En stelt men dan de vraag, wie anders dan Rubens schilderde toen zoo Rubensachtig? Dan volgt onmiddellijk het antwoord: zijn groote leerling Antoon van Dyck. Vraagt men: Is er iets in heel de schilderij dat stellig Rubens verraadt? Dan luidt het antwoord: Neen. Hij moge soms wat vlug en oppervlakkig een portret behandeld hebben, zijn borstelslag wordt toch immer verraden door de eene of andere toets: iets fijners in den toon, iets tintelends in het licht, een penseelslag, een stip soms; maar, altijd toch iets dat geen ander hem nadoet, dat geest geeft aan het nuchtere, glans aan het doffe. Dien slag of dien tik der bezielende tooverroede heeft dit portret niet ontvangen.
Het zij dan in 1619 of in 1620 geschilderd, de portretten van Rubens, uit die jaren die ons goed bekend zijn, zien er heel anders uit. Wij hebben slechts te denken aan den Jan-Karel de Cordes en de Jakelijn van Caestre van 1617 of 1618, uit het Museum te Brussel, aan de familie Arundel, uit de Pinakotheek te Munchen van 1620, of wel aan zijn historische schilderingen uit die jaren: den Kalvariënberg uit het Antwerpsche Museum bijvoorbeeld, om voor ons oog te zien opdagen een penseeling overvloedig, breed en glad, koel en helder van licht, frisch en doorschijnend van kleur, niets gemeens hebbende met deze troebele onoprechte tonen.
En neemt men dan de tegenproef, en vraagt men of van Dyck zoo wel schilderen kon en inderdaad zoo wel schilderde in 1619-1620 dan luidt het antwoord bevestigend. Wij kennen, wel is waar, geene portretten die dit jaartal en zijnen naam dragen, maar wij weten toch voldoende dat conterfeitsels van zijne hand, die meerdere punten van overeenkomst met het stuk uit de Haagsche tentoonstelling hebben, door hem geschilderd werden vóór zijn vertrek naar Italië, dus vóór 1623, om te bevestigen dat zijn toenmalige trant ons bekend is. Het mansportret van 1619 uit het Museum te Brussel, ook aan Rubens toegeschreven, de portretten van den heer en mevrouw de Vinck uit de Antwerpsche tentoonstelling van 1899, de portretten uit van Dyck's eerste tijdperk te Dresden en in de Liechtenstein-galerie, andere nog, leveren stof genoeg tot vergelijking. Uit die stukken kennen wij de hoogroode draperij in den achtergrond, den vinnig blauwen hemel, de niet zeer voorname, maar eerder burgerlijke hoofden met een neiging naar het romantieke, die wij in ons portret weervinden.
De vraag: ‘Rubens of van Dyck?’ betreffende de portretten van 1619-1620 is eerst opgeworpen door Bode en herhaaldelijk door hem behandeld of aangeroerd. Wij nemen het stelsel van den vader der kunstcritici al te gader niet in al zijn toepassingen aan en beamen niet al de bevestigingen, die hij uitspreekt om het te steunen; maar wij zijn het wel eens met hem om te zeggen dat van Dyck's trant zoo zeer met dien van Rubens samensmolt in die werken, dat twijfel