| |
| |
| |
| |
De teekeningen der Vlaamsche meesters
De leerlingen van Rubens
Antoon Van Dyck (1599-1641). Van Dyck staat als schilder ver boven de andere leerlingen van Rubens; als teekenaar overtreft hij ze in even hooge mate. Ook in die hoedanigheid heeft hij wel is waar veel geleerd van zijn meester, maar niet minder heeft hij aan de eigen oorspronkelijkheid te danken. Zijne begaafdheid was in alle opzichten wonderbaar. Veel meer dan zijn leeraar was hij een wonderkind; Rubens toch bracht zijn eerste werken van belang voort toen hij ten halve de twintig was; van Dyck schilderde stukken, die men slechts met groote moeite van die zijns meesters kan onderscheiden, toen hij nauwelijks de twintig bereikt had. En zoo ging het ook met zijne teekeningen. Na die leerjaren en dien tijd van navolging, maakt hij zich los van den trant van zijn grooten voorganger, wordt hij zich zelve en brengt met het teekenkrijt een menigte meesterwerken voort, die in getal, in waarde en afwisseling dicht bij Rubens' scheppingen van gelijken aard staan.
Als teekenaar en als schilder wijzigt hij zijn trant bij elk tijdperk van zijn kunstenaars-loopbaan en zoo wij in hem altijd den meester van het zwierige en het dichterlijke erkennen, weeker van gevoel en vorm dan de heldenzanger wiens lessen hij ontvangen had, dan verschillen zijne werken toch bij elke wisseling van zijn levensloop. Wij onderscheiden in zijne teekeningen die van vóór zijn reis naar Italië, die van zijn verblijf in dit land, die van na zijn terugkeer in het vaderland en die van zijn tweede verblijf in Engeland.
Bellori getuigt van hem: ‘Rubens achtte zich gelukkig een leerling naar zijnen zin gevonden te hebben die zijne samenstellingen en teekeningen wist om te zetten om ze in koper te laten snijden:
| |
| |
onder deze aldus vertolkte werken vindt men den Amazonenslag, dien Antoon alsdan teekende.’
A. VAN DIJCK: HET VERRAAD VAN JUDAS
(Louvre, Parijs).
Wij kennen veel meer van de werken door hem voor Rubens' graveurs geteekend; de Louvre bezit er zoo onder de tentoongestelde teekeningen zeven, die Vorsterman tot modellen dienden: Loth Sodoma verlatende, de Aanbidding der Herders, de Aanbidding der Koningen (twee verschillende bewerkingen) den Terugkeer uit Egypte, de Afdoening van het Kruis, den H. Franciscus de litteekens ontvangende. Weinige teekeningen van dien aard vindt men elders: het prentenkabinet van de Ermitage te St. Petersburg bezit nog den H. Michaël de engelen neerbliksemende, die Vorsterman tot model diende; de Albertina: de Nederlaag van Sennacherib die Soutman sneed. Niet alleen naar Rubens' werken vervaardigde hij
| |
[pagina t.o. 134]
[p. t.o. 134] | |
A. VAN DIJCK
CHRISTUS, BESPOT DOOR DE SOLDATEN
(Louvre, Parijs).
| |
| |
zulke teekeningen, naar zijn eigen stukken voerde hij ze ook wel eens uit. De Louvre bezit in zijn portefeuilles een prachtig stuk door hem naar zijn eigen schilderij Christus met doornen gekroond door Schelte a Bolswert afgebeeld. Al die teekeningen zijn met de grootste zorg bewerkt, in malsche, zuivere trekken met vaste hand gehaald, de glansende, volle kleur van Rubens en ook van den van Dyck uit dien tijd uitmuntend weergevende. Zij zijn uitgevoerd in zwart krijt. Rubens hertoetste die welke naar zijne werken werden gemaakt met inkt en witte waterverf. Van Dyck toonde zich hierin een teekenaar, zoo volmaakt en zoo keurig als men het van een graveur kan verwachten.
A. VAN DIJCK: Studiehoofd
(Albertina, Weenen).
Geheel anders doet hij zich voor in de schetsen, die hij voor zijn eigen schilderijen in deze zijne leerjaren maakte. Somtijds zijn het niet veel meer dan losse krabbelingen in weinige minuten op het papier
| |
| |
geworpen en alleen de groepeering der figuren aangevende, en zelfs dan, wanneer hij wat nauwer de vormen der personages aanduidt, doet hij dit met vlugge hand zonder zich om de bijzonderheden te bekreunen. In een paar lijnen geeft hij een hoofd aan, een paar schreefjes voor de oogen, twee rechte lijntjes met een dwarsche daaronder voor den neus, alles vlug weg, scherp gehakt, als door iemand die een invallende gedachte opteekent.
A. VAN DIJCK: Schets naar een schilderij van Tiziano (Jacopo Pesaro, bisschop van Paphos, wordt door paus Alexander VI aan den H. Petrus aanbevolen) thans in het Antwerpsch Museum (Italiaansch Schetsenboek van van Dijck, Hertog van Devonshire, Chatsworth).
Talrijk zijn de werken van dien aard. Tot de oudste behooren zeker die welke het Verraad van Judas behandelen. Een dezer bezit de Louvre, het is een heel andere samenstelling dan die der geschilderde stukken. Judas vat Christus bij de hand; nevens Christus aan de eene zijde staat een engel, aan de andere dreigende soldaten, apostelen slapen op den grond, in de hoogte ziet men banieren en lansen, breed geteekend met de pen, gewasschen met inkt. Twee andere bewerkingen van hetzelfde onderwerp bevinden zich in de Albertina, beide nog schetsachtiger, een vierde in het Prentenkabinet te Berlijn, vervaarlijk wild samengeveegd met bister. Van denzelfden tijd zijn voorzeker de krabbeling voor de Doornenkroning in South-Kensington Museum (Dyce Collection) en de meer uitvoerige maar nog altijd romantische samenstelling uit het British Museum, die evenals de eerste sterk verschilt van de schildering. Van die vroegere jaren dagteekenen nog de H. Drievuldigheid en zijn eigen portret in den Louvre, de Kruisiging
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
A. VAN DIJCK:
DE NEDERDALING VAN DEN H. GEEST
(Albertina, Weenen).
| |
| |
van Sint Petrus en O.L.V. aangeroepen door heiligen in de Albertina, de Nederdaling van den H. Geest en de Martelie van een heilige in de Ermitage, een andere Martelie, bij graaf Duchastel-Dandelot te Brussel, de Aanbidding der Herders en de Apostelenkoppen, studie voor een O.L.V. Hemelvaart, te Berlijn. Een aantal andere Apostelkoppen en de Bedelaarskop uit de schilderij van Saventhem in de Albertina werden eveneens voor werken van dien tijd geteekend of gekrabbeld.
A. VAN DIJCK: DE H. DRIEVULDIGHEID MET EENE HEILIGE
(Kasteel van Chantilly).
Van zijne Italiaansche reis bracht van Dyck kostelijke herinneringen mede. Naar meesters van over de Alpen teekende hij met de pen een heel studieboek vol, dat nu aan den hertog van Devonshire behoort, in 1899 te Antwerpen was tentoongesteld en in 1902 door Lionel Cust werd uitgegeven. De meeste stukken zijn naar Tiziano, enkele naar andere meesters: Sebastiano del Piombo, Paolo Veronese, Rafaël; soms wel eens naar een gravuur, naar een antieke schildering of naar de natuur. Over het algemeen zijn zij uitgevoerd in denzelfden vluchtigen, gehakten trant als zijne penschetsen van de vorige jaren; hier en daar voegt hij er nota's bij om de kleuren aan te duiden. Buiten het boek van den hertog van Devonshire troffen wij nog enkele krabbelingen naar Italiaansche meesters, ‘pensieri di Tiziano’, zooals hij ze doorgaans noemde, aan, namelijk een blad in den Louvre en twee in het British Museum. Studiën voor portretten uit Italië vindt men weinig of niet, een vrouwenportret te Berlijn kan tot die soort van stukken gerekend worden.
| |
| |
Na zijn terugkeer uit Italië herneemt hij de godsdienstige onderwerpen voor zijne altaarstukken en teekent er schetsen voor. Sommige dezer gelijken aan zijn vroegere werken van denzelfden aard, andere zijn meer verzorgd; alle zijn vol leven, licht van toets, bevallig van ineenzetting. Zoo zijn de Aanbidding der Herders, de Nederdaling van den H. Geest en de O.L.V. met engelendans in de Albertina, Christus graflegging in Teylers Museum en de H. Drievuldigheid met den dooden Christus, bij graaf Duchastel-Dandelot, de prachtige studie te Chantilly voor den Engelendans, de Mater dolorosa en de O.L.V. met Jesus en Joannes in het British Museum.
Zeer belangrijk uit dit tijdperk zijn de teekeningen, die Van Dyck maakte voor zijn Iconografie. Het is nog niet duidelijk wat hij de graveurs der portretten dezer verzameling voor modellen gaf. Wij kennen een reeks van grauwschilderingen, waarvan het grootste deel in het bezit is van den hertog van Buccleugh te Londen en waarvan enkele nummers, meer valsche dan echte, zoo wat overal verspreid zijn. Vermoedelijk was het naar die paneeltjes dat de plaatsnijders werkten. Er is een andere reeks geteekend op papier, meest altijd in potlood, soms ook met zwart krijt en gewasschen met inkt, die hoogst waarschijnlijk naar de natuur werden geteekend en dan in grauwkleur werden overgebracht. Die teekeningen behooren tot het fijnste en geestigste wat de groote conterfeiter voortbracht. Zooals blijkt uit den Theodoor van Thulden, in den Louvre tentoongesteld, werden de draperijen op voorhand gereed gemaakt en de hoofden er later naar het leven bijgeteekend. Die hoofden zijn meesterwerk, uitgevoerd met de nauwgezetheid waarmee Van Dyck werken kon als hij wilde. Vooral zijne kunstenaars en geletterden zijn merkwaardig: er zit in hen meer geest dan stof; het zijn, men ziet het hun aan, mannen van beteekenis, slagvaardig in den strijd der gedachte, schoon door geestesadel. Hunne houding is zwierig, altijd wat romantisch dichterlijk, wat jonkerachtig. Het is de keurbende van zijn tijd, de schaar van mannen zooals hij ze verstond en met wie hij gaarne leefde. Men vindt de teekeningen zoo wat overal verspreid. In den Louvre Theodoor van Thulden, Jan Snellinx, Robertus van Voerst, Simon De Vos; in het Petit-Palais te Parijs Lucas van Uden, in de Albertina Kenelm Digby, Petrus Stevens, Artus Wolfaert en Gevartius; in het British Museum Hendrik Liberti, Henry Danvers, Endymion Porter, Horatius Gentileschi, Gaspar Gevartius
(eene herhaling van het stuk uit de Albertina), in Teyler-Museum, Sebastiaan Vranckx, Peter Breughel de oude, Adam van Noort; bij den heer Heseltine te Londen Lucas Vorsterman, Jan Wildens, Adriaan Stalbent, in het prentencabinet te Stockholm Cornelius van der Geest, in het Museum te Frankfort Adam De Coster; bij den hertog van Devonshire Jan Snellinx hier
| |
[pagina t.o. 138]
[p. t.o. 138] | |
A. VAN DIJCK:
DE AANBIDDING DER HERDERS
(Albertina, Weenen).
| |
[pagina t.o. 139]
[p. t.o. 139] | |
A. VAN DIJCK:
JAN SNELLINCX
(Verzameling van den Hertog van Devonshire, Chatsworth).
| |
| |
ten halven lijve, in den Louvre alleen tot aan de borst gezien en Carolus de Mallery; bij den heer Léon Bonnat, nu het Museum van Bayonne: Antonius Cornelissen en J.B. Barbé. In de oude catalogussen treft men er nog andere aan, zoo bij Mariette de portretten van Martinus van den Eede, Geeraard Zegers, Philippe le Roy, Paul De Vos, Cornelis Sachtleven, Jacob Cachiopin.
Tot van Dyck's laatsten trant behooren de teekeningen, die hij vervaardigde tijdens zijn tweede verblijf in Engeland, van 1632 tot aan zijn dood. Een drietal ervan bevinden zich in den Louvre: het manshoofd dat veel gelijkenis heeft met dat van Karel I, een rechtstaande man in zijn mantel gedrapeerd en een studie van draperij, beide laatste niet ten toon gesteld; ook in de Albertina treft men er een paar aan: een mansportret en een studie voor twee wapenherauten; in de verzameling van Sir Ch. Robinson: Karel I met ronden hoed. Verreweg de meeste hooren toe aan het prentenkabinet van het British-Museum. Men vindt daar een heel dik pak stukken van denzelfden tijd en van denzelfden aard, meestal portretten, zeer breed geschetst in enkele trekken met zwart krijt op grauwbruin, grauwgroen of grauwgeel papier, groot van afmeting, grootsch van lijn, een geniaal ruwe aanleg voor afgewerkte aristocratische schilderingen, die heel de wereld bewondert: Karel I met zijn schildknaap, James hertog van Richmond, Lord John en Lord Bernard Stuart, Lord Francis Villiers, Jan hertog van Nassau, Thomas Howard graaf van Arundel en tal van andere, onbekende, figuren. Tot denzelfden tijd behooren ook enkele vrouwenfiguren; men vindt er van in het British Museum: koningin Henriette met een kind op den arm, de gravin van Exeter, de gravin van Bedford en andere meer. Het schoonste van alle, wellicht het volmaakste van al de teekeningen van Van Dyck is de lady Rich uit de verzameling Heseltine te Londen.
Een verrassing brengen ons de portefeuilles uit het British Museum: men treft er onder van Dyck's naam een menigte teekeningen van landschappen aan. Wie hadde het gedacht dat de saletjonker, de schilder van al wat wereldsch en aristocratisch en hoofsch was, ook smaak zou vinden in de schoonheid van veld en bosch? Men gelooft zijn oogen niet en toch is het zoo. Nu eens zijn het natuurgezichten in waterverfkleuren: een hoeve met boomen en koeien; dan een penteekening: wollig loof tegen een heuvel, geteekend A. van Dyck F. 1634; dan een kerk op een heuvel met waterverf en inkt, en zoo gaat het voort; akkers of bosschen met of zonder huizen en menschen, een enkel maal een studie van groenteloof waar hij de namen gedeeltelijk in het Engelsch, gedeeltelijk in het Vlaamsch heeft bijgeschreven. Ook buiten het British Museum bij Sir Ch. Robinson en bij den heer Heseltine treft men zulke studiën voor landschappen aan. Van
| |
| |
denzelfden tijd bevinden zich in het British Museum en in Windsor Castle eenige studiën van paarden met of zonder ruiter en van honden.
A. VAN DYCK: GASPAR GEVARTIUS
(Albertina, Weenen).
De overige leerlingen van Rubens, zooals wij het reeds zegden, staan verre beneden van Dyck, ook als teekenaars. Hun werken zijn min of meer getrouwe weerklanken van den trant des grooten mees-
| |
[pagina t.o. 140]
[p. t.o. 140] | |
A. VAN DIJCK:
LADY RICH
(Verzameling Heseltine, Londen).
| |
| |
ters, altijd verzwakt, verminderd, zonder merkelijke eigenaardigheid of kracht. Wij bepalen ons daarom bij een vluchtig overzicht van hetgeen wij van hen kennen.
ERASM QUELLIN: O.L.V. OMGEVEN DOOR ENGELEN
(Museum Plantin-Moretus, Antwerpen).
Antoon Sallaert (omstreeks 1590 tot in 1647) was de oudste en een der beste. De Albertina bezit van hem een H. Petrus in zwart krijt, die op Rubens' naam staat, een H. Joannes geheel in denzelfden zwaren forschen trant en een glasraam.
Cornelis Schut (1597-1655), teekende veel en goed; hij was een
| |
| |
behendig etser en zijn werken in zwart krijt, waarvan men er vele in de Albertina vindt, zijn somtijds in den trant van den graveur. Andere met de pen zijn nogal los gekrabbeld, zooals die welke het prentenkabinet van Amsterdam bezit.
Abraham van Diepenbeeke (1596-1675) was een onvermoeide teekenaar, al de openbare verzamelingen bezitten bladen van hem; in den Catalogus van Hoet's veiling worden er 218 stuks van zijn hand vermeld; bij Prins de Ligne 113; bij Crozat 110; in de Albertina zijn er een honderdtal, nagenoeg alle devote onderwerpen met gemak gedaan, maar zonder veel belang.
Erasm Quellin (1607-1678), was al weinig minder vruchtbaar; hij was de trouwste navolger en de geliefkoosde voortzetter van Rubens' werk. Wanneer de meester ophield zijne boekenversieringen te leveren aan de Plantijnsche drukkerij, duidde hij hem tot zijn opvolger aan. Het Museum Plantin-Moretus bezit tal van penteekeningen door hem ten gevolge dier overdracht uitgevoerd; in den Louvre en in de Albertina vindt men er insgelijks.
Van Theodoor van Thulden (1606-1676), mag nagenoeg hetzelfde gezegd worden: zijne etsen voor de Pompa Introïtus Ferdinandi en andere werken van hem te Florence, in de Albertina en in het British Museum toonen hoe gevat hij den meester volgde en hoe hij dezes vertrouwen verdiende.
Van Justus van Egmont (1601-1674), en van de minder onmiddellijke volgelingen van Rubens, Peter van Lint (1609-1690), Gaspar van Opstal (1654-1717), bezitten wij weinig of niets; van den voorlaatste vermelden wij, voor het opschrift, een Profeet met een engel in zwart krijt op blauw papier in het Prentenkabinet te Berlijn, waarop te lezen staat P. v. Lint fet a fresco a Madonna del Popolo a Roma. Het Museum van Brunswijk bezit van hem eene keurige teekening voor een boekentitel, in rood krijt. Ook om een der opschriften vermelden wij een der werken van Matthias van den Bergh. Het hoort toe aan het Prentenkabinet van Amsterdam; het verbeeldt een gezicht op een kasteel en draagt deze woorden: Van den berg rubens dissipel goet en tot alcmaer overleden naar 't leven gedaen. Andere teekeningen van denzelfde in dezelfde verzameling dragen zijn handschrift en de jaartallen 1657, 1658, 1677 en 1678.
Max Rooses.
(Wordt voortgezet).
|
|