| |
| |
| |
| |
Jong Hollands huis te Breda
VERLEDEN jaar is op de markt te Breda een betrekkelijk smal winkelhuis ingericht tot Jong Hollands Huis. Wie, gewaarschuwd door 't eenvoudig uithangbord langs een klein portaal in 't stemmige expositiezaaltje binnentreedt, ziet op den achtergrond deze spreuk geschilderd: ‘Mooie dingen als vrienden omringen.’ Naam en spreuk, als variant op Keats' bekenden aanhef van zijn Endymion, kenmerken dit huis. Het werd bedoeld om voortdurend het werk der jongere hollandsche nijverheidskunstenaars tentoon te stellen. Verder om aan ieder die dat werk bezichtigen wil degelijke inlichtingen te verschaffen, en de gelegenheid, om aan de kunstenaars verlangde gebruiksartikelen te kunnen opgeven. In 't Binnenhuis en de Woning had het streven der hollandsche kunstnijverheid reeds getoond hoe goed en noodig het is dat de artiesten zich te samen vereenigen om voortdurend zich met hun werk tot het publiek te richten. Schilders en dichters behoeven zich weinig om het publiek te bekommeren. Er buiten kunnen zij wel niet, maar kunstkoopers en uitgevers vormen de tusschenpersonen. Voor gebruiksartikelen, meubelen, vaatwerk of geweven stoffen zouden de steedsche magazijnen en winkels zijn aangewezen. Doch voor de sierkunstenaars moest niets afschuwelijker zijn dan hun werk als verdwaald te zien in de winkelkasten langs de veel-begane straten, en tusschen een eindelooze varieteit van leelijke prullen en conventioneel doode kunst. Tentoonstellingen duurden echter te kort en werden te weinig bezocht. Zoo moest de kunstnijverheid komen tot een eigen huis, en zóo is ook Jong Hollands Huis bedoeld.
Wat onderscheidt dit echter van de oudere zusterinstellingen? En met welk recht wordt de aandacht ervoor gevraagd? Wie 't nieuw leven der hollandsche gebruikskunst met vreugde begroet heeft zal natuurlijk hare ontwikkeling met belangstelling blijven volgen. En tot die ontwikkeling behoort ook hare uitbreiding van uit de groote steden over het verdere land. Is die uitbreiding wel zoo belangrijk? Wat
| |
| |
bekommeren zich schilders en dichters om hun naam in de provincie?
GEZICHT OP BREDA.
Naar een penteekening van B. Klunne.
De groote steden en de onmiddellijke omgeving daarvan bevatten de intellectuëele en aethetische kringen op wier oordeel prijs wordt gesteld. En 't Jong Hollands Huis staat in Breda, wat voor vele Hollanders gelijk luidt met: in het Brabantsche zand. Het staat daar op de Markt. Deze is niet, als veelal in hollandschen stedenbouw wordt aangetroffen, een groot open plein in het centrum, waarop de straten uitloopen als beekjes in een meer, en dat door enkele monumentale gebouwen wordt beheerscht. De Bredasche Markt is meer als een dam geworpen in den loop van een drietal bijna evenwijdige smalle hoofdstraten, een lange, iets breedere straat op zichzelf. De weinig sprekende gevels van Raadhuis en Waag, bijna willekeurig tusschen de andere huizen geplaatst, gaan in de lijnen dier huizen op, en toonen geen uitdrukking en karakter. Evenmin doet dit de mooie gothische St. Barbara, die aan het Markteinde met een vervallen en verwaarloosde vleugel even te voorschijn komt kijken boven den dwang van kleine leunend aangebouwde huisjes tusschen en om de steenen beeren. En de pronk van het Bredasche stadsprofiel, vooral wanneer dien bij avond gezien wordt achter de hooge iepen van het ingebouwde stadspark, het Valkenberg, - de ranke en kantige kerktoren, die zelfs de smalle Markt op grootsche wijze zou kunnen beheerschen, rijst op in een nauw achterstraatje. Dit is te gelijk het beeld van de stad der historisch zoo bekende baronie, eng gebouwd en verbergende de
| |
| |
weinige schoonheden die zij bezit. Na de ontmanteling als vesting ontstonden wel breedere en door boomenrijen vroolijker wijken, maar deze uitbreiding van de laatste tientallen jaren is als veel in 't moderne leven, oppervlakkig, zonder karakter. Verlevendigd is het echte provinciestadje met typische bevolking door den toevloed van vreemde bewoners, die aan de buitenzijden door de bosschen en Brabantsche natuur zijn aangelokt.
JONG HOLLANDS HUIS: Ontvangkamer.
In zoo'n provinciestad is nog eer dan b.v. in Rotterdam het voorbeeld van 't Amsterdamsche Binnenhuis, zij 't ook op bescheiden schaal, nagevolgd. En dat het voorbeeld meer algemeen nagevolgd zal worden is toch zeer wenschelijk. Wij hopen daarom dat verschillenden met behulp der reproducties eerst - later misschien door persoonlijk bezoek - een kijkje willen nemen van de inrichting en het tentoongestelde in 't Jong Hollands Huis.
De beginselen der nieuwe hollandsche kunstnijverheid ook door 't Jong Hollands Huis voorgestaan, zijn bekend. Het werk van Onder den Sint Maarten, Arts and Crafts, Amstelhoek, Willem Brouwer, Mendes da Costa, Jan en Nico Eisenloffel, Chris Lebeau, e.a. zullen de lezers op bijgaande reproducties herkennen. Dit behoeft voor Onze Kunst wel geen verdere bespreking. De inrichting van het huis is ontworpen door den directeur B. Klunne met den architect J.J. van
| |
| |
Dongen, die hiermee en met enkele kleinere ontwerpen getracht hebben naar de nieuwere beginselen te werken. Dat hun eerste pogingen een aanmoediging verdienen wenschte ik te betoogen vóórdat hun werk in 't kort wordt besproken. Want voor de kunstnijverheid is het bijzonder belangrijk dat ernstig en goed werk zoo ruim en in zoo uitgebreiden kring als maar mogelijk getoond wordt. Allereerst al in deze enge beteekenis om de artiesten door meerdere aankoop en bestelling aan te moedigen en te steunen. Vooral echter voor een gezonde en krachtige ontwikkeling der kunstnijverheid zelf. Zij is nog in haar jeugd, en dit beteekent wel dat zij een eigenaardige bekoring heeft van frischheid en oorspronkelijkheid, doch ook dat er nog veel onzekerheid is in haar pogingen.
B. KLUNNE: Paneeldecoratie.
De gebruikskunst heeft naar haar wezen een ernstige en uitgebreide taak, waarvan zich het groote meerendeel van haar talentvolste beoefenaars bewust is. Meer dan eenige andere kunst moet zij bedoeld zijn voor het volk, om de dagelijksche omgeving van elk naar volksaard en gebruiken niet alleen practisch doelmatig, doch juist door de sterke uiting daarvan, ook schoon te doen zijn. De grootsche ontwikkeling van het volksleven verwaarloosde te veel dit belang: dat in elks omgeving de schoonheid van 't huis en van al de omringende gebruiksvoorwerpen een blijde schijn werpt op hun bestaan. Elke kunst heeft wel de heerlijke taak om schoonheid te doen stralen over en door het menschelijk leven, maar te veel heeft zij gestaan buiten het breede volk, en bleef beperkt tot enkele kringen. Haar blijheid brengende macht uit te breiden tot meerderen stuit dikwijls op groote moeilijkheden. Vooral in de gebruikskunst is echter een oude illusie herleefd om eene schoonheid te scheppen voor de geheele gemeenschap. De litteratuur heeft in de algemeene volkstaal wel een middel om gemakkelijker tot ieder door te dringen dan de sierkunst in het materiaal dat zij bewerkt, doch het oog is minder zeldzaam geschikt tot het opnemen der schoonheidsindrukken, dan de geest, die daarvoor een uitgebreider ontwikkeling behoeft. En op schilder- en beeldhouwkunst, hoe zeer die met de architectuur in het publieke leven kunnen dóórdringen, heeft de sierkunst dit vóor dat zij in de rust der woning
| |
| |
JONG HOLLANDS HUIS: Expositiezaal.
| |
| |
spoediger gelegenheid zal vinden tot bekoring, dan in de rustelooze drukte van het moderne maatschappelijk leven.
Toch schijnt de werkelijkheid van de jongere kunstnijverheid in tegenspraak met haar bestemming. Hoe zij ook door kunstenaars is bedoeld, en hoe in hun werk de vormen daarvan spreken, in de bestaande toestanden is zij een luxe. Het rijke koopkrachtige publiek, verwend door grillige mode, ziet er vaak met verfijnden smaak een gewenschte afwisseling in. En voor velen, die naar denk- en leefwijze van het rustig schoon zouden kunnen genieten, is het onbereikbaar. Dit weet de scheppende kunstenaar zelf heel goed. Ook moet hij zich dikwijls afvragen of niet de geheele maatschappelijke ontwikkeling ingaat tegen zijn streven; of niet de geregelde overgang van het klein bedrijf en van het ambacht in een groot-industrie die slechts massaproducten voortbrengt, de hoop dat zijn beginselen tot heel het volk zal doordringen ijdel maakt.
Is dan niet de nieuwere kunstnijverheid, gebouwd op een herleefd kunstambacht, veroordeeld omdat de bedoeling verduisterd wordt door de feiten. Allereerst daar haar eenvoud begeerd wordt door weelderig gezinden, dan ook omdat zij toch nooit tot het volk zal doordringen. De moderne groot-industrie blijkt in staat door haar massaproducten, die zij tegen ongelooflijk lage prijzen en tot bijna over de geheele wereld te koop aanbiedt, voor de menigten een gebruiksgenot te scheppen dat zij vóordien niet kenden. Wel is waar wordt zij daarbij beheerscht door de zucht naar geldverdienste en kan zij het slechts bereiken door een leger loonarbeiders bij scherp doorgevoerde arbeidsverdeeling en machinegebruik in den ban van een eentonige dagtaak te slaan, maar zij geeft iets. De kunstnijverheid, hoe ook geleid door de illusie schoonheid te doen ontbloeien uit - en te doen schijnen in - het dagelijksch leven, houdt den grooten menigten slechts het onbereikbare vóor.
In dit betoog liggen ernstige en moeilijk te weerleggen bezwaren tegen het streven der sierkunstenaars. Doch daartegenover staat dat het leelijke en banale in de producten der groot-industrie alle grenzen heeft overschreden. Het scheppen van behoeften door kunstmatige verlokking en lage prijzen, en daarbij het schreeuwend onlogische om bij hooge ontwikkeling van techniek steeds slechter producten te vervaardigen n.l. slecht door ondeugdelijk materiaal en onpractische vormen - heeft een punt bereikt dat een omkeer noodzakelijk maakt.
Goed, degelijk werk, doelmatig en met eenvoudige begrijpelijke versiering, schoon door geest, ijver en toewijding van den vervaardiger, is een blijvende eisch door geen grillige tijdgeest en monsterachtige groeiontwikkeling der maatschappij tegen te houden. Zooals elke gang door een winkelstraat ons hiervan kan overtuigen, en weerzin
| |
| |
wekt tegen al den nutteloozen arbeid besteed aan 't vervaardigen van den inhoud der opeenvolgende vitrines, zoo brengt ons echter ook het werk der sierkunstenaars in de ontmoedigende stemming dat het onbereikbaar is, voor wien het zoo'n blije troost zou kunnen zijn. In dat werk voel ik niet alleen door mijn eigen gedachten erover, maar ook in de werkelijke vormen die tegenspraak. Het is goed, rustig en mooi. Het stelt al de aanmatigende doode vormen van vroegere kunsttijdperken volkomen terzij, en wordt daardoor tot een genot. Doch zooal niet hier en daar een grillige lijn of vlak hindert, alsof de ontwerper te gauw vrede nam bij zijn zoeken, door meer of minder fantastische losbandigheid, dan ontstaat weleens onbevredigdheid door te groote soberheid van kleur of vlak, herinnerend aan een armoe van uitbeelding die te gauw berustte. Daartusschen in, liefst naar de kant van het sobere, ligt de richting ter ontwikkeling. Maar wat zich bijzijden bevindt en toch te samen in de eenheid van nieuwer streven geslagen is geeft den onbehagelijken indruk die elke innerlijke tegenstrijdigheid wekt, ook reeds wanneer deze nog niet blootgelegd is.
Doch de tegenspraken zóó in de bestemming als in het werk der nieuwere sierkunst worden verklaard door haar jeugd. Elk beginnend leven heeft nog de onzekerheid van waar het heen wil en van waar het door het lot heen zal moeten. Juist daarin en daardoor toont zich echter een krachtig zoeken. En in alle historische tijdperken vóór dat zich stijlen en scholen ontwikkelden, verleende dit aan de kunstproducten een zeer bijzonder schoon. Dikwijls is het niet minder, ofschoon van geheel anderen aard, dan de schoonheid eener voltooide kunstuiting. Het is meer onbeholpen, minder afgemaakt, met sprekender fouten, maar ook met de evensprekende deugd om meer tot uiting te brengen, dat, wat ten slotte alle kunst haar volle waarde geeft, de ziel van den scheppenden kunstenaar, van den warm en hoog levenden schoonheids zoeker.
Dat de kunstnijverheid staat tusschen de machtige industrie-ontwikkeling, en de pogingen om het nadeel daarvan op de vakbekwaamheden der loonarbeiders op te heffen door veredeling van het ambacht, en dat zij vervaardigd door kunstenaars, warmgevoelend voor een ruimere volkseenheid buiten standsbegrippen, plaats gaat vragen in de woningen der rijksten, leiders van handel en nijverheid, maakt haar tot een bijzonder toekomstzaad.
Slecht zal het nog opbloeien in den grond, waarin het toch gedwongen is wortel te schieten. Slechts de rijken kunnen de sierkunstenaars in de gelegenheid stellen overal te zoeken en van allerlei te beproeven. Doch in dien grond put zich haar ontwikkeling uit door gebrek aan voedsel, en vertoont grillige abnormaliteiten. Zaden kunnen zich echter altijd verplaatsen. Allerlei winden dragen ze, beekjes
| |
| |
en rivieren voeren ze mee, doen ze stranden aan de oevers, en tallooze insekten brengen ze over. Tot eens het zaad den vruchtbaren grond gevonden zal hebben de voeding bevattend, die het noodig heeft om zich dan in breedprachtigen bloei rijkelijk te vermenigvuldigen.
JONG HOLLANDS HUIS: Spreekkamer.
Zoo lost elke ontwikkeling en voortbouw van het leven de innerlijke tegenstrijdigheden zelf op. Wanneer er eerst voldoende kracht is om het leven te behouden en - zij het tot beperkte - bloemendracht te brengen, moet de toekomst rustig worden afgewacht. Rustig in zoo ver er geen plaats mag zijn voor wantrouwen en moedeloosheid. Daarentegen echter krachtig en levenslustig om het beginsel der nieuwe kunst verder te ontwikkelen binnen hare eigenschappen.
Daartoe is noodig dat de sierkunst zich overal en zoo goed en zuiver mogelijk vertoont. Het beteekent niet meer maar ook niet minder dan zich zelf te zijn, vrij van schijn zoowel die zich van 't verleden uit over haar wil werpen, als die uit de toekomst naar haar toestraalt. Zij is en kan geen andere zijn dan een kunst van dezen tijd. Het koopkrachtige publiek blijkt uit grilligheid of door de warme bekoring die van het werk uitgaat, den modernen sierkunstenaar aanvaard te hebben, hoe ook zijn denkbeelden over 't wezen zijner kunst waren. Zoo moet de artiest ook het feit aanvaarden dat hij nog niet voor het breede volk doch voor de ‘bovenste tienduizend’ arbeidt. De arbeid zelf moet en kan voor hem voldoende zijn; kunst tot bloei brengen, mits zuiver en met de volle verantwoordelijkheid die elke
| |
| |
schoonheid vergt, is de moeilijke en heerlijke taak. De tijd zal het resultaat daarvan tot de volle waarde brengen, die zij innerlijk bevat. Hoe dit gaan zal kunnen wij, en kan de kunstenaar zelf niet weten, al is het mogelijk zich een beeld daarvan te ont-werpen. Want vertoont zich de sierkunst in steeds breederen kring, verovert zij zich de opdracht om de huizen der rijken in te richten, en onderwerpt zij hun gril en smaak aan haar gezag, dan dringt dit noodzakelijk van boven af tot naar beneden door.
B. KLUNNE: Eikenhouten Klokje.
Al wat het groote publiek in kleeding en woningversiering van de massaproductie der industrie vraagt, berustte op het streven van uiterlijke gelijkheid, op de nabootsing van de meerderen in materiëel bezit door de minderen. Elke mode, die de heele beschaafde wereld beheerscht, wordt door enkelen uit de high-life aangegeven, en dan door de menigten nagevolgd. Hoewel daarom juist die mode en voortdurende afwisseling doodend zijn voor zuiverheid van smaak, kan het langzaam aan ontstaan van meerdere rust en gelijkmatigheid, die reeds waarborg is voor vermijding van het leelijke, slechts in de toongevende kringen beginnen. Eischt dan ten slotte het publiek dat, wat aan de moderne versieringskunst ten grondslag moet liggen n.l. goed en degelijk werk, dan kan de vèr-ontwikkelde techniek van het menschelijk kunnen misschien eens van vloek die zij nu is, worden tot de werkelijke zegen, die zij kan en behoort te zijn.
De berekenende geest die de schoonheid vergat in zijn vlucht, en daarom doodend dor werd voor elke levensblijheid, kan door die schoonheid veredeld méer bereiken, dan ooit een tijdperk uit de menschelijke geschiedenis te zien heeft gegeven. Kweeken wij daarom te midden van allerlei tegenstrijdigheden en moeiten het zaad dier schoonheid aan. En dit zaad is de ernstige wil van de kunstenaars om het schoone te willen en te zoeken, ondanks en door alles.
Dergelijke toekomstvisies staan buiten verband bijna met de bescheiden poging, die in Breda is gewaagd bij de stichting van 't Jong Hollands Huis.
In de provinciestad is het een pionier voor de nieuwere beginselen, die het zuiver wil vertegenwoordigen. Met nieuwsgierigheid begonnen,
| |
| |
JONG HOLLANDS HUIS: Eetkamer
| |
| |
kijkt het publiek eerst vreemd naar de ongewone uitstalling en inkijk door de ramen. Doch het blijft kijken en gewent zich aan voorwerpen en vormen die het daar ziet. Dit moet leiden tot vergelijking met wat zij elders zagen en meenden mooi te vinden. Langzamerhand moet hen wel opschik en bonte kleur gaan tegenstaan bij de eenvoud en kleurdistinctie vergeleken die zij in 't Jong Hollands Huis zien.
Moeilijker is de taak om het vol te houden in Breda dan elders in de groote steden. Niet alleen omdat de aandrang van het publiek om met zijn eischen de bedoelingen der artiesten te verdringen grooter is, maar ook omdat uit den aard der zaak het voor de leiders der inrichting zelf moeilijk is hun eigen werk tot ontwikkeling te brengen, waar zij dat van anderen met rijper ervaring en meer bewuste richting te gelijk propageeren. Doch te meer is het hun plicht zuiver vast te houden aan de beginselen en steeds meer zich daarvan te doordringen. Doelmatigheid, uitstekend materiaal, zuiver doordachte constructie en geen versiering dan die uit den aard van voorwerp en grondstof voortkomt, blijven eischen die steeds herhaald moeten worden. Mits deze bedoeling in al het werk duidelijk uitgesproken blijft, moet het voor ieder begrijpelijk zijn dat soms aangepast moet worden aan bestaande toestanden. Zoo was het reeds onmiddellijk bij de oprichting van het Jong Hollands Huis. Want winkel en woning, die in huur werden genomen, mochten en konden niet al te veel veranderd worden. Behalve een bureau en teekenkamer zijn daarin een expositiezaaltje met achteraf een hoekje als ontvangplaats.
Boven zijn twee modelkamers ingericht, waartusschen zich een portaal bevindt, dat nog voor het toonen van enkele meubelen dienst doet. Lage verdieping, slechte verlichting, onregelmatige verdeelingen leverden moeilijkheden op, die gekend moet zijnen voor een rechtvaardig oordeel over 't werk der heeren Klunne en Van Dongen. Vooral treft de goede keuze der kleuren, die overal stemmigheid en distinctie geven. Het expositiezaaltje, met geel en bruine mat, grijs gobelinlinnen wand, greenen betimmering, en dof grijzen bankbekleeding, is vroolijk en licht. De salon met licht-groen en terracotta, geschikt voor meer fijne meubelen, dan het blauw met geel fries en donkerder terracotta kleed voor de eetkamer.
De klok van 't expositiezaaltje, in de betimmering opgelost, - hoezeer ook strijdig met het voelen daarvan als een afzonderlijk levende gezel in de kamer - maakt op de fotografie een onaangenamer indruk dan werkelijk, daar ermee het achtervlak wordt afgewisseld door een goed aangebrachte opening - en de ontwerper aan de afmetingen van den achterwand was gebonden. Twee meubelen, een stoel en bank, ontworpen den heer Klunne, beide zichtbaar in de fotografie van de eetkamer, vertoonen sprekende fouten - de onge- | |
| |
motiveerde gebeeldhouwde achterplank was onnoodig voor het opnemen van zoo'n zware stoel - en de groote spieën gelijken meer op vluchtig timmermanswerk dan dat van den precieseren meubelmaker. - Zoo is ook de gouden ring naar zijn ontwerp door Zwollo gedreven met scherpere punten dan wel doelmatig schijnt. De parapluiestander van Van Dongen herinnert te veel aan conventioneele modellen, hoe ook verder degelijk en eenvoudig geconstrueerd. Het klokje is frisch van kleur met goed aangebrachte diermotieven op de hoeken, maar wat zwaar voor de afmetingen, en te ver vooruitspringend voor de lengte. Doch duidelijk is hun bedoeling bij alles om naar aard van 't materiaal en de bestemming van het voorwerp hun ontwerp te richten, vrij van alle doode kunstvormen. In en door hen werkt het beginsel der jongere kunstnijverheid ook voor Breda voort.
De wereld kent in de 19de en 20ste eeuw wel snelle wisselingen vergeleken bij vroeger, doch voor 't oog der toeschouwers gaat toch elke krachtige en degelijke ontwikkeling langzaam en geleidelijk.
Wie dat gelooven en hopen zullen ook zeker belang stellen in de Breda'sche poging, haar toejuichen en succes toewenschen als de schrijver doet, die het hiermee bij de lezers van Onze Kunst heeft ingeleid.
Is. P. de Vooys.
Breda, Juli 1903.
|
|