stelde zóó weinig belang in alles wat daarbuiten stond | |
[pagina t.o. 130]
| |
J.B. JONGKIND:
HAVEN VAN DORDRECHT. | |
[pagina 131]
| |
en toonde steeds zóó zijn Hollandschen aard, dien de Franschen ‘étrange, un peu farouche’ noemden, dat het ons niet kan verwonderen, dat men zijn onverschilligheid tegenover de wereld beantwoordde met veronachtzaming van zijn eigen persoon. Het schijnt dat dit gebrek aan waardeering van den kant van het groote publiek hem vrijwel koud liet, te meer omdat hij weinig prijs stelde op groote inkomsten en het behalen van geldelijke voordeelen door zijn kunst niet bij hem opkwam; hij was tevreden met 3000 francs per jaar, die hem gedeeltelijk verzekerd waren door de toelage, die Willem III hem beloofd had, welke vorst steeds toonde zijn gaven hooglijk te waardeeren. Weinigen trokken zich zoo weinig de werkelijkheid aan als hij; ‘pourvu qu'il eût de quoi peindre, il était joyeux’.Ga naar voetnoot(1). Dat laatste blijkt dan ook wel uit zijn werken; bij het aanschouwen gevoelt men hoe hij zich verlustigde in allerlei schitterende lichteffecten en kleurcombinaties en hoe hij jubelend zijn penseel als over het doek liet dansen, trillend van verrukking en schijnbaar zonder de minste inspanning een voorbijgaand oogenblik van stralende schoonheid der natuur voor altijd vastleggend. Wij zeiden: schijnbaar zonder de minste inspanning, en doelden daarmede op de ernstige voorstudie en voortdurende volmaking zijner techniek, waaraan hij steeds zwaardere eischen begon te stellen. Ernstige voorstudie, daarvan levert hij ons een bijzonder sterk voorbeeld: in 1819 geboren, was hij reeds in 1833 leerling van Schelfhout en niet vóór 1850, dus zeker niet vóór zijn dertigste jaar, zond hij werk de wereld in, waarop hij voldaan zijn naam had gezet. En zelfs nog ging hij omstreeks dien tijd bij Isabey te Parijs als leerling werken; begrijpelijkerwijs had zich zijn persoonlijk talent toen reeds zóó ver ontwikkeld, dat hij van dien leermeester niet veel meer overnam. Van Schelfhout heeft hij voorzeker een bijzonder grondige kennis der techniek opgedaan, want deze thans te veel op den achtergrond geschoven schilder was haar door en door meester; het gemak, waarmee Jongkind in latere jaren in een minimum van tijd zijn landschappen op het papier aangaf en vluchtig aquarelleerde, kenmerkte ook Schelfhout, die overal en onder de ongunstigste omstandigheden steeds klaarstond om zijn indrukken op het papier te brengen. De waarde der kleuren, hun bestandheid tegen vreemde invloeden en hun meerdere of mindere neiging tot verkleuren kenden weinigen beter dan Jongkind. Men vertelt dat hij eens van een schilderij, op welks koloriet men aanmerkingen maakte, zeide: ‘On verra dans dix ans la vraie lumière que j'ai voulu mettre ici.’ Tot het verkrijgen van zulk een degelijke kennis van het métier, die wij zelden anders dan | |
[pagina 132]
| |
bij oude meesters vinden, zijn wel eenige tientallen van jaren noodig! J.B. JONGKIND: De weg, Nachteffect, 1865.
In Frankrijk vooral na zijn dood in 1891, steeds meer en meer op zijn volle waarde geschat, door tentoonstellingen en veilingen zijner werken goed bij het publiek bekend geraakt, bleef men in Holland langen tijd met zijn groote persoonlijkheid onbekend. Eenige werken van hem kwamen eerst vóór enkele jaren in onze openbare Musea, doch zij geven geen volledig beeld van den veelzijdigen artiest. Een goed denkbeeld was het dus van den heer Preyer om eenige schilderijen uit zeer uiteenloopende periodes bij elkaar te brengen en tot een tentoonstellinkje te vereenigen. Wij hopen, dat men hem daardoor wat beter zal leeren kennen en waardeeren; moge de gelegenheid daartoe bij het verschijnen van dit nummer ook nog voor eenigen tijd in den Haag bestaan, zooals dit op 't oogenblik het plan is. De veertien tentoongestelde schilderijen dateeren uit de jaren 1854-'85. De serie opent met een somber stadsgezicht, Le pont genaamd (no 12). Een brug, gesteund door een hooge, massieve constructie van donker, geteerd hout, beslaat de rechterhelft van het schilderij en loopt uit op een complex van huizen, waarvan het fijne silhouet zich afteekent tegen een helder gedeelte van de lucht, die overigens met zware wolken is bedekt. Dit stuk, hoogstwaarschijnlijk in een | |
[pagina t.o. 132]
| |
J.B. JONGKIND:
ROTTERDAM, 1870. | |
[pagina 133]
| |
fransche stad, misschien in Parijs zelf gemaakt, is reeds vrij sober van kleur, met slechts enkele herinneringen aan Isabey, bijv. in de wolken. Meer treedt diens invloed op den voorgrond in het volgende schilderij van 1856, Voiliers genaamd en een hoekje van de haven van Rotterdam voorstellend. Op het eerste gezicht herinnert het aan Achenbach, doch blijkt weldra oneindig veel subtieler van behandeling. Tal van masten en zeilen en op den achtergrond het oude gebouwtje met zijn hooge dak, dat wij op no 8 terug zullen vinden, teekenen hun fijne omlijningen af tegen een heldere zomerlucht; het zonlicht overspreidt het geheel met een rijken gloed, iets getemperd door de uit het water opstijgende dampen, die alle contours verwazen. Wat ons aan Isabey doet denken zijn de roode, blauwe en gele tintjes der figuurtjes op den voorgrond; zij zijn echter met een nog fijner oog opgemerkt en met nog meer kleurgevoel aangebracht dan Isabey het zelf zou doen. Een groot verschil met deze twee vroege stukken vormen drie schilderijen uit 1865; wij merken hoe hij in negen jaar zich een veel lossere techniek heeft eigen gemaakt. Met een gemakkelijke juistheid, die ons aan Daubigny doet denken, heeft hij een maaneffect weergegeven. Midden in een blauwe lucht, waartegen het sombere gebladerte der boomen spookachtig uitkomt, straalt de maan, een straatweg, waarop zich enkele figuurtjes bewegen, wit verlichtend. Met een gemak alsof hem het schilderen van dit nachttafereel kinderwerk geleek, heeft hij, zonder zwaar of zwart te worden, ons den juisten indruk weergegeven. En vreemd - daartegenover staan uit ditzelfde jaar twee van zonlicht schitterende stukjes. Het eene is een golvende oppervlakte van een breeden riviermond, waarop enkele schepen door een forsche bries over de sterke deining worden voortgedreven. Een oneindige ruimte, stralend van licht en door frissche zomerwinden gezuiverd, schijnt dit kleine paneeltje van hoogstens 30 bij 50. Het andere is een havengezicht te Honfleur, eveneens schitterend van licht; hetzelfde onderwerp, van denzelfden kant gezien, doch met minder masten langs de kaden, heeft hij in het volgend jaar nog eens behandeld, doch toen bij somberder avondweer met een uitgeraasde regenlucht boven de stad. Volgende jaren schijnt hij zijn vaderland veel te hebben bezocht. Uit '69 vinden wij hier vooreerst een gezicht voor Dordrecht (in den Catalogus verkeerdelijk Amsterdam genoemd). Voor de kade, waarvan men rechts slechts een hoekje ziet met het bekende koepeldak, dat hij, hier ‘pour le besoin de la cause’ wat heeft verkleind, ligt onbeweeglijk een statige driemaster, zijn ingewikkelde takelage tegen de avondlucht afteekenend. De trotsche pracht van een groot, ouderwetsch zeilschip wordt ons hier op zijn voordeeligst onder het oog gebracht; de zware, | |
[pagina 134]
| |
oude kolos ligt daar in een zilverachtige avondschemering op een gladden waterspiegel van zijn reizen uit te rusten, kranig en zelfbewust zijn ongeschonden, ragfijn samenstel van stengen, ra's en touwen boven den loggen romp verheffend. J.B. JONGKIND: Honfleur, 1865.
Het jaar 1870 schonk het aanschijn, zooals wij hier zien, aan een nachtstuk, dat in kracht en uitvoering gelijkstaat met het beste Aventstontgen van Van der Neer. Als gedragen door de zware, verre nevels in het verschiet, rust, laag boven de horizon, als een witgloeiende vuurbol, de maan, omgeven door tallooze fijne, donzige wolkjes. Haar licht weerkaatst zich bevend en schitterend in het gerimpelde water van een rivier, waarin links, vastgesmeerd bij enkele oude gebouwtjes, een schip ligt, welks zeilen zwaar en loom van de hooge masten naar beneden hangen. Alles ademt eerbiedige rust, slechts even verstoord door twee mannen, die in een roeibootje voorzichtig langs een dukdalf schuiven. Het motief ontleende hij aan een gedeelte van den Maasoever te Rotterdam, aan den ingang van de Oude Haven, het oude Hoofd genaamd, waar zich destijds de aardige stadspoort met het hooge dak verhief, die ook op het havengezicht uit '56 voorkomt; het onderwerp is echter vrij door den meester behandeld: op den voorgrond heeft hij een zandigen, zich ombuigenden oever aangebracht, het verschiet van molens voorzien, enz. - Nog eenvoudiger behandeld dan de Marine uit '65, schiep hij in '74 een analoog gevalletje, ontleend aan een kijkje op de Schelde nabij | |
[pagina t.o. 134]
| |
J.B. JONGKIND:
MARSEILLE, 1881. | |
[pagina 135]
| |
Antwerpen. Met uiterst weinig is het op een lichten grond geschilderd: de wolken hebben iets etherisch, het kabbelende water is slechts met enkele golvende lijntjes op den ondergrond aangegeven en zou zonder twijfel onbeholpen schijnen indien het op deze wijze door een ander ware behandeld. J.B. JONGKIND: Op de Schelde, (Antwerpen), 1874.
Doch steeds volmaakter wordt de kolorist; evenals Van Goyen leert hij zich hoe langer hoe meer beperken in zijn kleuren, totdat hij eindelijk een van licht stralend stuk weet te schilderen met drie of vier kleuren. Een prachtig voorbeeld daarvan levert het gezicht op Marseille (no 4) uit 1881, waarop niets anders dan wit, blauw, oker en wat carmijn in oneindige variaties en mengingen zijn te ontdekken. Evenals op het Maangezicht, no 8, schijnt hij zich eenige vrijheden te hebben veroorloofd, door bijv. van den voorgrond, waar in werkelijkheid een kade moet loopen, een grooten waterspiegel te maken, en alle schepen in twee groepen aan weerszijden op te stellen, waardoor een trotsch gezicht op de stad wordt verkregen. Een stralende, blauwwitte lucht overgiet alles met een schitterend licht; daaronder het fijn-gekartelde, naar het midden hoog-oploopende profiel van de stad, welke zich verschuilt achter een floers van stof en damp dat tusschen de schepen hangt. Geen enkele noot verstoort deze jubelende symphonie van licht; hinderlijke schaduwen zijn er niet, doordat alle donkere partijen in blauw en carmijn zijn opgelost. | |
[pagina 136]
| |
In ditzelfde jaar, waarin hij het zonnige Marseille schilderde, maakte hij nog een grachtje in Rotterdam bij maanlicht, in zijn soort weer onovertreffelijk: aan weerszijden sombere groepen boomen en blokken huizen en in het midden, zich spiegelend in het deinende water, waar de dartelende golfjes als om strijd glimplichtjes opvangen, staat de helwitte maan in een sombere spelonk, met een heirleger van kleine, zilvergerande wolkjes om zich heen. En diezelfde Jongkind, die in '81 forsche impressies met enkele kleuren schildert, levert ons weer in '86 een Stadsgezicht, dat zulk een oneindig fijnen rijkdom van kleuren vormt, als zagen wij het langgezochte ideaal van Matthys Maris in werkelijkheid voor ons. Gaan wij dan weer terug naar een der vroege werken, dan merken wij dat elk stuk, uit welke periode ook, in zich zelf compleet is en elke vergelijking met latere kan doorstaan. Wel dus een genie, waarvan men met gerustheid kan zeggen: Quoi que tu sois, voici ton maître,
Il l'est, le fut ou le doit être.
F. van Haamstee. N.B. De reproducties naar werken van Jongkind in dit artikel opgenomen, werden uitsluitend voor Onze Kunst aangemaakt, met de welwillende toestemming van den Heer A Preyer, en mogen niet nagedrukt worden. |
|