| |
| |
| |
| |
De prentenboeken van Nelly Bodenheim
‘Simple, l'âme hollandaise devait créer l'art simple.’
E. Estaunié.
DE kinderen zijn er dol op: de kleinsten willen ze naar bed meenemen: die vriendelijke, die familiare, die prettige boekjes van Nelly Bodenheim!
Niet dikwijls maakte zulk een uitgaaf in die wereld zooveel opgang. Zelden wist dan ook eenig prentenboek zoozeer als Handje Plak te zijn juist wat het bedoelde te wezen en dat was hier: eenvoudig, genoegelijk, smakelijk, knus, en daarbij, en wel vooral, kinderlijk; kinderlijk in keus van onderwerpen, in voorstelling, in trant van vertellen; kinderlijk ook bijna in teekenmanier. Juist wat hen het meest pleegt te treffen en hun bij te blijven van hun omgeving, van hun thuis, de straat waar ze door moeten om naar school te gaan, de winkels die ze wel met moeder of de meid bezoeken, de ooms en tantes bij wie ze op visite komen, de uitstapjes en pretjes, dat alles werd hier voor de kleinen in beeld gebracht in begrijpelijke en lieve prentjes. Want, vertelt het boek van de binnenkamer, dan stoffeert het intieme tooneeltjes met een gezellig stilleven van gemeenzaam huisraad: de tafel staat er dan met het zachte kleed en moeders naaidoos daarop; aan de vensters zijn de nette gordijntjes even weg geschoven om te laten zien hoe de bloempotten er prijken en ook de klok, de rustig tikkende klok, is niet vergeten. Of van de keuken, dan toont het hun het blinkende fornuis en de veelbelovende pannen en schotels; van de provisiekast, dan wijst het hun de verlokkende zaken die daar troonen op de planken. Gaat het met hen de straat op, dan schenken zij beiden bizondere aandacht aan grappige oude huisjes of bruggetjes en des avonds aan de vroolijke lichtjes die uit de ramen schijnen. In den kruidenierswinkel vinden ze geheimzinnig achter den zuidelijken
| |
| |
winkelier de vierkante doozen en hooge trommels staan. Van het bezoek bij familie prijst de prent immer, evenals de kleinen, het meest de koekjes en taartjes aan, welke men daar graag krijgt en met gelijke innigheid als zij, bemint ze den boomgaard en den theetuin. Wat mooi is en het meest hen boeit: alles werd zóó geteekend en zóó gekleurd als zij zelf misschien het wel hadden willen doen, zoo ze gekund hadden. Naïef, duidelijk en kleintjes, na nauwkeurig bekijken. Dan, - beminnelijke trek daarnaast! - ook van wat juist in het onwerkelijke, in het idyllische den kinderen lief was, kreeg veel hier mede een aantrekkelijken en zelfs dichterlijken vorm in een voorstelling, die welhaast de ideale zou mogen heeten om haar bewonderenswaardige ongekunsteldheid.
En de groote menschen? Ook onder hen zijn er, die glimlachend erkennen, wel oneindig onberispelijker teekeningen met minder innig genoegen te hebben bezien dan de poppige plaatjes in dit weinig pretentieuze kinderboek en zijn vervolgen. Troffen niet ook zij iets dat nabij kwam aan de bekoorlijke beelden, waarmede ze zich in hun kinderjaren geliefkoosde vertellingen geïllustreerd droomden, met vreugde in sommige dier kleine prenten aan? Hoorden zij niet, met eenigszins weeke, doch daarom niet minder melodische, ietwat ongevormde, maar daarom te natuurlijker stem, een oud lied weder zingen van vredige huiselijkheid? Voelden ze niet iets als de gezellige orde en kalmte, de koesterende, knuffelige warmte van de goed-burgermansbinnenkamer-sfeer, zooals, - veel schooner en krachtiger zeker, doch niet échter - uit oud-Hollandsche genre-schilderijen sprak, weder in deze bescheiden bundeltjes, die zóó een lust voor oog en hart werden van wie daar éénmaal smaak voor kreeg en die voorliefde behield?
Wie zulke sympathie eenigermate bleef bewaren, zal, om te beginnen, zich zeer wel bewust zijn, dat hij van zijn leven gracelijker, lieftalliger, mooier vrouwen mocht zien, dan het type, dat de burgerjuffrouw in de groene japon vertegenwoordigt, welke op de eerste bladzij van Handje Plak met den rug naar ons toe zit, te midden der ‘vrienden’, die, ‘toen 't kindje op de wereld kwam’, wijnkandeel dronken - en toch heeft het ontmoeten van jonger, beminnelijker, schooner dames (op een plaatje) hem vaak minder vermaak verschaft dan de kennismaking met deze, eerlijk gezegd nog al heel onbevallige, juffer. Ze heeft haar gebreken: me dunkt, ik hoor haar vrij plat Amsterdamsch spreken; ik ben overtuigd, dat ze drie-hoog in een duffe zijstraat woont, ik verdenk er haar zelfs van een antipathieke vette poes te houden en de omgang met haar in propia persona zou misschien op den duur niet erg meevallen. Maar hier, op het tweede plaatje van Nelly Bodenheim's eerste boek, - nu, hier houd ik ten
| |
| |
naastenbij van haar, al is ze dan wat hofjesachtig, wat stroef, wat prenterig, bijna te sip van eenvoud in haar kleedij, en al zit ze daar, met dien waarlijk leelijken haarknoet op haar achterhoofd, als had ze een bezem ingeslikt zoo stakerig, voor zich uit te kijken alsof het haar eigenlijk niet heel veel schelen kon.
Ze is immers zoo echt, zoo heelemaal dat, waar ze zich voor uitgeeft, zoo door en door een stijf burger-vrouwtje, dat op visite is. Ik mag haar gaarne en ben er zeker van, dat ze - wat niet van het nare mensch met de roode linten tegenover haar gezegd kan worden - geen kwaadspreekster is.
Gemoedelijk en stemmig zooals deze vrouw in de gespikkelde groene japon, is ook de geest van veel in de drie eerste boekjes.
Evenwel, al is ze de verpersoonlijking van vele der beste deugden daarin; ik ben toch blij, dat haar sfeer er niet alleenheerschend is.
Immers al drijft daarin de prettige partij van ‘Schuitje varen, Theetjedrinken,’ en behoort dààr thuis de aardige kerk waar de zwarte katten met witte pooten moeten gezien zijn, en al telt onze juffrouw vele achtenswaardige lieden, zooals den schoenmaker Jan Van Loenen, die groot gelijk heeft dat hij van prompte betaling houdt; den bakker om den hoek, die de vellen van zijn pantalon blies; den kruidenier bij wien men thee met witte puntjes voor zijn geld kan koopen; den koster, die geen eieren lust en zijn ambtgenoot, die de domine's dochter wist te trouwen, mitsgaders de voorzichtige buurvrouw van Jan van Leeuwen, die uit het raam lag te schreeuwen en de tante waar men een koekje met een gat uit het trommeltje mag zoeken; al rekent ze die allen onder haar meest gewaardeerde familieleden (wanneer ze sommige anderen daarvan en wel vooral de saaie jonge juffrouw die in een der laatste Raadsels ‘'s middags op twee beenen’ loopt, wel zou willen verloochenen, acht ik haar daar te
| |
| |
meer om); al moet de vrouw, die naar de kerk geweest is, ‘maar geluisterd, zeit ze, heb ik niet,’ haar ongezellige maar typische vriendin zijn, en al is het ongetwijfeld zij zelf, die terecht het jongetje verboden wil hebben, dat pertinent ‘'s avonds aan de deur, tingelingeling, klop, klop, klop,’ komt vragen, ‘Juffrouw blief je een zwavelstok,’ - het verheugt mij toch, niettegenstaande dat alles, dat deze brave ziel niet de eenige goede gaven schenkende fee was bij de wieg van Mej. Bodenheim's kinderkamermuze. Want, vriendelijk en genoegelijk als de tafreeltjes zijn, waar deze degelijke invloed zich in deed gelden, het romantischer en boeiender karakter van vele andere platen dankt zijn bestaan toch aan de genade van een blijer, bevalliger, vroolijker en poëtischer petemoei.
Wie dat zijn zou? Wel:
‘Daar zit er een op den hoogsten toren,
Die kan naaien, die kan breien,
Die kan gouden poppetjes maken.’
Ze is liefelijk, deze kinderlijke fee uit een tooververhaal, dit princesje met de gouden haren! Eere de huismoederlijke deugden, die het vers in haar roemt! Kleedde ze niet: ‘de heeren met 'er bonte kleêren, de vrouwen met 'er wijde mouwen,’ even fraai als ‘alle juffertjes die nijgen’ of ‘alle heertjes die buigen,’ en desgelijks de ‘kinderen op den Bibelbontschen berg?’ Zijn die ‘gouden poppetjes’; de veertien engelen, welke het slapende kind op het slottafreel van Handje Plak ‘gevolgd’ zijn, niet haar handwerk? Geloofd en geprezen zij haar tooverstaf! Strekte ze die niet over gindsch verloofd paar en deed een roodborstje op onbegrijpelijk dunnen tak zich balanceeren boven hun hoofden; over het eiland, waar ‘torentje torentje bussekruid’ te vinden zou zijn en boven het landschap ‘binnen Romen’ en deed ze dit alles niet meteen intiem zijn en wondervol? Heil haar fantasie! Of schiep die niet het zachte madonnatje te midden der ‘waskaarsen die korter branden’ en was zij het niet, welke aan het aardig ‘patertje langs den kant’ en zijn nonnetje leven gaf ‘hei 't was in de Mei zoo blij?’
In handen van deze twee: de burgervrouw en de toovergodin, zie ik het bestuur over het vredig volkje van N. Bodenheimsch schepping veilig rusten.
Tusschen de in kleuren gedrukte, tegenover elkaar staande bladzijden met de prettige stillevenachtige prenten, die in de meerderheid zijn en de minder talrijke bekoorlijke kindersprook-tafreelen, brengen in de beide eerste deeltjes de ook steeds twee aan twee gaande pagina's met zwarte plaatjes een toch weder welkome levendigheid, terwijl het vierde geheel bestaat uit zulke schaduwbeelden. Het fiksche zwart
| |
| |
vooreerst al geeft iets vroolijks en in verband met den tekst doen ze dikwijls als een bizonder aardige versiering van de bladzij: daar ze dan op ongezocht smaakvolle wijze de versjes beginnen en afsluiten.
Zoo maakt de verdeeling van rijmen en teekeningen de beide bandjes, ‘klein, klein kleutertje,’ ‘Eune, deune dopje,’ en vooral: ‘onder de brug daar ligt een muis’ en ‘Roze, roze Meie,’ telkens tot een geheel met kostelijk samenspel. En - is het omdat hier meer nog dan in de gekleurde de naieve eenvoud en preciesheid van vertellen ons er reeds zoozeer voor inneemt? - er zijn onder deze silhouetten veel minder welke men wel zou willen wegkijken; minder die niet meer kinderlijk, doch kinderachtig zijn. Ja, behalve den ‘Ooievaar lepelaar,’ ‘vier oude wijven,’ ‘Jan die sloeg Lijsje,’ die heusch te onbeteekenend blijven, zou ik er onder deze schaduw- | |
| |
prenten waarlijk geen weten, die er niet wezen mogen. Terwijl er verscheidene zeer fijne bewondering van ons mogen vergen.
Want ziet er eens aan hoe deftig een mooie koetsier met staartpruik, den koning, op een slank plaatje, rijdt door de zeer primitieve poort; hoe trotsch de haan elders, zijn trouwen kippetjes vooruitstappend, met zijn mooie veeren pronkt! Van hoe veel, dat ons in de rijmen op zich zelf nooit volkomen duidelijk was, is hier de verklaring gegeven! Of stellen we niet nu eerst ons goed voor, hoe het koopen van de koe, (een stukje toe), en het verdeelen van haar vleesch werd afgehandeld; hebben we thans niet pas naarden eisch medelijden met dien armen dominé van Urk, als we hem vergeefs zien zoeken in zijn bol naar den vergeten tekst voor de Schoklandsche preek, die door het razen van de zee verloren ging; heeft de handige timmerman Louw ons voorheen ooit zoo blijgemaakt, als hij het doode hondje, naar welks toestand door zooveel specialiteiten vruchteloos werd gegist, door het enkel aanlappen van een nieuw staartje in het leven terug riep? Maar bovenal, wist men wel goed, (want dat valt te betwijfelen) wist men wel heel precies hoe ‘Sinterklaasje bonne bonne bonne’ er uitzag; hoe gezellig en eenvoudig het bouwen van ‘Amsterdam die groote stad’ in zijn werk is gegaan; had men zich wel een heel duidelijke voorstelling gevormd van het voorkomen van Anke Franken's houthandel, voor men dit alles uit Nelly Bodenheim's werk mocht leeren? In elk geval hen ik er zeker van, dat niemand zich ooit zulk een prachtige begrafenis van den vermaarden ‘haan op ééne poot’ droomde, als we mogen bijwonen in een der kleinste prenten, - een der mooiste wel van de zwarte - in Handje Plak. De toch hypersensitieve haan zelf, die aan de gevolgen van enkel opjagen kwam te
| |
| |
overlijden, kan niet zóó veeleischend zijn geweest van nog waardiger teraardebestelling te verwachten.
‘In Holland staat een huis,’ - ziet, dat wisten we allemaal wel; maar hadden we wel vermoed, welk een deftig, stijlvol heerenhuis met statig bordes het was, dat ‘al in de rijke lindenlaan’ zich bevond? Welk een sierlijk witgepruikt achttiende-eeuwsch heer er woonde: hoe hij zich verveelde, welk een slanke, coquette vrouw hij ‘koos’ en hoe goed hem de thee smaakte, sinds haar vaardig handje die schonk? Hadden we er wel eenige notie van, welk een haveluinige slungel de knecht in kwestie bleek, welk een slonsje de meid, hoe bijtachtig het hondje, hoe speelsch en snoeplustig de keuze van de dienstmaagd, de poes uitviel? Nu weten we, waarom al deze bewoners het huis achtereenvolgens kwamen te verlaten en het kind eenzaam achterbleef; al blijft het verbranden van het schoone gebouw ons daarom niet minder aan het hart gaan. Troosten we er ons mee, dat de lotgevallen van deze familie, opgeteekend door een andere Betje Wolf, op zoo boeiende wijze en met zooveel humor beschreven, ons bewaard bleven, vooral nu ze gevat zijn in dien gracieuzen band, die het fijnste is, wat Nelly Bodenheim nog gaf, zelfs in dit aristocratischer-uitziend laatste boekje.
Ze zijn geestig en ze zijn echt, al deze chineesche schimmen. Met die van opzij geziene figuren zijn teekeningen van eenvoudige en duidelijke compositie gemaakt, mooier dan de handiger silhouetten in de ‘Münchener Bilderbogen’ waarop ze geïnspireerd schijnen. En er is in de prettige uitvoerigheid van de illustraties iets, dat heerlijk in den toon van het kinderlijke valt. ‘Goeien avond, tante Betje, Goeien avond, oome Jan,’ komt een klein kereltje, beleefd groetend, (hij bracht ook een bloempot mede) zeggen aan tante, die met de ‘kleine poppedeine’ op den arm is opgestaan om hem te verwelkomen, en aan oome Jan, die onverstoorbaar voor de theetafel zijn sigaar blijft roo- | |
| |
ken en de krant lezen. Dat dit kalm echtpaar, wanneer het met de ‘kleine poppedeine’ aan de uitnoodiging gevolg geeft, ook den ‘grooten bombam’ van een hangklok mee zal brengen, is echter niet te denken. Ongaarne voorwaar zou dan ook de beschouwer van dit aardige plaatje een van de gezellige details, die mede dit huiselijk tooneel maken tot wat het is, daaruit willen missen. Heb je wel gehoord van die hollebolle wagen, waar de schrokkige Gijs op zat? Nu, het was dan een huifkar en Gijs zat lui achterover, met zijn voet op het zware boerepaard, ‘twee heele paarden half’ liepen achter de kar gebonden en de koetjes volgden gedwee. Thuis gekomen liet Gijs zich door een mageren kok en dikke keukenmeid de spijzen, rookend, opdisschen, en deed er zich danig aan te goed. Het schapenvleesch was, zonderling genoeg, bij elkaar gehaald uiteen mooi dorpskerkje, dat vol met het wollig vee was geweest. En toen Gijs, na zijn stevig maal, nog van den honger niet slapen kon, zette hij zich in zijn kamerjapon met de kwasten voor het beddetafeltje neer. Hopen we voor hem dat zijn slapeloosheid in werkelijkheid niet zoo lang moge duren als ze ons in deze smakelijke, levendige schaduwbeelden zal blijven
boeien.
De kindertjes, die in deze boeken optreden - dit althans lijdt geen twijfel, - zijn zoet. Ze zijn bijna allen van de soort waarvan er in het eerste twee bij mekaar op een bank zitten: ‘een zusje en een broertje’ en de uitdrukking: ‘ik wou niet dat ik er meer van had, van al dat kleine goedje,’ moet bepaald een grapje zijn. Dus verkies ik ieder voor een bullebak te houden, die niet hun allen een even idyllische nachtrust gunt, als het kind geniet, dat door veertien engelen ‘nagevolgd’ wordt op het bekoorlijke laatste plaatje van Handje Plak. Wat ‘Truitje’ betreft, haar val is een harde straf voor de kleine afdwaling van te dansen toen ze bij den kruidenier vandaan kwam met haar mandje. ‘Klein, klein kleutertje’ belooft dadelijk beterschap en ik vertrouw dat ook de onoplettendheid van den stouten bengel, die in de kerk naar katten dorst te kijken, niet meer voor zal komen. Overigens is
| |
| |
er niet te klagen. Het moet toegegeven worden: de kleinen hier kunnen van Alphen nazeggen, dat ze tot geluk zijn geschapen. Ze bevinden zich immers onder de meest moederlijke zorgen, ze zijn van het prettigst speelgoed omringd, krijgen overal glazen melk of lekkers; ze wonen knusjes en hebben uit hun raam het gezicht op de meest gezellige en belangwekkende stukjes straat.
Hoe het daarmee zij: zoet zijn ze en hun aard kenschetst deze rijmillustraties: de goedaardigheid en vredigheid zelve spreekt uit de miniatuurschilderijen die de kleine gekleurde plaatjes wel gelijken. Denkt maar aan de stille schemering in het slop waar meergemelde J. van Leeuwen uit het raam ligt te schreeuwen en vooral aan de gedofte tonen in het ouderwetsche blokje huisjes, waar de kwajongen met de spillebeenen zijn zwavelstokken aan den man tracht te brengen! Ziet zwart Willemijntje ereens op aan, zooals ze achter het groene gordijntje haar handjes wascht, of de kleuter in het paars, die in den herfst de peren in haar schort opvangt. Geniet van de oubollige genoegelijkheid die de zoete volle tinten in deze en vele even fraaie prenten bezielt.
Bezoekt ook den koster die geen eieren lust. In zijn net kamertje vindt ge hem; een horretje staat op de vensterbank tegen het inkijken; miniatuurportretjes in ouderwetsche lijsten sieren het stemmige behang. Is een koster immer zulk een lakoniek ventje als deze? Als het niet zoo is, dan is zeker de schuld aan den koster, niet aan Mej. Bodenheim. Want de rustige manier, waarop hij, aan het ontbijt op tafel de voorkeur gevend, met een flauwe handbeweging van afkeer, het eitje aan de heldere dienstmeid ter hand stelt, maakt hem, stijf, zoetsappig man, tot een der beste vondsten in deze boeken; de fijne, heldere kleurtjes, die het vullen, dit prentje tot een der mooiste daarvan.
‘In de lente verkwik ik u,’ zegt het jonge boompje met roze- | |
| |
bloesem tot het blonde kind, dat liever haar aandacht aan een aardig lammetje wijdt, terwijl op een hek een roodborstje het hoogste lied uitzingt, gelijk dit lenteachtig tafereel zelf, in een blije en streelende melodie de zon en de bloeiende natuur schijnt te verheerlijken.
Het was dus met het beste gevolg dat de juffrouw van de wijnkandeel en de kleine princes op den hoogsten toren zich beijverden om een stille, bescheiden charme te geven aan zooveel der gekleurde lithografieën en ze échter, intiemer, poëtischer ook, te maken dan veel prachtvoller en bekwamer saamgestelde houtsneden, die de perfecter, verfijnder, rijker kunst van Kate Greenaway zelve bood.
Ach, waren die twee maar de eenige gezaghebbenden gebleven! Want, met verlof, beider gelukkige invloed gaat wel ereens te loor in de beide eerste boekjes. Maar, het meest in het derde. In plaats van zulke voortreffelijke leiding werden dan, jammer genoeg, de verderfelijke inblazingen van - zekeren Jan Salie te vaak gevolgd.
Doch deze invloed vertoont zich er overal, zal deze of gene misschien zeggen, aanmerkend, dat niet alleen de zeer echte schoonmaakster in Raadsels, doch heel de kunst van Mej. Bodenheim min of meer op sloffen gaat; dat nimmer een handeling sterk is uitgedrukt, niets of niemand hier eens hard loopt of het zich druk maakt, zich opwint, schaterlacht. Die bedaardheid echter mag ons niet verdrieten, want hoewel de actie u ontbreekt ook in de goede plaatjes, geeft dit ze toch niet iets dufs, naars en vervelends; verre van daar: ze blijven met hun prettige rustigheid geheel in stijl.
Maar Jan Salie's geest gluurt uit de teekening ‘Kaatje ben je boven’, uit ‘de drie eendjes’, uit het raadseltje van de maan en de sterren, ‘in den winter verwarm ik U’, en het hinderlijkst uit dat van den schoenmaker, die een hond wil gooien met zijn driepoot, doch zoo slap van pols is, dat het projectiel hem zelf gemoedereerd op den kop tuimelt! De wansmaak van dezen vandaal bedierf te veel prenten door een branderig geel of rood er in te stoppen en deed, o jammer! dezelfde hand, welke de zeer fraaie lijst om ‘Suja Suja kindje’ (1e boekje) voortbracht, die foei-leelijke letter R (in ‘Raadsels’) samenstellen.
| |
| |
Zijn saaiheid had ook in den tekst de hand, en schrapte daaruit alle punten en komma's, alsof de dikwijls kernachtige rijmen lijzig moesten worden opgezeurd!
Daarom, staat pal, gij juffer in het groen en goudlokkige princes! moet ieder uitroepen, die het goed meent met de kunst van Nelly Bodenheim, houdt samen het veld tegen den sukkel en weert alles, wat van hem komt, uit volgende gekleurde plaatjes. In de silhouetten heeft hij nooit veel te vertellen gehad, gelukkig! Als dan ook eens al wat gommig en branderig is, - zoo slecht overeenkomend met het wezen van den lithographischen kleurendruk; zoo weinig passend ook bij den rustigen toon van dit kostelijk geheel - uit de tinten werd geweerd!
Dan zie ik een boekje komen, dat bij al de gratie en frischheid van ‘In Holland staat een huis,’ ons nog in volmaakter vorm alweer, even intieme, even blijmoedig-stemmige binnenhuisjes, landschapjes, hoekjes straat zal vertoonen als de gekleurde prenten in de drie eerste het ooit deden.
Een juweel van een kinderboek dus - zoo zij het!
Cornelis Veth.
|
|