Boeken & tijdschriften
Uitgaven der Gesellschaft für vervielfältigende Kunst
HOOGER genoemd Weenensch gezelschap komt ons verrassen met een heele vracht uitgaven, de eene al prachtiger dan de andere. Wat alle echter in gelijke mate bezitten, is hun hoog belang voor de graveerkunst in hare verschillende uitingen. Het mag iets merkwaardigs heeten hoe na afloop van het 26e jaar van haar bestaan, de maatschappij nog immer even trouw blijft aan haar scherp afgeteekend doel, hoe zij zich heeft weten te verjongen in den loop der jaren en wat al merkwaardigs zij heeft weten te leveren en nog immer levert binnen de grenzen van haren werkkring.
Hare laatste uitgaven leggen er een nieuw en welsprekend getuigenis van af.
Vooreerst ontvangen wij de vierde en laatste aflevering van den 26n jaargang van het tijdschrift der maatschappij met artikels over vier verschillende kunstenaars. Een door Max Lehrs over den schilder-teekenaar-etser-lithograaf Otto Greiner, met velerlei afbeeldingen naar zijne werken, onder andere een photogravuur naar zijn Odysseus, een stuk dat de klassieke zuiverheid van vorm met de weekheid van het modern gevoel vereenigt, en de lithografie van een meisjeshoofd, La Civetta del Colosseo, een meesterstuk van leven, van malschheid, van kleurigheid. Een tweede stuk geschreven door een Franschman, Clément Jouin, geldt een Franschman, den onlangs gestorven etser, Marcelin Desboutin, met eenige portretten door hem, zijn zelfportret onder andere, uitgevoerd met eene vettigheid, die de etskunst nooit had te zien gegeven, en die men eer voor een lithografie dan voor een sterk-waterplaat zou houden, maar die er niet minder verbazend mooi om is. Dan volgt nog een nota over den etser Georg Erler en een over een ets van Aartshertog Heinrich Ferdinand van Toskanen.
De eerste aflevering van den 27n jaargang brengt ons als bijlage een schat van Mittheilungen van historischen aard, de graveerkunst betreffende. Vooreerst een zeer belangwekkend artikel van Henri Hymans over Lancelot Blondeel, den Brugschen schilder, als graveur, en een ander over Hymans' L'Estampe de 1418; verder een uitvoerige studie van Karl Giehlow over Dürer's Melancholia. In het korps der aflevering vinden wij een levenschets over den schilder-lithograaf Matthaeus Schiestl met zijn ouderwetschen gemoedvollen trant; over den Franschman Paul Colin, den dieptreffenden, sterk kleurenden houtgraveur, en over den etser Otto Ubbelohde.
Verrassend in de hoogste mate is het, wat al nieuwe wegen de graveerkunst onzer dagen inslaat en hoe zij, naarmate men haar geweldiger uit haar gebied zoekt te verdringen, zich op nieuwe paden begeeft en nieuwe rijken verovert. Niet het nieuwe om het nieuwe treft ons in al de veropenbaringen, die ons hel tijdschrift van de Vervielfältigende Kunst brengt, maar voortdurend echte diepgevoelde kunst, uitgedrukt op eigenaardige, heel persoonlijke wijze.
Hetzelfde toont ons al even treffend de Jahresmappe van 1903, bevattende zes groote platen: een kleurenhoutsnee van Paul Colin de Zondag op de Marne,