naast elkaar op de trede van den zetel. Hij is dun gekleed in een wit katoen met rood-en-groene bloemetjes en heeft in zijn linkerhand een lang zwaard. Met zijn vrije rechter houdt hij zichzelven een bloem toe, een ranke narcis. En het nobele hoofd, waarop een zachtkarmozijnen doek wordt vastgehouden door sierlijke banden, staat zóó wel op den tengeren romp, de in groen-roze vervloeiende groenachtige lucht op den achtergrond, het witte doodeenvoudige maar allerliefste hekwerk, de bloementuin daarachter en het witte terras waarop hij zit, alles is zóózeer in harmonie met den Oosterschen aristocraat, die zich daar deftiglijk laat portretteeren, dat u een zucht van bewondering ontsnapt, en ge de gelijkwaardigheid met menig Vlaming uit den goeden tijd gaarne toegeeft.
En wat u bovendien verrast in dit schilderij is de aanwezigheid van atmosfeer. Dat nu treft men bij de Perzen zelden. En 't is dan ook de reden, dat de Parijsche critici, arme slaven der Boulevard-bladen, gewend aan de technisch knappe Salon-stukken, nauwelijks een goed woord hebben over gehad voor deze èchte kunstuitingen, of geklaagd hebben over ‘gebrek aan perspectief.’
Behalve dit reeds genoemde schilderij is er echter nog een, dat deze menschen heet jokken.
't Is een nogal groot stuk. Aan den oever van een water zitten twee vrouwen te rooken uit een Turksche pijp, aan de overzij speelt er een op een soort guitaar, en een vierde is bezig door den stroom te waden. De figuurtjes zelf, het gras en de hard-groene boomen zijn wel interessant, hebben echter minder waarde dan veel ander werk uit deze collectie. Maar het verschiet kon van de hand zijn onzer beste aquarellisten. Daar is een wijking in en een atmosfeer! - de boompjes die er trillen in de zon, het blikkerende water, alles is gehouden in een transparanten toon van blauw en lichtgroen, die van een zeldzame vaardigheid getuigt. Deze schilders stammen trouwens direct af van de Koran-verluchters, van calligraphen dus, en missen daarom, gelijk de eerste Vlamingen in den beginne, alle zin voor ‘verschiet’ en voor de natuur anders dan als bijwerk. Er moet nog steeds ‘iets gezegd worden’, de beweging is nog alles.
Wat in deze richting te bereiken is viert hoogtij in een portret van onnavolgbare gratie, een prins voorstellend te paard. Het paard is naar evenredigheid te groot, en de schilder bereikt daarmee het dubbele effect van het vertengeren der vorstelijke gestalte en tevens van het bovennatuurlijk worden der majesteit.
Dit kunstwerk van Indischen oorsprong en geteekend door Miyân Sebet, een schilder van de vijftiende eeuw, is het zuiverste uit de collectie en een getuigenis van diep sentiment.
Op een fond van zilver komt de schimmel uit, welks enkels rood geverfd zijn, en dien de jonge ruiter, in licht-rood plooien-kleed stijf gehuld, aan gele toornen bestuurt.
Het schoone steekt hem ook hier vooral in het gebaar: een gebaar van zeldzame zekerheid, verheven en gestreng, en toch mild en daadloos.
En het coloriet met zijn opgelegd roze en prachtig zilver is het voortbrengsel van een rijpen smaak.
De beweging, het gebaar domineert ook in de grisailles, wier uitvoering onder Chineeschen invloed staat, die dus behooren tot de zoogenaamde Persisch-Arabische richting.
Mooi is vooreerst een jonge prinses tegen een boom aangehurkt in een entourage, rustig en toch vol leven - met een gratie van gebaar, die, de geestelijke overpeinzing gevend, toch mede de uitdrukking is van een verfijnde zinnelijkheid. Terwijl de Chineesche invloed niet valt te miskennen! De schuine stand toch der langwerpige oogen, de techniek der teekening, alles roept het u toe.
Hetzelfde is het geval met een ander ‘grauwtje’, eene vrouw voorstellend die wandelt.
Aan haar eene gracieus gebogen arm houdt zij een vierkant bloempotje, in haar opgeheven andere twee crocussen. Haar wangen zijn zacht-rood, haar even-Mongoolsche hoofd is omwonden met een gouden doek en een losse sjerp deint mee met de onuitspreekbaar liefelijke gang van haar slanke lichaam. De