Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
De driejaarlijksche tentoonstelling te BrusselGa naar voetnoot(1)MEN heeft van deze Tentoonstelling veel kwaad gezegd, hoewel ze, alles wel beschouwd, al niet beter of slechter was dan een der vorige. Zooals trouwens bijna altijd het geval is, schitterden de waarlijk superieure doeken, de meesterstukken, bijna geheel door hun afwezigheid, hoewel ik er toch een twintigtal waarlijk interessante en ongeveer een vijftig goede stukken heb kunnen opteekenen. Voor 't overige bestond de geheele show uit ongeveer drie honderd middelmatige producten en een duizendtal lorren. Daar de jury dit jaar buitengewoon toegevend was, werd het cijfer van deze laatste noodzakelijkerwijze grooter dan de vorige jaren. Maar over 't algemeen kan men zeggen dat het niveau der kunst zich vrij wel gelijk is gebleven. Dat wil zeggen, dat er nòch meer, nòch minder interessante werken waren dan in de vorige tentoonstellingen. Bij den aanvang van haren arbeid, had de plaatsingscommissie een zeker ziftingsproces trachten toe te passen. De eerste kleine zijzaaltjes, b.v., uitkomende op zaal VII, verraden duidelijk de zorg, die men besteed heeft aan het zooveel mogelijk bijeen brengen van de beste stukken in één vertrek, en om aan de groote meesters geen andere buren dan hun gelijken of in ieder geval slechts de meest belovende beginners te geven, ten einde het effect van het eene doek door dat van het andere te verhoogen en daardoor een aangenaam geheel te verkrijgen. Juist in deze kleine zaaltjes waren, zoo al niet de beste stukken der tentoonstelling, dan toch het grootste gedeelte der merkwaardige doeken vereenigd. Later echter, toen de commissie door de groote massa schilderijen overstroomd werd, heeft zij klaarblijkelijk het hoofd verloren en maar blindelings allerlei producten aanvaard, ze hudje bij mudje aan de wanden opgehangen, al naarmate ze uit hun withouten doodskistjes | |
[pagina 124]
| |
werden opgedolven en het gouvernement ettelijke kilometers houten schotten en nieuwe lootsen liet optimmeren. Er bestaat zelfs nu nog reden om te gelooven dat, indien het openingsuur van deze schilderijen kermis niet eindelijk geslagen had, de commissie nu nog doende zou zijn met deze Sisyphusrots, of het vullen van dit vat der Danaïden.
Een hoogst deerniswaardig en grotesk vertrek was hetgene dat aan den Godecharles-wedstrijd was gewijd. Het was duidelijk aan deze monsterachtige composities te zien dat de mededingers geen flauw begrip van geschiedenis hadden, en dat ze van mythologie, volksoverleveringen, godsdienstleer en symbolismus geen jota verstonden. Het was literair en geschiedkundig geschilder, in den afschuwelijksten zin van het woord. Maar in welk licht worden poëzie en historie ook gewoonlijk aan onze schilderscholen onderricht! Het geheugen van al die stumperts wordt overladen met namen, data en opschriften. Nooit doet men hun den zin, de schoonheid, het fluide van een gebaar, een karakter of een gebeurtenis gevoelen. In plaats van door goede lectuur, gevoelde beschrijvingen, levendige voorstellingen van het verleden, van sympathie trillende commentaren en ontledingen van geschiedenis, voor helden, gedichten en sagen, hun geestdrift op te wekken, - zet men hun niet anders dan het geraamte, de mummie, de ledepop, het opwarmsel van vergane eeuwen voor. Toch was er inderdaad éen sensatiestuk (om een modewoord te gebruiken) of liever een stuk dat sensatie maakte, ingezonden voor den wedstrijd, namelijk: de Venus van Henri Thomas. Aan deze Venus was echter absoluut niets mythologisch te bekennen, ze stelde, op eenigszins ironische wijze misschien, een zeer moderne ‘schoone’ voor. In een eer slordig dan elegant négligé, voldeed ze absoluut niet aan de eischen van den wedstrijd, en de juryleden, die niet anders zijn dan slaven van den vorm, zullen het zeker niet in hun hart durven halen om het werk van dezen echten schilder te bekronen. Het is een stuk van een inderdaad verbazende techniek, vooral wanneer men bedenkt dat deze beginneling nog maar heel jong is, terwijl het nog meer onze verbazing en bewondering wekt door het karakter, de uitdrukking, het scherp opgemerkte en de perversiteit van het type, dat hij als model heeft gebruikt. Men vindt er al de handigheid van Manet en de geest van Felicien Rops in weer. Dit is wel de echte lichtekooi, met lippen geverfd in een prikkelend rood, met eer bruin dan blank vleesch, waarvan de ontblootte schouders de ronde vormen van een irritanten boezem toonen; die tint en dat vleesch zijn in verwonderlijke harmonie met de zachte kleur van verwelkte rozen van haar rokje, met het groen van een papegaai, die op den kant van het bed zit en die bij deze Venus van de vliering- | |
[pagina t.o. 124]
| |
FRANS COURTENS:
DE BIGGEN. | |
[pagina 125]
| |
kamer, de plaats inneemt van de onafscheidelijke duif der godin van Cythera. Dit stuk heeft inderdaad sensatie gemaakt en toonde ons een schilder van 't echte ras. Thomas was er verder nog met een stuk De roode Trap dat een even gunstig getuigenis aflegde van zijn temperament en zijn techniek. In plaats van aan de Venus van Thomas, zal de jury de Godecharlesprijs misschien wel aan Isidore Opsomer toekennen, voor zijn drieluik Het Verloren Paradijs, hoewel dit stuk, op den keper beschouwd, ook maar nauwelijks aan de voorwaarden van den wedstrijd voldoet. Dit zou alleen het geval met het middenluik zijn, het meest middelmatige van de drie, voorstellende de verdrijving van Adam en Eva uit het Paradijs, door den engel, dien de schilder heeft goed gevonden om ons op een paard voor te stellen! De twee zijluiken, met de Antwerpsche Dokkers, vooral het rechterluik, waar een moeder naast het bedje van een allerliefst kind - een meisje - geknield ligt, bezit onmiskenbare verdiensten van teekening en compositie.
Het schoonste doek van het geheele salon, was zonder eenigen twijfel Het Nest van Frans Courtens. Het was een van die stukken, die volkomen picturaal zijn, en, zoowel wat schildering als compositie betreft, volmaakt. Deze dieren, die door onze christelijke beschaving met bijna evenveel geringschatting en verachting behandeld worden als door de wet van Mozes, en die algemeen als vuil en verwerpelijk worden beschouwd, hoewel Homeros ze in zijn Odyssee en Theocritos in zijne Idyllen, met sympathieke toegeeflijkheid bezongen en geprezen hebben, worden door Frans Courtens behandeld met een zekere welwillende coquetterie. Kortom en zonder ons in lange periphrasen te verwarren, Frans Courtens had ditmaal varkens geschilderd; een zeug, die met haar pas geboren biggen rondscharrelt door het groene bosch, - een half dozijn rose biggetjes - cupidootjes van allerliefste kleine varkentjes, kneuterend en knorrend en met hun rose snuitjes snuffelend, dicht tegen elkaar aangedrukt om de kilte van het koele bosch of tegen de breede glinsterende flanken van hun eerwaardige moeder. En de groote kunstenaar heeft met al den toover van palet en penseelen, dit intiem en huiselijk tooneeltje verlicht. Hij verheerlijkt, - hij rehabiliteert, in een decoratief zoowel als in een plastisch opzicht, deze slachtoffers von onzen tegenzin, die we bij hun leven verachten om hun na hun marteldood de hulde van onze lekkerbekkerij te brengen. Want Frans Courtens heeft hier aan deze nederige dikhuidigen een ware apotheose bereid. Met welk een rijkdom en overvloeiende weelde heeft hij het spekglanzend gewaad van deze onnoozele truffelzoekers doen schitteren en glanzen in rijke refleksen! Hun schubbige, harige huid is rijker en verblindender geworden dan pauselijk paars | |
[pagina 126]
| |
of koninklijk purper; - zijde noch fluweel, moiré, satijn, peluche noch brokaat, vertoonen rijker, vuriger refleksen, iriseerender streeling van tinten en tonen. Ze zijn glanzend als een geopend kleinodiënschrijn. Het rood van robijnen, zonsondergangen of vlammen van brand, noch het purper van hun eigen bloed helaas, dat daags vóór de kermis door den slachter vergoten wordt, is zoo intens van leven en gloeing, als die ééne brandende vlek, die de schilder midden in het oor van die vruchtbare moeder heeft gelegd. En op dat strooisel van gloeiend goud, dat uit zonnestralen schijnt te zijn geweven, heeft de toovenaar van de kleur, die geringe en gesmaadde dieren, die parias van de schepping neergelegd. Machtiger dan Circe, die de gezellen van Ulyssos in zwijnen veranderde, heeft Courtens van die nederige dieren, een apotheose van schitterende goden gemaakt. De mesthoop is een brandend braambosch en 't varkenshok een berg Thabor geworden. Nooit, zelfs niet in zijn beroemde Gouden Herfsten, heeft Courtens zich zoo sterk, en in zulk een mate, als de colorist bij uitstek onder onze hedendaagsche Vlaamsche meesters, doen kennen. Behalve zijn prachtige Varkens, heeft hij nog twee andere mooie en interessante doeken: Onder de Beuken en Morgen geëxposeerd, twee stukken vol licht en vol droomen, waar de figuren- en dierenschilder zich tot de hoogte van den landschapschilder verheft. Want een der heel groote verdiensten van Courtens bestaat hierin, dat hij, evenals de grootmeesters van de schoonste tijdvakken, alle genres weet te behandelen en zich superieur toont, zeker van zijn techniek en de middelen die hij aanwendt, welk onderwerp hij ook verkiest aan te vatten. Van de Ongeroepenen van Eugène Laermans, heb ik mede een zeer gunstigen indruk ontvangen. Een ellendige vader en moeder, met hun vier kleine kinderen, waarvan het eene nog maar een zuigeling is, verbannen en uitgesloten door de ongastvrije bevolking van het dorp, dat ze doortrekken. Zelden heeft Laermans een in zulk een mate roerend tooneel met zulk een fluide van noodlot geschilderd. De weg, die langs een stilstaand water en een hoogen muur loopt, kronkelt heen naar een prachtig verschiet, en bij een wending van het pad, dicht bij het kruispunt van een smal steegje, dat naar de kerk heenvoert, ziet men de klokketoren boven eenige daken en hooge boomtakken uitsteken. Daar staat een troep boeren, groote en kleine, de stakkerts op het voorplan uit te jouwen en na te schreeuwen. De moeder drukt het kleinste tegen zich aan, - een jongetje loopt naast haar, zich angstig vastklampend, aan haar schamel rokje, en een bangen blik werpend op het onheilbroedende, verraderlijke water, waartegen de borstwering maar een onvoldoende beschutting is. De angst van den kleinen jongen schijnt volkomen gegrond. | |
[pagina t.o. 126]
| |
EUG. LAERMANS:
DE ONGEROEPENEN. | |
[pagina 127]
| |
Het spiegelen van dit stilstaande water is al even somber en sinister als die bleeke, koperkleurige lucht, dat valsche daglicht en het grimmige schaterlachen van den horizon. Men zou zeggen dat de dingen en het wezen der dingen met de inboorlingen samenspannen om die arme Ongeroepenen te verjagen. Natuur en menschen trekken één lijn. Het kleine meisje, dat haar moeder bij de hand houdt, heft haar gezichtje, met een heel goed begrepen beweging naar het hare op. Een ander, grooter meisje, dat tusschen haar vader en het kleine zusje in loopt, schijnt eveneens gehypnotiseerd te zijn door dat dreigende water. De vader, onder zijn last gebogen, ziet met meelijdende oogen zijn kleintjes aan. Alles, tot zelfs de straatsteenen, die ze betreden, schijnen het op de stumperts gemunt te hebben. Wij zagen met groot genoegen, dat de uitstekende schilder meer en meer van zijn vroegere, noodlottige neiging terugkomt om van zijn Nederigen der aarde, een soort van karikaturen te maken, om hun profilen van microcephalen toe te deelen en er, in plaats van menschen met zenuwen, spieren en beenderen, een soort van vogelverschrikkers aan een kapstok van te fabriceeren. Ditmaal echter waren de gezichten interessant, en zelfs bijna schoon, en hij heeft zijn toevlucht niet hoeven te nemen tot monsters en gedegenereerden om ons medelijden op te wekken. Zijn kunst is hooger en reiner geworden, zonder aan oorspronkelijkheid iets te verliezen. Een zeer begaafd artist, een vrij en krachtig bewonderaar van levendige tonen en schitterende kleuren, Marten Melsen, moeten we waarschuwen tegen een tamelijk goedkoope, maar daarom niet minder fatale neiging van overdrijving en grimassen trekkende hansworsterijen. Behalve een sappige Melkster, en een drietal smakelijke Jongens, die nestjes uithalen, door de zon verbrand en typisch, die zouden kunnen dienen als illustratie bij een vertelling van Stijn Streuvels, heeft hij een Landelijk Avondgezelschap tentoongesteld, waarvan de compositie en de verlichting amusant zijn, maar juist wat de teekening betreft, een beetje leelijk gezien en grotesk, en een Kermis, pastel, die bepaald onaangenaam aandoet door den spottenden en sarcastischen geest, die er uit spreekt. In verband met deze boerenstukken van Melsen, wil ik de niet minder veel belovende en reeds mooie en stevige stukken van een jongen Antwerpenaar, Walter Vaes vermelden, waarvan ik vooral den Vlaamschen Liedjeszanger uit den Spaanschen tijd, op prijs stel. Het was oorspronkelijk voor mededinging aan den Godecharles wedstrijd bedoeld, maar, evenals het werk van Thomas en Opsomer, schijnt het mij maar onvoldoende aan de gestelde eischen te voldoen. (Het is ergerlijk, hoewel tamelijk pikant, dat de eenige goede schilderijen die aan dien wedstrijd deelnamen, niet echte geschied- | |
[pagina 128]
| |
kundige werken konden zijn; zoo ook de Scheepsjagers van Van Beurden). De compositie van Walter Vaes, een zonderling mengelmoes van realisme en archaïsme, met den een beetje dooden en afgestompten toon van stoffige tapijten, ademt toch een geur van landelijke gezondheid uit, en brengt echt Vlaamsche typen vol goedjonstigheid en naïveteit op het tooneel, zonder iets van dat triviale, dat m.i. zooveel boersche tooneelen ontsiert. In denzelfden zin moet ook Piet Verhaert met lof vermeld worden, voor zijn Uylenspiegel, hoewel dit schilderij wellicht niet volkomen in overeenstemming met het onderwerp is, en wij het iets van het archaïsme van den heer Vaes zouden hebben toegewenscht. De jonge zeeman, die staat te zingen, gelijkt inderdaad zeer weinig op den Uylenspiegel van de legende, en de zeebonken, die naar hem luisteren hebben niets weg van de Geuzen uit de XVIe eeuw. Het tooneel speelt in den tegenwoordigen tijd, maar wanneer men deze realistische opvatting aanvaardt, kan men niet ontkennen dat ze op aangename wijze behandeld is. De compositie er van is goed gevonden, de schildering stevig, en de typen zijn welgekozen en passen goed bij elkaar; het kranige voorkomen van den zanger, het aantrekkelijke blonde gezichtje van Nele, die haar Thyl op de fluit begeleidt en 't lieve snuitje van 't kind, dat zit mee te zingen, zijn in sterke tegenstelling met de scherp geteekende, bonkige gezichten van den trommelslager en de overige zeelui. Onder de merkwaardige schilderijen, waarin de menschenfiguur een hoofdrol speelt, haal ik nog aan, zoo maar op mijn geheugen vertrouwend: de Wachter van den Vuurtoren en de Vrouw van den Visscher van August Oleffe, nog al duister, maar zeer beslist, en zeer fijn gevoeld, vol karakter en van een buitengewoon eigen, personeelen stijl, eigenlijk meer een uitgewerkte teekening, dan een bepaald schilderij, omdat de kleur, zooals men in dit land van warme, - vaak zelfs vreemde en kakelbonte tonen, kleur verstaat, - er maar voor weinig tusschen is; Vader Jacob van A. Boudry, is ook wel een beetje zwart en rookerig, maar er ligt veel gevoel in dit schilderij dat bovendien met veel zorg geteekend is. Mijn Buurman, van den armen grooten Door Verstraete, die in dit salon ook een landschap, of liever een zeestuk had tentoongesteld, vol van een wonderbaar licht en doorschijnend zwevenden ether; de Virtuoos van Léon Brunin, een, nu ja, knap saamgesteld stuk, maar porceleinachtig geschilderd, met blauwsel- en bessensapkleuren die aan een slechten Verlaf of aan de ergste school van Weimar doen denken; Bekentenis en Bij de Armen van André Collin, een eerlijk teekenaar en een melodramist als Struys van de eerste periode, zoo niet een eerste-rangs schilder. De Roode Koeien van Frans Simons, worden door zulk een onfraaie | |
[pagina *17]
| |
PIET VERHAERT: UILENSPIEGEL.
‘Et les gueux chantaient sur les navires: Vivent les gueux! et Nele souriante faisait glapir le fifre et Lamme battait le tambour.’ Ch. De Coster. | |
[pagina *19]
| |
JAN GOUWELOOS
HET KIND. | |
[pagina 129]
| |
koewachtster geleid, dat men meenen zou dat de schilder er om gewed had om nu eens iets heel gemeens te schilderen! Gelukkig zond hij ook een Terugkeer uit den Stal en een Landschap in, die ten minste niet zoo hinderlijk waren; drie stukken van Jacob Smits, mystiek en ingetogen, met dat diepe, fluweelachtige blauw en gloeiend rood, die de laatste manier van dezen schilder kenmerken. Een heel volle, woelige en ingewikkelde teekening, die de Mensch-God wordt betiteld, gaf ons het handig crayon van Jan Delville. Het Lied van Liefde van Auguste Levêque, nogal banaal in de keus der modellen en van een zonderling gedraaide, weinig gracieuse houding, ten minste zoover het de vrouw betreft, is toch interessant als naakt-studie van een degelijk schilder; van denzelfden Levêque een Paulientje met een vrij gemeen snuitje, maar zeer netjes aangedaan en eindelijk óok van Levêque, een Marteltooneel, dat geheel mislukt is; van Pieter Jacob Dierckx Spinsters, reeds elders gezien, maar steeds even verdienstelijk; verder goede Naaktstudies van Jef Leempoels, altijd een knap teekenaar en degelijk schilder; het Kind van Gouweloos, waarop ik, toen het in den Kunstkring te Brussel werd tentoongesteld, reeds de aandacht vestigde; Vrouwelijkheid van Maurits Blieck, een naakte vrouw van achteren gezien. De delicate vleeschtoon van de schouder, is in wondervolle harmonie met het teedere groen, het roze, het wijnrood en het zeer gedistingeerde rood. De Nettenboeters en Garnalenvisschers van Edgar Farazijn, zijn vooral interressant om de grillige wijze waarop het licht om hun silhouetten speelt; Naar de Kerk, van Frans Van Leemputten, is een eenvoudig dorpswegje, waaraan de schilder een ontroerden toon, een bekoorlijke beteekenis heeft weten te geven en waar men meer en meer in komt, vooral als men de twee brave Kempische vrouwtjes, die naar de mis gaan, meer aandachtig beschouwt; Winteravond van Mevr. Madeleine Lemaire, een van de beste stukken der gansche expositie, gaf ons twee merkwaardig interessante figuren van twee goede, oude burgermenschjes, die geheel als portretten zijn opgevat. Als Philemon en Baucis, zitten ze zamen in het hoekje van den haard, zij, in herinneringen verloren, te droomen vóór haar spinnewiel, en hij met het hoofd gebogen, nog dieper weg in zijn oude herinneringen, terwijl er een kaarsje achter hen staat te branden en een onzichtbaar krekeltje of een klokje, hen wiegen met hun tik-tak of hun teeder kriek-kriek; Italiaansche muziekanten van Frans Smeers, waarvan de compositie tamelijk woest en ordeloos ineen geflanst is, de figuren uit 't lood zijn gezakt, de eene links en de andere rechts valt, en de aandacht van den beschouwer wel eenigszins vierendeelen, maar die al deze gebreken goed maken door de magnifieke kwaliteiten van kleur en verfstof, die de meeste artisten van le Sillon eigen zijn. | |
[pagina 130]
| |
Eindelijk noem ik nog Uitdaging van Firmin Baes; een Oude Geschiedenis van Jacoby; en de Koopman met Luchtballonnetjes, van Georges Morren, en de Schippers, de Kolendragers en de Wakers van E. Van Mieghem, die wel eens de lang verwachte schilder zou kunnen worden der origineele bevolking van het Antwerpsch schipperskwartier. Wanneer we nu tot de portretten overgaan, vinden we al dadelijk eenige kranige werken, o.a. van J.-E. Blanche de Kinderen van Mevr. Langeweil en Claude Debussy, de moderne componist, die onlangs de Partituur voor Pelléas en Mélisande heeft geschreven; twee andere van Mevr. L.S. en Mevr. F.V. door Isidore Verheyden, nog een van onze heel goede schilders, die zijn magistraal talent voor alle genres weet te gebruiken. Verder een van Dangès, in de rol van Escamille door Ph. Swijncop, van een Violonist door M. Wagemans, nog een van Zevenberghen en enkele andere van Roll, Flameng, Gabriël Nicolet, de Jans, Richir, Rassenfosse en Michel; een paar pastelteekeningen van Devaux en Walter Vaes, zonder de fijne miniatuurtjes van Louis Moreels, de jonge prinsen van Croy, Mevr. X en den Kleinen Max te vergeten. Onder de dierenschilders heeft, na Courtens, Geo Bernier misschien het meest solide werk tentoongesteld: Een Paard, dat door een Stier wordt aangevallen; wat beweging betreft zeer goed begrepen, maar wat plat en zwaar van kleur.
De landschapschilders zijn talrijk; ik had bijna gezegd dat ze ons overstelpen, aangezien het genre van zijn beoefenaren, volgens zekere opvatting, alleen maar de eerste beginselen van teekenen, geen studie hoegenaamd van anatomie en slechts zeer betrekkelijke rudimenten van stijl en compositie vergt. Maar dit belet niet dat er enkele zeer belangrijke landschappen ter tentoonstelling aanwezig waren, te beginnen met de landschappen met dieren van Courtens, die we reeds hebben vermeld. Verder de Stralende Nacht van Jozef Heymans, dat etherisch visioen, die ijle plek tusschen de boomen in den nacht, die symphonie in zilver en blauw, waar vage gedaanten van vrouwen, nimfen of sylfiden ons aan zekere stukken van Corot, en ook aan de muziek der Elyzeesche velden in Glück's Orpheus doen denken. De drie Gilsoul's, waarvan er twee tot de beste schilderijen van den jeugdigen meester gerekend mogen worden: zijn Bocht aan de Brugsche vaart, een half synthetisch stuk van de Vlaamsche vlakte, met haar peinzend water, haar sappige weiden en haar optochten van boomen. Zijn Huizen bij een vaart, met hun malsch-roode daken, die spits hoog tegen den opalen hemel afteekenen en die prachtig, door den vochtigen spiegel van het water worden weerkaatst. Paul Mathieu was er ook met drie goede doeken, heel teeder van toon, lief en innig zooals onze landschapschilders ons sedert | |
[pagina t.o. 130]
| |
VICTOR GILSOUL
BOCHT AAN DE BRUGSCHE VAART. | |
[pagina 131]
| |
den dood van den een beetje vergeten Meester: Huberti, niet meer hadden gegeven. Ik weet niet aan welk van de drie ik de voorkeur zou geven. Waar Mathieu ook maar zijn ezel neerzet, in de Kempen, in Vlaanderen of in Holland - overal vat hij dadelijk de eigenaardige, ik had bijna gezegd verborgen bekoring van het land en verstaat even goed het vertrouwelijk gefluister van de groote wateren der Merwede, als de weemoed van de wolken, de resignatie der heide en van de duinen, de blonde, lachende blijheid der Brabantsche vlakte. Laat mij verder nog een woord zeggen over de landschappen van Jules Merckaert en Armand Apol, van den eerste, vooral een Oud Dorpsplein, met devote aandacht gezien; van den tweede, een Zonsondergang in een Eikenbosch, waar de oranje tonen van de lucht prachtig overeenkomen met het reeds omnevelde groen van het hooge hout. Dan waren er nog twee zeer solide en suggestive landschappen van L.A. Roessingh: Stormweer en Avond; uitstekende inzendingen van Isidore Meyers, vooral zijn Mystieke Uren, dat heel evocatief en pakkend was; krachtige en gezonde zeestukken van A. Marcette, doortrokken van de stoute en mannelijke poëzie van het open, wijde visschersleven en nog een heel mooie marine: Hooge Vloed van Maurits Blieck; Garnalenvisscher van Baseleer, was heel origineel gezien, een kunst van eenvoud en abstractie. Ferdinand Willaert en Fr. Taelemans leverden stadsgezichten; de eerste is heel knap in het weergeven van de droefheid der oude stadskwartieren in Gent, terwijl de ander het Antwerpen van vóór 1880 voor onze oogen doet opleven, met al het aantrekkelijke van een colorist, de sympathie van een dichter en de liefde van een kind van 't land. Zeggen we verder nog een woord over de doeken van Frank Spenlove-Spenlove, van den onlangs gestorven Eug. Verdyen, van Piet Stobbaerts, Henry Houben en Herman Courtens, den zoon van den meester; - over de religieuse binnenhuisjes van A. Delaunois, een magnifieke Keuken, van G. Van Zevenberghen en van Alfred Ruytinx een Stilleven met figuren, die de schoonste van Feyt en Snijders naar de kroon steekt. En dan nog de akwarellen van Uytterschaut, Theo Hannon, Cassiers, Titz, Maurits Hagemans en Mevr. Gilsoul-Hoppe.
De Fransche beeldhouwkunst was prachtig vertegenwoordigd door Rodin's Burgers van Calais, wonderen van uitdrukking, van scherpe physionomiek en plastische schakeeringen. Nooit vóór hem heeft iemand aan gekneedde en gemodelleerde klei zulke subtiele en teedere indrukken van de moreele zijde van een mensch weten te geven. Het is een bij uitstek gevoelige kunst, vol van een geheel modern fluide, wellicht dat ze met die van Rops in zijn etsen, een van de ontroerendste is uit het laatse vierde der vorige eeuw. | |
[pagina 132]
| |
Constantin Meunier exposeerde zijn heerlijke groep Moederschap, die deel uitmaakt van zijn Monument van den ArbeidGa naar voetnoot(1); Jef Lambeaux was er met Gebeten Faun, een machtige lyrische schepping, vol van het overvloeiend leven der heidensche tijden en een overborrellende sensualiteit; Victor Rousseaux had er een schoone groep van vrouwen: De drie Zusters van de Illusie. van een bijna klassieke, half Fransche kunst, die ons aan de gratie van Canova en Clésinger, en meer nog aan de elegantie van de Florentijnen deden denken. Julien Dillens zond een prachtig en statig brok marmer in, een borstbeeld: de Vrede; Paul Dubois een machtige groep van zinnebeeldige beteekenis, de Gerechtigheid, die hij aan den vroegeren minister Lejeune opgedragen had; Jules Lagae zijn Moeder en Kind, Alfred Madoux een decorativen Stier. In de kleine zaaltjes voor teekeningen en pastels vond ik veel mooie en pikante dingen, o.a. een heel schoone teekening van Firmin Baes: Het Kind. Eindelijk, in de afdeeling voor Toegepaste Kunst, figureerden vier prachtig geborduurde paneelen, de Vier Jaargetijden, door Mevr. Hélène de Rudder, met feëenvingeren uitgevoerd; kleinodien en een ontwerp voor een electrische lamp van Wolfers, met nog enkele juweelen van Mevr. Alice Chanal, zonder van de proeven van meubelen en andere voorwerpen te spreken, waar men gerust een afzonderlijk opstel aan wijden mocht. Maar ik geloof reeds genoeg te hebben gezegd om aan te toonen dat dit salon, waarop zooveel is afgedongen, de aandacht van de bezoekers wel verdiende en ons in staat gesteld heeft om kennis te maken met een aantal interessante en een half dozijn superieure doeken. En is dat niet ál wat men verwachten kan van zoo'n groote en anti-artistieke instelling als deze schilderijen-jaarmarkten, waar het naast elkaar hangen van stukken, die tegen elkaar vloeken, ons een even koortsig en ongezond gevoel geven, of we in een benauwd gedrang waren geweest? ... Georges Eekhoud. | |
[pagina t.o. 132]
| |
JEF LAMBEAUX
DE GEBETEN FAUN. |