Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De tentoonstelling van oude portretten in Den HaagGa naar voetnoot(1)VOOROP moet gezegd worden, dat deze tentoonstelling onvolkomen was. Ze werd zeer bezienswaardig genoemd, en met recht; echter was ze het niet in haar geheel, alleen door aanwezigheid van verschillende belangrijke stukken. Hij, die verwachtte daar een wijd overzicht te hebben van onderscheiden beginselen en velerlei opvattingen bij de behandeling van het portret, hij die meende van de ontwikkeling dezer kunst, althans hier te lande, de hoofdlijnen te zullen gewaarworden, ook hij, die hoopte daar te vinden uitsluitend voortbrengselen van werkelijke meesters, vertegenwoordigd door voortreffelijke of goed kenmerkende stalen van hunne kunst, - zij allen, zijn zeker teleurgesteld uitgekomen. Indien het ideaal: van dezen belangrijken tak in de schilderkunst een historisch beeld te geven in de groote proporties van opkomst, overgang en bloei, onbereikbaar werd bevonden, ware het toch zeer verkieselijk geweest niet anders samen te brengen dan werken van zoodanige waarde, dat zij gezamenlijk een keurcollectie hadden gevormd. Want, nu er toch bij den opzet van deze tentoonstelling van geen enkel systeem werd uitgegaan, was de aanwezigheid van zooveel minderrangs werk uit den bloeitijd en vooral ook van ettelijke dingen, die een vervaltijdperk vertegenwoordigen, bepaald ongemotiveerd; dat povere stelletje toonbeelden van primitieve portretkunst, op een enkel werk na, verdiende werkelijk ook niet de eer van zeldzame expositie. Neen, 't is niet waar, dat de wanden ‘den roem van de oude Nederlandsche portretkunst verkondigden’, gelijk er in de voorrede van den catalogus beweerd werd. 't Is misschien gepast uit waardeering voor de welmeenendheid | |
[pagina 98]
| |
en den ijver van de Commissie, en ook gewenscht bij een beschouwing van een tentoonstelling, de critieke kanten ervan niet al te zwaar te doen wegen.
SIMON DE VOS (?): MANSPORTRET
(de Heer Werner Dahl, Dusseldorp). Dat ik, zooals zeer waarschijnlijk vele anderen, er niet vond waarnaar ik verlangd had, - 't kan onbillijk zijn er den oprichters een grief van te maken; maar wel gerechtigd is, meen ik, de wrevel over het feit, dat bij opsporen en verzamelen, de keuring niet meer réserve in acht nam. Met deze voorafgaande opmerkingen heb ik echter ook te verstaan willen geven, dat er voor principieele beschouwingen over de portretkunst niet het noodige materiaal voorhanden was, en we ons dus, bij bespreking van de Haagsche tentoon- | |
[pagina t.o. 98]
| |
phot. bruckmann
THOMAS DE KEYSER: PORTRET VAN EEN HEER IN STAANDE HOUDING (de Heeren Dowdeswell & Dowdeswell's, Londen). | |
[pagina t.o. 99]
| |
phot. bruckmann.
CORNELIS VAN DER VOORT: PORTRET VAN EEN HEER (de Heer J. Kruseman, den Haag).
phot. bruckmann.
CORNELIS VAN DER VOORT: PORTRET EENER DAME (de Heer J. Kruseman, den Haag). | |
[pagina 99]
| |
stelling, voornamelijk tot de merkwaardigste inzendingen zullen bepalen. Bij een breed historisch overzicht van de groote meesterwerken die het Portret tot onderwerp hebben, mogen we constateeren dat de oud-Nederlandsche kunst daartoe een zeer belangrijk aandeel heeft bijgedragen. Ons nu niet bepalende tot dit land en tot de geroemde 17e eeuw, zou de uitspraak te verdedigen zijn, dat in het Noorden, meer dan in het Zuiden, die kunst tot zuiveren bloei is geraakt. Wanneer we er enkelen afzonderlijk houden, gelijk in Spanje, de koninklijke schilder Velasquez en in Italië den strak-speurenden teekenaar Leonardo, kan overwogen worden of tegenover zooveel roemrijke portretschilders, vooral uit de Venetiaansche School, het Germaansche ras niet strenger en waarachtiger de fundamenteele voorwaarden van deze kunst tot ontwikkeling heeft gebracht. En daar zijn in een lange rij heel wat namen te noemen, te beginnen bij de Primitieven met Jan van Eyck aan het hoofd, gaande naar meesters van een ander Noordelijk land in wat later tijdvak: Holbein en Dürer; weer hier in Holland, Scorel en Moro onder zooveel andere tijdgenooten, en eindelijk die heele phalanx van Hollandsche portretschilders, allen echter overheerscht door Rembrandt en ook door Hals. De Zuidelijke schilders zijn schitterender geweest om wat ik zou noemen de mise-en-scène van het portret; met hun aangeboren en door de omgeving gekweekte neiging voor de decoratieve weelde van monumentale kunst, hebben zij ook bij het portretteeren een overwegende waarde toegekend aan de welstandigheid van uiterlijke verschijning, in voornaamheid van houding, adel van vormen, rijkdom van kleur. En daarin zijn ze onbetwistbaar groot geweest. Ze gaven van den te portretteeren mensch meer het type in ideëelen zin, dan het onverholen wederbeeld van zijn persoonlijk wezen. We kunnen als toonbeelden van hun styleerenden zin even verwijzen naar de portretten in zuiver profiel, vrouwenkoppen vooral, als besloten in éen enkelen contour, met het kennelijk hoofdstreven naar de schoonheid der lijn. Maar als portretschilders in den eigenlijksten zin, bleven zij toch meer aan de oppervlakte, geven hun werken niet als die der Noordelijke kunstenaars het getuigenis van psychologisch ontleden door nuchter, doch wijsgeerig-scherpzinnig waarnemen. Over het algemeen zijn hun portretten indrukwekkend door schoonheid van uiterlijke verschijning, eerder dan treffend door de uitbeelding van een mensch, gezien in de intimiteit van zijn eigen wezen. Dat Rubens en Van Dijck aan de Italiaansche bron geput hebben, was zeker wel oorzaak, dat zij van de Hollandsche portretschilders zoozeer afwijkend zijn. | |
[pagina 100]
| |
Het portret van Rubens in den Haag viel lang niet mee, wanneer men de oogen gewend had aan zooveel portretten in de omgeving (No 116a). Men kon op dezen kop dan zoo niet inzien; daar was geen diepte in de uitdrukking, de teekening leek grof en nonchalant, en de kunstmatig warme kleur drukte weinig vleesch uit. Zeker was dit ook geen voortreffelijke Rubens, ik dacht zelf aan een copie of navolging. Maar een keer, van af de zitbank in het midden der zaal, den wand afziende, trof me ineens de, zij 't dan ook wel wat pompeuse, werking van het geheele stuk. Ik zag de figuur machtig in houding en gloeien in kleur, zoodat ik over de goedkoopte van den kop als portret-teekening nu gaarne heenzag. Het maken van een goed portret eischt wel in 't bijzonder het zuivere doorvoeren van de grondregelen der schoonheidsuiting in lijn en kleur. De rechte opvatting van de gegeven taak vindt nu in het onderwerp wel zooveel stof om deugdelijk te verwerken, dat er hier 't minst gevaar is het inzicht te verliezen van de bestaans-voorwaarden der schilderkunst in verbastering van het opgemaakte schilderij-wezen. Het afbeelden van den mensch, met het doel van exacte gelijkenis, dringt altijd weer naar het standpunt van objective waarneming, aldoor verscherpt; het onderhoudt waarheidszin bij uitzegging, trouwheid in natuurvolging en versobering van het werkmiddel. Zeker, de portretschilders waren ook wel kinderen van hun tijd; maar op te merken valt dan, dat in tijden van wufte schoonheidsbegrippen, de portretten, hoewel dikwijls van verlokkende sierlijkheid, toch maar in geringe mate die eigenschappen bezitten, welke onontbeerlijk zijn bij volle en natuurlijke levensuitbeelding. 'k Geloof, dat het portret in 't bizonder kan dienen als maatstaf van de beteekenis eener kunstperiode; zelfs ook van de levensvatbaarheid van uitwijkende richtingen. Want de weergave van een menschengelaat, in volkomen werkelijkheidsschijn slechts te bereiken door de kunst van schilderen, eischt van hare middelen de toepassing op meest concreete en uitgebreide wijze. De grootste schilders hebben bij het ‘conterfeiten’ dan ook hunne beste krachten uitgezet, en daar waren er wel, die met valsche idealen als kunstenaar afdwaalden, maar in het Portret weer geheel en krachtig zich zelf werden. 't Is of hier meer dan ergens anders de proef is te nemen, of een schilder bij zijn arbeid nog werkelijk wakker, en zijn streven gezond is. Intusschen, al is uit den aard van het onderwerp een nauwkeurig copieeren van de werkelijkheid het vooropgezette streven, en hangt het welslagen hier grootelijks af van vak-meesterschap, toch is het ook in deze lijn van schoonheidsuiting dat de opvatting, de visie van den schilder het portret tot kunstwerk maakt. Indien een portret alleen zijne waarde had om de bloote (uiterlijke) gelijkenis, zouden we zeker | |
[pagina t.o. 100]
| |
phot. bruckmann
PAULUS MOREELSE: PORTRET VAN EEN JONGE DAME Y.Y..., Londen). | |
[pagina 101]
| |
zooveel afbeeldingen van vroegere menschen niet als kunstschatten te bewaren hebben. Bij het spreken over gelijkenis wil ik opmerken, dat ze niet alleen te constateeren is door personen, die de identiteit kunnen vaststellen, maar dat ze ook overtuigend kan zijn voor hen, die den afgebeelden persoon niet kennen. We kunnen dikwijls voelen, of een portret gelijkend is. Wat draagt er in de natuurverschijning grooter geheimenis dan het menschelijk gelaat; waar trachten we meer den geest achter de stof te benaderen, of zoeken te ontraadselen uit het karakter der vormen, den zin van uitdrukking. In den gewonen levenswandel is het onbewust, dat we den mensch zoeken te doorspeuren in de ontmoeting van het oog; we beturen onder het gesprek niet beurtelings verschillende onderdeelen van zijn gelaat. In het oog willen we, instinktmatig, verkennen al wat er van den geest, en onvatbaar is; al wat de innerlijkheid, dat is de essentie van een in zich zelf besloten individueel leven, uitmaakt. Met verbazing komen we wel eens tot ontdekking, dat we van een mensch, dien we bij wederontmoeting zeker zullen herkennen, toch geen omschrijving van zijn uitzien kunnen geven, zoo het althans niet door eigenaardigheden van het normale gelaatstype afwijkt. Toch is het volledig signalement in enkele regelen aan te duiden; het geheele eigen-wezen van een mensch, dat hem tusschen duizenden herkenbaar doet zijn, is gelegen in drie plans van het gelaatsmasker: van voorhoofd, van wenkbrauwen tot neustop en van daar tot aan de kin. Maar door de groote overeenkomst in het soortelijk type, is de onderlinge afwijking in uiterlijke kenteekens bezwaarlijk te determineeren. Wat echter een persoonlijkheid duidelijk onderscheidbaar doet zijn, is de werking der innerlijke sensibiliteit op de uiterlijke vormen, waardoor de gelaatsdeelen, in proportie en bouw zoo zeer overeenkomstig aan die van duizende anderen, onder impulsie der zielsbewegingen, dat eigenaardige en niet te omschrijven cachet verkrijgen, dat de Ikheid van het individu bepaalt. Na een korte ontmoeting houden we van een mensch meer de herinnering aan zijn zedelijke verschijning, dan - om het zoo te noemen, een plaatselijke kennis van zijn gelaatsvorming. Ik bedoel, we zullen ons niet precies kunnen herinneren, welken vorm zijn neus had, hoe de kleur van zijn wenkbrauwen was, mogelijk niet eens of hij al dan niet een knevel of bakkebaarden droeg, maar wel hoe zijn oogopslag was en dat een groef langs zijn mond, onder 't spreken verscherpt, een verborgen zielsaandoening deed vermoeden. De kunstenaar nu, heeft bij het portretteeren wel zoo juist mogelijk het evenbeeld van zijn model te geven in ware verhoudingen van zijn gelaatsdeelen en in trouw nagebootste vormen, maar juist om door het meer bestudeerende aanzien | |
[pagina 102]
| |
een volledige definitie te geven van den algemeenen indruk der korte ontmoeting; hij heeft zich te verdiepen in de complicaties van den totaal-indruk, om in het verloop der lijnen, het karakter der vormen, de eigenaardigheid der trekken na te speuren, die subtiele bewegingen, waardoor de levenskern naar buiten zich openbaart, en zijn centralisatie-punt vindt in het oog. MICHIEL JANSZ. VAN MIEREVELT: PORTRET VAN EEN BEJAARD MAN
(Dr. A. Bredius, den Haag). Nochtans zijn ook bij het portret verschillende opvattingen mogelijk, allereerst natuurlijk van het karakter en de uitdrukking. In het gewone levensverkeer reeds, komt het herhaaldelijk voor, dat eenzelfde kop op verschillende menschen een uiteenloopenden indruk maakt; of wel, dat we bij nader kennis maken met iemand, diens gelaat heel anders gaan zien, dan bij de eerste ontmoeting. Ook hier is het ‘la nature vue à travers un tempérament.’ Dan kan ook bij het | |
[pagina t.o. 102]
| |
REMBRANDT:
PORTRET EENER DAME (de Heer J. Hage, Nivaa, Denemarken). | |
[pagina t.o. 103]
| |
phot. bruckmann.
FRANS HALS, DE OUDE: MANSPORTRET TOT AAN DE KNIEEN (Earl Spencer, Althorp). | |
[pagina 103]
| |
gedaante-geven der mensch-verschijning van verschillende opvattingen worden uitgegaan. De Grieksche beeldhouwers uit het Archaistische tijdvak gaven het menschbeeld met symetrisch geplaatste lichaamsdeelen, in afgemeten, haast verstijfde houding. Daar was het kinderlijk trachten naar natuurlijke afbeelding door waarheid van vorm en juistheid van proportie. Later verwijdt zich het streven en wordt naar beweging gezocht; nagespeurd hoe het lichaam overeenkomstig zijn constructie zich roeren kan en houding aannemen. Dit houdingaannemen is bovenal van belang als dramatisch element in een kunstuiting, kenteekenend het individueel temperament of openbarend de werking van menschelijke passie. Deze innerlijke beweegkracht naar buiten, is in de figuren van Michel Angelo misschien wel op meest grootsche wijze uitgedrukt. Bij mensch-afbeelding, als portret bedoeld, is het zeker van het grootste gewicht het gelaat ‘sprekend’ gelijkend te maken; maar de pose van het geheele beeld, voor zoover het, met of zonder handen te zien komt, is, vooral in verband met het karakter van den kop nog van bijzondere en ook onmisbare waarde. Daarom kan er bij een portret even goed sprake zijn van compositie als bij een uit veel figuren samengesteld tafereel. Zoo was op deze tentoonstelling het groote mansportret door Frans Hals een indrukwekkend stuk, dat de heele omgeving overheerschte (No 38). En zeker niet alleen door de techniek, die hier zelfs voor Hals schitterend uitgevierd was. Zonder eenige gezochtheid van uitgedachte pose (zooals bijv. wel even hindert in het kniestuk-portret door Th. de Keyser, onder andere opzichten echter een uitmuntend werk - No 68) vult die mansfiguur het kader; de kop, met een uitdrukking van ronde zelfbewustheid bij een burgelijk welgedaan Seigneur, staat stevig geplant op den zwaren romp, die gekleed is in deugdelijk zwart gewaad en waarvan over den buik vrijmoedig de knoopjes zijn losgelaten, tot ontspanning van het zware lichaam.
Zooals ik reeds zei, bood deze tentoonstelling geen stof tot algemeene overwegingen betreffende de Portretkunst. Van uitgangspunt bij de Primitieven kon echter eenig inzicht verkregen worden bij het portret van Isabella van Oostenrijk door Jan van Mabuse (No 31a). Daar is nog de kinderlijkheid, om zuiver en duidelijk af te schrijven het physionomie met nauwkeurig getrokken lijntjes; het naïeve geloof in de almacht van de teekening, bekleed met een de werkelijkheid naderende kleur. 't Is de teekening, die hier de werking der kleuren leidt, zelfs nu de schilder vrijer hand heeft, om bij het kostbaar gecoiffeerde kopje en rijk getooide buste, gelegenheid vond zijn zin voor kleur reeds op verrassende wijze te openbaren. Geen Van Eyck zeker | |
[pagina 104]
| |
is dit portret, maar het heeft toch bijzondere aantrekkelijkheid van eenvoud en warmte. FRANS HALS, DE OUDE: MANSPORTRET, HALVE FIGUUR
(de Heer W. Gumprecht, Berlijn). 't Is zeer jammer, dat het Comité uit dien tijd niet andere belangrijke werken heeft kunnen bijeenbrengen. Het meerendeel schilderijen was Hollandsche kunst uit de 17e eeuw, en hoewel er daarbij ook onderscheidene richtingen zijn waar te nemen, hebben al die werken toch een grooten trek van gemeenschap. Een voelbare leemte bij deze tentoonstelling, was de afwezigheid van Jan van Scorel en Antonis Moor, en van den laatste vooral verwondert het mij, dat uit de onmiddellijke nabijheid geen inzending kon verkregen worden. Een karakteristiek exemplaar van het tijdperk omtrent 1600 was het vrouweportret van Cornelis Ketel (No 65). Het Rijksmuseum bezit van hem een schuttersstuk, dat met zijn ongedwongenheid van compositie en stoutheid van schilderen van veel | |
[pagina *13]
| |
phot bruckmann
FRANS HALS, DE OUDE: PORTRET VAN PETER TJARCK (Sir Gathbert Quilter, Londen). | |
[pagina *15]
| |
phot. bruckmann.
GERARD TER BORCH: PORTRET EENER BEJAARDE DAME (de Heer Ad. Schloss, Parijs). | |
[pagina *16]
| |
phot. bruckmann.
GERARD TER BORCH: PORTRET EENER JONGE WEDUWE (de Heer Mr. W.L. Luyken Glashorst, Amsterdam). | |
[pagina 105]
| |
levendiger werking is dan zooveel schutters- en regentenstukken uit den bloeitijd. Deze vrouwebeeltenis (verwonderlijk dat de plaatsing ervan zoo ongelukkig was) is als portret voluit een krachtig en gezond stuk werk. Een werk, dat getuigt van beginselvastheid en van volkomen kunnen. Het heeft heelemaal geen pretentie van kleur en toch is het door deugdelijke schildering overtuigend plastisch. Want bovenal treft dit portret door vaste constructie en straffe uitdrukking van het gelaatstype. De kleur, zeer sober en zelfs koud, doet hier uitsluitend haar werking, om de zekere en scherp artikuleerende teekening vollediger te maken door verhoogde waarschijnlijkheid van ronding en relief der vormen. Als vertegenwoordigers van een tijdperk even nà Ketel, kunnen gelden Michiel van Mierevelt, Cornelis van der Voort, Nicolaes Eliasz, Jan Antonisz. van Ravesteyn, Thomas de Keyser, Paulus Moreelse. Van de talrijke portretschilders in het bloeitijdperk is de ontwikkeling op het voorbeeld van deze ouderen dikwijls na te speuren. De invloed, dien Van der Helst in zijn vroegen tijd van Eliasz onderging, viel hier heel sterk op bij het Regentenstuk uit het Walenweeshuis te Amsterdam (No 42). In deze frappante navolging van zijn meester heeft v.d. Helst reeds vroegtijdig doen blijken, dat hij geboren was om een buitengewoon virtuoos in het schilderen te worden. Maar Rembrandt heeft ook van genoemde meesters den invloed ondergaan, minder echter in den zin van technisch afkijken, en dan wel 't meest opvallend van Thomas de Keyser. Van Mierevelt, van wien er zooveel portretten met volle naamteekening zijn nagebleven, die al te veel het voorkomen hebben van leverantie-werk, was er een portret van een bejaard man dat in eens weer zijne beteekenis als geboren en deugdelijk portretschilder releveert (No 83). Bij zijn werk constateeren we dan een aanmerkelijke schrede voorwaarts in de ontwikkeling der hollandsche kunst. Niet alleen is deze kop vast en expressief van teekening, maar ook de kleur is hier een belangrijke factor bij het streven naar gelaats-gelijkenis. Eliasz vertoonde zich hier niet in zijne werkelijke kracht, maar glansrijk vertegenwoordigd was Cornelis van der Voort. Ik herinner me geen werken van dezen meester met een zoo bloeiend kleurenaspect, van zoo royale smijdige schildering, die, gelijk sommige portretten van Ravensteyn, aan Rubens doen denken om de coulante factuur en de vleeschige verf-pâte (Nos 132-133). Van Moreelse deden we reproduceeren het meisjesportret, dat zeker wel een der aantrekkelijkheden van de tentoonstelling uitmaakte (No 94). Moreelse is hier juist ver genoeg verwijderd gebleven van de zoetelijke herderinnen uit zijn laatsten tijd waarmede hij den | |
[pagina 106]
| |
banalen smaak streelde, om voluit een behaaglijke meisjesbeeltenis te schilderen. De zuivere blankheid van het portret is bij de reproductie wel terug te vinden, maar het origineel gaf nog zooveel meer te genieten! Want het heel stuk was één weelde van blij en frisch kleurzien met de combinatie van jong bloeiend vleesch in 't open licht tegen een kraak-heldere witte kraag, verlevendigd door een geel kettinkje en even wat rose van een lintje; daaronder een zwart kleed weer wat meer in zijn kracht gezet door een borduursel, wat groen en wat rood. De verrukking van den schilder over een aangenaam kleur-ensemble heeft hier een glansrijk resultaat bereikt. Nog een ander merkwaardig vrouweportret van Moreelse (eigendom van den heer Werner Dahl), in grauwer toonaard geschilderd, was uit een vroeger tijdperk van den schilder. Uit het z.g. bloeitijdperk, dat hier het ruimst vertegenwoordigd was, waren natuurlijk de hoofdmannen: Rembrandt en Frans Hals aanwezig; maar de eerste had minder het voordeel van goede vertegenwoordiging. Het damesportret van Rembrandt uit het jaar 1632 was evenwel een belangwekkend staal van zijn kunst als heenwijzing naar de eerste phasen in één streven, dat tot aan zijn dood zich altijd breeder en ongebroken zou uitzetten (No 113). Hij is nu al over den tijd heen, dat hij met bijna angstvolle penseeltrekjes een portret doorvoerde, ontledend zorgvuldig de vormen van een gelaat in hun kenmerkende hoekjes en plooitjes. Maar de zin voor realiteit, die hem aanvankelijk met zoo groote eerlijkheid deed trachten naar het geven eener juiste gelijkenis, is al verder ontwikkeld; hij wil nu de afbeelding van een menschengelaat meer werkelijkheids-schijn bijzetten door het schilderen van het vleesch zooals het, onder gegeven lichtval, het leven overtuigender doet uittintelen. Dit portret is een treffend resultaat van dat streven en tot nu toe ongeëvenaard; want hadden voorgangers als Th. de Keyser het vleesch om zijn zelfstandig karakter van een lichthoudende stoffelijkheid reeds geschilderd in heldere, uitgestreken vlak-plans, zooals het licht hier straalde op dat blanke effene voorhoofd, heeft Rembrandt alleen door eigen gaven en zijn groote liefde voor werkelijkheid weten te bereiken. Frans Hals was met twee werken in zijn volle kracht te zien: het groote mansportret, straks al genoemd, en dan nog een mansbuste op half levensgrootte, (in bezit van den heer Gumprecht te Berlijn) (No 40). Een werkje, klein van formaat en daarbij heel simpel van uitzien: een man met een vulgair, welhaast wanvormig, gelaat heeft zijn kop even gewend naar den toeschouwer; de buste, op sjofele wijze gehuld in een mantel waaronder armen en handen verscholen zijn: als een piedestal van gelijktonig zwart onder den kop. Maar geen portret was er misschien op de heele tentoonstelling, dat telkens en | |
[pagina t.o. 106]
| |
phot. bruckmann.
GERARD TER BORCH: PORTRET VAN CORNELIS DE GRAEFF (Douairière van Lennep, geb. Deutz van Assendelft, 's Gravenhage). | |
[pagina t.o. 107]
| |
phot. bruckmann.
JACOB GERRITSZ. CUYP: VROUWEPORTRET (Graaf Zdzislas Tarnowski, Dzików, Galicie). | |
[pagina 107]
| |
telkens weer de bewondering voor zijn kwaliteiten zoo deed groeien. Zonder twijfel was het uit den laatsten tijd van den schilder, herinnerend aan de fameuse Regentenstukken in Haarlem. Met zoo vermetele zelfbewustheid en absolute negatie van alle methode werd er wel nooit een kop raker geschilderd en een portret volkomener uitgevoerd. Zonder eenigen steun van bepalende lijnen tot houvast aan de teekening, werd die tronie zeker in eens in de verf gezet en met verbijsterend stoute penseelbewegingen, slag op slag, naar de voleindiging geleid. Maar iedere beweging zoo spontaan en zeker, dat de struktuur van den kop, de vormen in hun zuiver verband en ware karakter, logisch uit al die intuitieve kleurtoetsen te voorschijn kwamen; en daarbij tot in de luchtigste penseelslipjes geworden tot zulk een vasten samenhang van bloeiende kleur en rijpen toon, dat het geheele kopje in onverbroken staat de zenuwen van het leven zelf scheen uit te trillen. Het portret van Peter Tjarck was zeker ook wel een juist staal van Hals' techniek, maar te veel van den uiterlijken kant: het mechanisme als 't ware van zijn werkwijze (No 36). De handeling was ook hier weer feilloos maar te weinig aangedaan. Aldus een door en door echte, maar een koude Hals. Met Hals was Gerard Terborch het best vertegenwoordigd. De laatste zelfs nog beter, want daar er van Hals verschillende aanwezige werken (waaronder zeer twijfelachtige) onbesproken kunnen blijven, was het viertal portretten van Terborch gelijkelijk uitmuntend. Tegenover Hals vertoont deze zich als een schilder met gematigde bewegingen. Hij maakt zijn portretten altijd op kleine schaal, maar des te beter had hij ze onder het bereik zijner vingers voor zorgvuldigdétailleerende uitvoering. Zijn uitvoerigheid is echter niet de uitkomst van een klein-turende nauwlettendheid. Zijn handeling is wel 't verst verwijderd van de koene breedheid van Frans Hals; toch is hij met zijne bedachtzame schilderwijze, die streeft naar glad vereffend modelé, even snedig van uitdrukking. Want, is zijn observatie ook langwijliger en uiterst nauwkeurig, zijn kijk op de natuur blijft frisch, zijn speuren naar het karakter in de wezenstrekken van een gelaat steeds scherper, zoodat zijn waarneming als een filter wordt en zijn uitvoerigheid alleen geeft wat de levensessentie van vormwezen en kleurverschijning uitmaakt. Daarbij is zijn smaak van bijzondere beschaafdheid en zijn voordracht van zeldzame distinctie. Zijn portretstukken, die hij zoo gaarne geeft in beelden ten voeten uit, hebben dan eene houding, die in verband met het karakter van den kop, de geheele persoonsverschijning volkomen maakt. Hij geeft zich daarbij niet veel moeite met accessoires het schilderij-wezen op te sieren, en de effen toon van een zwart kleed weet hij veel diepte van kleur te geven. Zie bijv. de statige waardigheid in de houding van die matrone (No 5), de rustige be- | |
[pagina 108]
| |
weging bij de jonge weduwe, (No 4) die in zoo natuurlijken gang naar voren getreden is en daar heeft stand gehouden, met haar waaier in de hand; wat een innigheid, een sentiment in dat kopje met kalm starenden blik. Zie ook het kniestuk van den jongen man, (No 6) dat kopje met even luikende oogleden en het geheel in rustigen toon geschilderd, maar fijn uitgeslepen is hier zooveel kostelijks van onderdeelen; dit is ook vooral kenmerkend voor Terborch, zijn groote liefde voor de natuurverschijning tot in ondergeschikste dingen; met welke precieuse uitvoerigheid is daar alles geschilderd: de zwarte hoed op het dofroode kleed, de wandelstok in zijn verkort, tot even nog een stille lichtschittering op het gevest van een degen. Hij kon zich met zooveel innigheid in minste détails om hun verborgen eigen schoon verdiepen, en tevens met zijn voornamen smaak de verschijning daarvan adelen, dat hij tusschen alle oud-Hollanders, als schilder van kleine portretten, een onvergelijkelijke is en hierom wel een grooten voorganger, Jan van Eyck, in gedachten brengt. In de onmiddellijke nabijheid der Terborchen hing een portretstuk, dat, om het tevens een welgevallig schilderijtje te doen zijn, als familietafereel was ingekleed. 't Was van Caspar Netscher, de schilder die Terborch als eens op zeer bekwame wijze had gecopiëerd en nu de kennelijke bedoeling had den meester met eigen werk te evenaren. Een schilderijtje dus van pretentie en dat werkelijk met zijn geaffecteerde voorkomen veler bewondering wist te winnen (No 103). Daarvoor werd dan ook veel over Terborch gepraat. Maar al wat hier als de bijzondere waarde werd aangewezen: zuivere schildering, gedistingeerde teekening, 't was toch heusch niets anders dan de gemaniereerde navolging van een bezielde uitdrukking. Al die keurig getoetste figuurtjes waren levenloos als opgetooide poppen. Van meer karakter dan en waarlijk dichter te brengen bij Terborch was het portretje van een vrouwtje op gevorderden leeftijd, gegeven als half-figuur, het kopje in rust, even hangend over de borst, met het burgerlijk gelaat van een ‘goede ziel’ en de handen in vreedzame ligging over elkaar vóór het lichaam (No 14a); Jacob Gerritsz. Cuyp was er de schilder van. De kleur had wel niet die teedere broosheid, de schildering was niet van zoo verfijnde beweging als bij Terborch, maar het werkje kon toch aan dezen doen denken door de ongedwongenheid van stand-houden, de in uitvoerigheid zich steeds meer verteederende schilderwijze en vooral door de uitdrukking van het gelaat, waarin kalmte van gemoedsstaat was opgeblonken. De over elkaar geslagen handjes waren daarbij heel mooi, niet alleen om hun natuurlijke ligging, maar ook als kleurtegenstelling: de eene hand in lichtende blankheid rustend op de ander in gedempter en warmer toon. | |
[pagina t.o. 108]
| |
phot. bruckmann
JAN STEEN: ZELFPORTRET, EEN GUITAAR BESPELEND | |
[pagina 109]
| |
Nemen we het ook niet zoo streng als portretstuk, toch was het schilderijtje van Jan Steen een der merkwaardigheden van de tentoonstelling (buiten catal.). Het was als schilderwerk met zijn pittige uitvoerigheid een zeldzaam voldragen uiting van dezen populairen meester. Met groote uitbundigheid, als in een uitschatering van schilderslust heeft hij zich zelf in deze houding afgebeeld, een houding onverwacht gevonden: wippende op een stoel, het eene been lustig over het ander geslagen, romp en kop achteruitgegooid bij een uitgelaten joolbui van levensgenot in alles beschertsen, onder het bespelen van een cither. Dit is zeker wel een werkje van ‘bravoure’, maar van een volkomen ongekunstelde; een zeldzaam voorbeeld van energieke uitdrukking eener haast buitensporige actie. Al krijgen we van zijn gelaat dan ook maar weinig te zien, Jan Steen heeft hier toch een waarachtig naar zijn wezen afgebeeld zelf-portret gegeven. Bij het portret van Arent de Gelder moest er wel rekening mee gehouden worden, dat het doek in ziekelijken toestand verkeerde; de verf dreigde in staat van afschilferen te geraken (No 31). De Gelder's werk heeft kwaliteiten, die hem duidelijk onderscheidbaar doen zijn van het gros der Rembrandt-leerlingen. Niets is in de verschijning der 17e eeuwsche Hollandsche kunst zoo onverkwikkelijk als het werk van de talrijke Rembrandt-navolgers. De grootste kunstenaars schijnen dikwijls door hun voorbeeld en leerwijze slechts gering opvoedende kracht te kunnen brengen. De kunst van de machtige kunners wordt bij de leerlingen verbasterd in levenlooze conventie. Arent De Gelder is van de zeer enkelen, die, al getuigt hun werk ook duidelijk van trouwe bewondering voor het groote voorbeeld, evenwel hun zelfstandigheid hebben weten te behouden. Hij en Carel Fabritius hebben zich het meest roemwaardig uit de leerschool van Rembrandt ontwikkeld. Toch hebben beiden naar verschillende zijden hun weg gevonden. Fabritius heeft daarbij gewonnen aan rijkheid van palet en gespierdheid van schilderwijze. Aert De Gelder, al is ook bij zijn factuur, zijn wijze van verf opbrengen, het inkneden van kleurpartijtjes als 't ware, de invloed van Rembrandt onmiskenbaar, heeft toch den kleur-aard in zijn werk van een geheel ander motief doen uitgaan. Een kleur minder sonoor, minder verzadigd, koeler, soms op het schrille af. Zoo in dit werk bijv. het groen van een tafelkleed, ook de hand in 't volle licht. Toch heeft De Gelder zijn voorname beteekenis als colorist of tonalist, hoe je 't noemen wil. En davert zijn kleur ook niet, er zijn fijne klanken in als glazig gerinkel. Meer dan van het stoffelijke, heeft De Gelder echter van het geestelijke element in Rembrandt's uiting overgenomen. Ook zijn werk vertoont de neigingen van een fantast; dit portret doet het duidelijk | |
[pagina 110]
| |
blijken. Als Rembrandt, bij de compositie van zijn Nachtwacht, heeft De Gelder zich de afbeelding van den te conterfeiten persoon gegeven in een gedaante, boven de nuchtere werkelijkheid uit gedroomd. Als Rembrandt verlustigde hij zich in het schilderen van rijken kleerdos, die Oostersche weelde doet aanvoelen en de verbeelding voeden kon bij het schilderen van dat flets-blonde jonge gelaat, dat hij ging zien in een kwijnende straling van blank licht. Het dralend gebaar van de rechterhand versterkt het feeërieke karakter van dit werk en in den achtergrond vermeide zijn verbeelding zich nog in de geheimenissen van een schemerwereld. De Gelder's beteekenis moet men wel niet allereerst zoeken in het Portret; niet als Rembrandt had hij de macht de levensraadselen in de menschenverschijning te doorgronden. Maar dit portret is toch een gewichtig kunstvoortbrengsel, te belangrijker als uiting in een vervaltijd, die reeds was ingetreden. Rembrandt-leerlingen, die, in hun eersten tijd vooral, de kunst van hun meester alleen naar de letter begrepen, waren Govert Flinck en Ferdinand Bol. De grofheid van die navolging kon men hier gewaar worden in het Portret van een jongmensch door Flinck; één uit die helaas zoo ruime serie van banale rembrandtieke producten (de jeugd van den schilder bij het maken van dit stukje verschoont echter veel). Maar daar waren in den Haag van Flinck toch een paar portretten en wel in 't bijzonder dat van Maria Coymans (No 29). Flinck heeft hier de ontwikkeling van zijn eigenschappen op zeldzame wijze in evenwicht weten te houden. Persoonlijk als de Gelder of Fabritius of Nicolaas Maes in zijn eersten tijd, is hij er nog wel niet. Hij is ook hierin weer de dociele scholier. Maar behalve de uitdrukking van iets als vredige gelatenheid die dat kopje zeer behagelijk van uitzien deed zijn, was het als ‘peinture’ van een vaste gedragenheid, gehouden in een gamma van warm geroosde kleuren. Volrijp was het, even op het kantje echter van beursworden. De aanwezigheid van Van der Helst was, buiten het vroege schilderij daar straks genoemd, niet zoo bijster gewichtig, al verwekte zijn portret van een heer ten voeten uit afgebeeld en op een stoel gezeten, nog al eenige sensatie op de tentoonstelling (No 43). Dit werk, als zoovele andere, was hem ook weer al te gemakkelijk uit zijn vaardige schildershand geloopen. Het entrain in de schildering is hier voornamelijk opzienbarende vlotheid van ongemeene routine. De vleezige schildering van den kop was al te veel een in gelijkmatige beweging gestelde penseelvoering. Vergelijke men hierbij bijv. den kop van het groote portret door Hals, eveneens in egaal licht geschilderd, dan is die van Van der Helst plat, ondanks het malsche modelleeren, en die van Hals vlak, gevend meer den werkelijken indruk van | |
[pagina t.o. 110]
| |
phot. bruckmann.
ARENT DE GELDER: PORTRET VAN ERNST VAN BEVEREN, HEER VAN WEST-YSSELMONDE EN DE LINDE (K.J.G. Baron van Hardenbroek van 's Heeraartsberg en Bergambacht, 's Gravenhage). | |
[pagina t.o. 111]
| |
phot. bruckmann.
BARTHOLOMEUS VAN DER HELST: PORTRET VAN EEN ZITTEND HEER (de Heeren Wallis & Son, Londen). | |
[pagina 111]
| |
vleeschsubstantie. Naast deze losheid van beweging of zwier in houding, had de mansfiguur aan Rubens toegeschreven, ook veel echter en ongedwongener allure. Van der Helst is een dergenen, die bij een eenmaal verworven standpunt in hun schildersontwikkeling zijn blijven stand houden. Gelijk het ons plan was, hebben we nu ongeveer de werken gereleveerd, die de Haagsche tentoonstelling gedenkwaardig doen zijn. Het groote familiestuk van Miense Molenaar verdient echter nog bijzondere vermelding; het leende zich echter niet tot reproductie. Het kinderportretje van Dirk Santvoort, een schilder nog ál te weinig gewaardeerd, was voor bezichtiging zeer ongunstig geplaatst. Een minder bekend schilder als Dubordieu viel hier nog al verrassend onder de aandacht. Maar meesters als Ravensteyn, Wybrant de Geest, N. Maes, Verspronck kon men hier niet op hun werkelijke waarde schatten. Dan was er van Albert Cuyp een flinke mannenkop, en opmerkelijk als schoolsche techniek in de perfectie, daadzakelijk als een fotografische opname, waren de portretten van Pieter Nason. Maar 't is, nu de tentoonstelling niet meer te zien is en deze beschouwing ook niet het karakter heeft van kunsthistorische studie, vrijwel vruchteloos nog andere portretten te bespreken en willen dus hierbij het overzicht van de Haagsche tentoonstelling voor gesloten houden. W. Steenhoff. |
|