Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AmsterdamJacob Maris Snoepend meisjeDoor de plaatsvergende berichten uit Krefeld kon ik de Amsterdamsche markt, waar veel te zien was in deze dagen van vreemdelingen-bezoek niet uitvoerig genoeg behandelen. Heden releveer ik alleen, in verband met dat andere vroege schilderij van Jacob Maris de Slagerswinkel, dat we den vorigen keer konden reproduceeren, een ditmaal afgebeeld stukje van den meester uit 't jaar '68, Snoepend meisje; met den schijn van een verkoopbaar genre-stukje, een o zoo snoezig verhaaltje; maar in werkelijkheid meesterlijk zuiver al en zonder litteraire bijbedoeling, alleen om de pracht van bezonken kleuren en deftige lijn, bijkans als stilleven, geschilderd. Het doekje is in het bezit van de firma van Goch. W.V. | |
Uit BerlijnGroote kunst-tentoonstellingEindelijk begint ook onze ‘Groote Berlijnsche tentoonstelling’ iets van andere steden, vooral van Dresden te leeren en haar lokalen op zulke wijze in te richten, dat de gezamenlijke indruk harmonisch werkt, en niet meer, zooals vroeger, in leege eentonigheid de wanden met schilderijen te behangen. De doeltreffende veranderingen, welke in het tentoonstellingsgebouw zijn aangebracht, mogen we dan ook als een groote stap in de goede richting begroeten; er zijn een paar groote zalen bijgebouwd, de gevarieerde kleuren van de wanden en den vloer komen in toon goed overeen; in 't kort, het verblijf in het gebouw dat vroeger een soort marteling was, is nu niet zonder een zekere bekoring. Bovendien is het niveau van het tentoongestelde over het algemeen aanmerkelijk gestegen, maar wanneer zal men toch eens gaan inzien dat zulke omvangrijke jaarlijksche tentoonstellingen, het publiek zoowel als den kunstenaar meer kwaad doen dan goed? .... Het was evenwel verblijdend om te zien, hoe goed België vertegenwoordigd was en hoe goed het ingezonden werk over het algemeen voldeed. Onder al de anderen noemen we Laermans in de eerste plaats. Het is vooral eigenaardig om het contrast op te merken, tusschen zijn forsch realisme en zijn gladde, bijna gelikte techniek, zooals bijvoorbeeld in de dicht opeengedrongen groep van de ellendige stakkers op de Hoofdschêelplaats, op de moede, afgetobde gezichten van het volk, dat van den arbeid huiswaarts keert, op in het Dorp. Maar hij zelf heeft 't zoo gevoeld, zoo, en op geen andere wijze, de tegenstellingen die er zijn in het leven: in de avondschemering de vriendelijk lachende dorpjes met hun roode daken, onder groene boomen, op het groene veld. Plekjes van vrede, waar vrede toch zoo ver te zoeken is. Leemputten's Paardenwed, is een uitstekende opvatting van het eigenaardig tooneel; aan weerszijden van den kerkingang de ernstige mannen | |
[pagina 52]
| |
op hun stoere paarden, het kerkpleintje heel frisch groen met veel roode bloemen. Khnopff openbaart ons in zijn vrouwenfiguur Wierook geen nieuwe zijde van zijn talent. Voor 't eerst maakten we kennis met Ciamberlani, die verscheiden groote doeken had geëxposeerd: Het blijde Leven, Een Lied voor schoonheid en Herdersleven; hij ook voert ons in een wereld waarin we reeds door Puvis de Chavannes waren binnengeleid. Het Avondmaal van Mertens vertoont raffinement in de groepeering der figuren, die in het steegje om den hoek bij het huis in roode baksteen staan; zijn Spiegelend Water, is echter minder zelfstandig. JACOB MARIS: SNOEPEND MEISJE
(in het bezit van de firma Van Goch). Met dit stuk zijn wij aan de landschappen genaderd. Onder deze noemen we in de eerste plaats de Storm bij Nieuwpoort, van Gilsoul, dat hij met groote kracht geschilderd heeft; zijn villa aan het water op In Juni, is echter een beetje droog; Matthieu deed zich met eenige groene, vlakke landschappen, Marcette door Hooge Zee en een Landschap aan de Beneden-Schelde, vertegenwoordigen, het laatste vooral is van groote bekoorlijkheid, met zijn laag neerhangende wolken en wijde horizonten Heymans, die bij de Fransche Neo-Impressionisten in de leer is geweest, toont ons van zijn beste werk in zijn zonnetrillend landschap Zonsopgang in de Kempische Moerassen. De plastiek wordt hoofdzakelijk door Lagae vertegenwoordigd in zijn energieke scherp gekarakteriseerde portretbustes, waarvan o.a., de bronzen kop van een Filosoof bizondere vermelding verdient; Dillens was er met eenige Plaques en acht allerliefste bronsfiguurtjes, de Gilden voorstellend. | |
Berliner secessionIn de groote tentoonstelling van de Berlijnsche Secession vonden vooral de Belgen een gastvrij onthaal, terwijl de groote Hollanders met eenige weinige, maar uitgelezen stukken waren vertegenwoordigd. Van Jozef Israëls Bootwerkers in grauwbruine en groene tonen; op den voorgrond de twee arbeiders, die de schuit lossen, de rivier met grauw voortvloeiende water, waarin zich het dorpje spiegelt aan den overkant, alles met vochtige lucht als gedrenkt; - Stormweder op hooggaande golven, dicht bij het strand liggen schepen op en neer te dobberen - een meisje en een kind kijken naar den storm; 't geheel in geelachtig bruin. Verder Troost, een oude vrouw, leelijk, rimpelig, die met beide handen haar | |
[pagina 53]
| |
kommetje koffie aan den mond brengt en er in zit te blazen, het binnenhuisje in zijn geheel in donker gehouden, alleen om den kop, het kommetje en de metalen kan concentreert zich 't licht, een stuk vol Rembrandtgevoel. Wil men echter voor zijn zoon Isaac Israëls naar een Peet zoeken, dan zou men Frans Hals moeten noemen; in ongeloofelijk breede streeken zijn zijn Fabriekmeisjes op het doek gezet, over de straat zweeft de damp van de fabriek. Op zijn Gracht in den Winter heeft hij vooral zijn hart kunnen ophalen aan zijn geliefde roodbruine tonen die buitengewoon effectief uitkomen tegen de sneeuw. Jan Veth, van wien we op de voorlaatste tentoonstelling enkele zeer vlot geteekende portretten hadden gezien, toonde er ons ditmaal eenige waarvan vooral de details met de grootste zorgvuldigheid en liefde bestudeerd waren. Bijv. zijn portret van een Ouden Heer in profiel; blozende wangen met een dunnen witten baard, zwarten jas, zwart satijnen kalotje doet zeer voornaam tegen een teergrijzen achtergrond Nog teerder van behandeling wellicht is de buste van een meisje van een jaar of zestien; het hoofdje houdt ze een beetje voorovergebogen, vol hoop, - vragend, zien ons de helderblauwe oogen aan, 't haar is blond, het kleedje glanzend groen, met smalle roode biesjes, al die kleuren komen prachtig uit tegen een blauwlila fond. Meunier had een Huisgaanden Visscher ingezonden, paard en man zijn als aaneen gegroeid, beide figuren even energiek, vol robuste kracht. Het is verwonderlijk hoe Meunier ook met zijn kleinere beeldhouwwerken een monumentaal effect weet te verkrijgen. W. | |
Uit Den HaagBinnenhuis Die Haghe tentoonstelling van schilderwerken door W. de Gouve de Nuncques en Julie MassinNa wat ik van De Gouve de Nuncques bij Toorop gezien had, is dit werk me bepaald tegen gevallen, het is voor wie de ontwikkelingsgang van dezen artiest niet kennen, bij gemis van eenig geleidelijk verband, misschien moeilijk hierin eene persoonlijkheid te erkennen, die zich op normale wijze heeft ontwikkeld uit de vorige. Met de natuur waaraan deze schilder zijne motieven ontleent, zijn we niet vertrouwd. En juist bij iemand als D.d.N. die het algemeene in de natuur, de idee, in bizonderen vorm geeft, is 't voor een Hollander die zelden of nooit zijn haardsteden verliet, bedenkingsvol in anderen dan algemeenen zin over dit werk, dat zoozeer verschilt van het beeld dat landgenooten van het Zuiden gaven, te spreken. Stellig zijn er buitenlandsche artiesten, die vrij wat zuiverder schilderden en voor welker werk zoovele bedenkingen niet rijzen. Een rasschilder zou men op deze expositie niet leeren kennen, meer iemand wiens beteekenis in psychologischen zin belangrijk is. Daarbij is er in het meeste wat hij maakt eene decoratieve neiging, die verwant is aan eene zinnebeeldige. Uit rotsgevaarten rijst de gestalte van een gemantelde figuur met duidelijk omschreven kop-vorm. Elders vormen de knoesten van eenen wilg een doodskop. Zelfs al was dit de verbeelding eener werkelijkheid die door 't inwerken der natuur of door bemoeiingen van menschen zoo gevormd is, dan wijst de lust om deze dingen uit te beelden en ze in het rijk der schoone aanschouwing tot ideëeler en waarder werkelijkheid te verheffen op eene geestes-houding die eenige verwantschap heeft met dezen zich gaarne in het bovennatuurlijke (soms in het groteske) zich verdiependen zin. We gelooven dat de waarachtige beteekenis van deze kunst slechts door enkelen gezien wordt, die meer van bizonderen dan juist van algemeenen geestes-aanleg zullen zijn, terwijl de troebelheid der aanschouwing, de onvoldoende techniek en de het schildermatige soms geweld aandoende wijze der voorstelling, die soms aangewezen kunnen worden, weinig tot grooter verheldering zullen bijdragen. | |
[pagina 54]
| |
In dezelfde zaal hangt ook het van serieuzen arbeid getuigende werk van Julie Massin, de vrouw van D.d.N. Dit is geen bizonder bloeiend talent. Ze schijnt werkzaam, geeft over het algemeen wel sympathieke dingen, soms een weinig droog, vooral waar 't betreft het beweeg'lijke, het luchtige en doorzichtige uit te beelden wel eens te kort schietend, maar soms ook vinden we onderdeelen van knappe bewerking, knappe kleur-combinaties en van gevoelige aandoening. De Hut is een sprookjesachtig geval met weinig diepte van innerlijkheid, maar niet geheel onaantrekkelijk. Het overige werk, meestal berglandschappen, is van reëelen zin, geeft weinig expressieve momenten waarvan de techniek (die van het plainair) hier de expressie niet verhoogt. | |
Pulchri studio groepententoonstellingen 9e (laatste serie) 6-20 juniMet de namen Wiggers, Ritsema en De Wild zijn de drie belangrijkste inzendingen dezer serie aangeduid. Die van Wiggers is, omdat zij in ideëelen zin het hoogst staat, de meest belangrijke. Nochtans zal De Wild voor zijn werk wel de meeste aandacht gevraagd hebben. We hopen dat deze meer dan eene voorloopige zal blijken te zijn. We zien hier de verrassende werkproeven van iemand, die wat hij ook anders moge zijn, wel het meest treft, door een buitengemeen imitatief vermogen. Hier niet ‘het stomachtig goochelspel van een fantastisch palet’, er werd zelden naar 't schijnt zoo in koelen bloede geschilderd en gespot met alle berekeningen van vooruitziende theoretici. Met ontstellende juistheid en eene fabuleuse techniek, die zelden faalt, waar 't betreft de dingen op eene juiste schildermatige wijze te omschrijven, wordt het uitzicht der verschijnselen benaderd. Maar - en hierop moet terstond gewezen - zijn aandacht voor het levende is niet bizonder groot. Waar hij als Breitner eene omnibus-halte wil geven, daar is de uitdrukking van het levende niet treffend, omdat hij er als deze meester niet buitengewoon door aangegrepen is. En de techniek, zonder deze weêrschijn van een bevend innerlijk, schijnt haar doel - dat is middel te zijn - voorbij te streven en zelf doel te worden en wordt zonder beteekenis Het is een werk waaruit nog nergens sterk de bizondere geestes-houding van den maker blijkt. Wiggers' inzending lijkt me het best in de aquarellen. In Herfst, een schilderij, wordt juist door het vele geel, de beteekenis van deze kleur, door gebrek aan voldoende tegenstelling opgeheven. In het groote Maanlandschap waarvan de voltooiïng nog een weinig boven de krachten van den schilder ging, is iets van die epische weidscheid die ik evenwel nog rustiger, ingetogener, hoewel minder klankvol gegeven weet in de maannacht, die met het Kerkje te Heelsum het zuiverste en meest stellig uitspreekt wat het inhoudt. In deze laatste maanwereld is meer de innigheid van den lyrischen zanger, de innerlijke diepte is bewogener, de uitbeelding hartstocht-voller; bij het eerste treft een peinzender beschouwen van de natuurvormen zooals die zich uitstrekken onder het schemerlichten van een verre maan. Schildermatig is dit werk zeer zuiver. De maan trekt als los van hare omgeving door een volle en toch ijle lucht. Er is in veel van Wiggers' werk iets van de romantische verbeelding zooals die in hare zuiverste uitingen zich toont. Er is een zin van werkelijkheid, die opgeheven wordt in de verbeelding der ideëele wereld; er is een sterke drang naar het beschouwende, met de wereldsche natuur als weêrschijn van de innerlijke; het is, meer in 't bizonder, de visie van een dichterlijk peinzer, die uitgaat over de wereld en zich zelden tot het dichtbijë bepalende, vele domeinen tracht te beheerschen. Zijn Wiggers en De Wild in zekeren zin twee uitersten, bij Ritsema vinden we in aanleg de zuiver picturale houschilderschoon gezien in een samengaan ding: het van realiteit en idealiteit, zoo als dat door Mauve, aan wie hij verwant is, op bewonderenswaardige wijze werd gegeven. Het schilderij met het geitje, is, In den Hof, door zijn groenen toonaard aan een uitgewerkte studie doende denken, is een mooi en zuiver specimen van deze opvatting. Het vrouwenkopje | |
[pagina 55]
| |
evenals het stemmige Avond, is als geheel te veel aanzet en blijft min of meer decoratief. De studies zijn frisch en degelijk en versterken het geloof in de waarachtigheid van dit streven. Tentoonstelling te Krefeld: Interieur van Dysseldorff, Lion Cachet en Nieuwenhuys inzending van de firma van Wisselingh & Co.
De overige inzenders zijn Bongers, Siebe ten Cate, Dankmeyer, José Frappa, Mevr. Grandmont-Hubrecht, Anna Kerling, Paul Rink, Carl Sierig, Jacob Smits en Anna Veegens. H.d.B. | |
Uit KrefeldTentoonstelling van Hollandsche kunst (Slot)Veel rechtvaardiger dan over onze schilderkunst, die hier door de omstandigheden geen volkomen indruk van den bloeitijd van '80 geeft, wordt door de duitsche kritiek geoordeeld over onze gebruikskunst. E. Schäfer heeft in het tentoonstellingsnummer van het Tijdschrift Die Rheinlande, ten minste eerlijk erkend, dat de Hollanders het in dat opzicht van zijn landgenooten winnen. Toch blijft zijn appreciatie in onderdeelen echter onzuiver. De oude parmantig-geleerde frases over den javaanschen invloed worden voor den zooveelsten keer herhaald en geven nu juist geen hoogen dunk van 's schrijvers kennis der indische kunstvormen. Zoo'n exotisch woord als ‘batik’ brengt de hoofden in rep en roer en die tropische klank gevoegd bij de wetenschap, dat Toorop van Oostersche afkomst is, zet het voor de Duitschers als een paal boven water, dat de ethnografische sjeu niet mag gemist worden bij het redeneeren over hollandsche kunst. Maar het had erger kunnen zijn en is wel eens erger geweest ook Koele waardeering is altijd nog beter dan oogverdraaiend opvijzelen of verachtelijk neusoptrekken. Het Binnenhuis en wat met die richting in verband staat, krijgt wat het verdient. Een haardje van Jac. v.d. Bosch wordt zelfs zeer geprezen en men moet zeggen de | |
[pagina 56]
| |
heer Schäfer kon wel gelijk hebben, dat zulke werkstukken, in duitsche kunstnijverheidsscholen geplaatst, heel wat nut zouden stichten. Berlage's meubels, vooral zijn damesstoeltje worden niet vergeten; Eisenlöffel's werk wordt geroemd. Maar fijnere onderscheiding vinden we in dit lange artikel niet. Men kan nu, wars van zotte kronkels, blij zijn dat hier de constructie in haar naakte schoonheid zegeviert, dat motiveert dunkt me toch niet, dat de geheele inzending van de firma v. Wisselingh, - dus van Dysselhof, Cachet en Nieuwenhuys - met een paar losse zinnetjes zijdelings wordt geraakt, maar niet in haar geheel bekeken, zelfs niet met name genoemd. Ik geef toe dat het ornament bij al dit werk een groote rol speelt en ik begrijp, dat de heer Schäfer die zijn leven lang met siervormen is vergiftigd, liever eindelijk eens het ‘Ding an sich’ wil zien. Maar eigenlijk komt het er toch maar op aan hoe het ornament is toegepast en hoe het is behandeld. Noch het Binnenhuis, noch de Woning heeft ooit naar zulk een luxueuse versiering gestreefd, dat valt niet in het kader; maar daarom moet er toch elders ruimte blijven voor rijker vormen zoolang er weelde bestaat moet dat toch ergens in uitgedrukt worden. Of meent men ernstig, dat rijke verzamelaars, wier smaak aan japansch lakwerk en meubels uit den Louis XV tijd is geschoold, zich ooit op hun gemak zouden voelen op een puriteinschen Berlage-stoel, aan een eenigszins veredelde keukentafel met tinnen koffiekan van Eisenloffel en een streng geornamenteerd servies van Amstelhoek voor zich? En wat men ook op het praktische van Nieuwenhuis' meubels, die gedecideerd te zwaar zijn, moge aanmerken, hier viel toch over een sierkunstenaar te praten, die begrip toont van intieme weelde. Het is een weldaad de gegoede burgerij in staat te stellen zich van degelijk en, bij gepasten eenvoud, mooi huisraad te voorzien, tegen vrij matige prijzen; maar het gaat toch niet aan ook hen die méér kunnen en willen uitgeven voor hun intérieur dezelfde artikelen met alle geweld op te dringen. In onze maatschappij is nog plaats voor pracht en rijkdom, en daarom alléén al had de heer Schäfer het mooie hoekje van de lange galerij niet met een paar smalende opmerkingen mogen voorbijgaan. We hebben een vorigen keer al eens over de verschillende meubels van Nieuwenhuis, toen in het lokaal van v. Wisselingh tentoongesteld, gesproken en kunnen hier volstaan met hen in het verband der overige inzendingen hun plaats aan te wijzen en nog eens te herhalen, dat deze met groote toewijding en nobelen smaak verzorgde voortbrengselen den hoogsten lof als werkstukken verdienen. Ook hier is voorzeker niet alles geslaagd; Cachets standaards voor portefeuilles lijken niet hecht genoeg van bouw, de aanwending van verguldsel is weleens op het kantje van overlading, maar zijn snijwerk is van vorm en factuur voortreffelijk. Dysselhofs wandschermen, verraden in de constructie nog wel eens te zeer den schilder. Ik herinner me b.v. een witten paravent met aardig borduurwerk van Mevrouw Dysselhof, maar raar aangezette gothiekerige conterfortjes aan de zijkanten. Aan de hoofdzaak doet dat niet veel af; deze afdeeling was belangrijk in vele opzichten en dat heeft de heer Schäfer in zijn waanwijsheid niet gezien. Aardigheden over de inrichting van een allergracieust kastje met glazen deuren: ‘eine Art modernes Vertikow,’ komen in het geheel niet te pas, daar in zulke aangelegenheden niemand dan de besteller te beslissen heeft, en in geen geval mocht dit werk in één adem genoemd worden met het allerzondigste reuzenmeubilair van Thorn Prikker. Het is jammer van Thorn Prikker, een man die getoond heeft voor vlakversiering een bijzonder talent te hebben, die de lijn in zijn macht heeft en bij alle nerveuse spontaniteit toch wist te gehoorzamen aan de eischen van het te versieren vlak, dat deze geboren teekenaar zoodra hij gedwongen is de dingen in drie dimensies te vormen, aan zijn verlangens naar de uitdrukking van het etherisch-lichte, of het massiefgeweldige geen paal en perk weet te stellen, ten gunste van de bruikbaarheid. Het bouwen van meubels is een nuchterder vak dan voor zijn hartstochtelijk gemoed past en hoe | |
[pagina 57]
| |
schoon ook van bedoeling het eerste plan voor een te vervaardigen voorwerp moge zijn, ten slotte uitgevoerd zonder de remmende contrôle van praktische ervaring en technische bedrevenheid, lijkt het resultaat een persiflage op hetgeen men wilde bereiken. De heele inzending van Thorn Prikker met de overigens verdienstelijke sculptuur van Altdorfer, is zooals ze daar staat niet imposant maar gewoonweg lachwekkend en de artiest is te begaafd om zelf met het hier bereikte tevreden te zijn. Kijkje in een der Tentoonstellingzalen te Krefeld.
Maar als een artiest als Thorn Prikker zich eens een keer deerlijk vergist in wat men zou kunnen noemen zijn ‘emplooi’, dan is het toch altijd nog minder erg, dan dat een langgevestigde en over goede technische krachten beschikkende inrichting als de fabriek Roozenburg, nooit tot een eenigszins voldoende resultaat komt, maar integendeel dieper en dieper zinkend, een vitrine-porselein tentoonstellen durft, als hier te zien was. Toen dit nieuwe materiaal gevonden werd, heeft men zich in den lande en daarbuiten voorbereid op een industrie van belang. De stof had eene bijzondere hardheid en gering gewicht, ze stelde haar eigen eischen. De eerste exemplaren waren wel wat raar, deksels die op vlokken zeepschuim van de scheerkwast geleken, ooren die - het werd geloof ik door de vervaardigers zelf als iets bijzonders aangeprezen - niet waren aangezet, maar, door een vindingrijk materiaal-verkrachtings-procédé, uit het voorwerp zelve schenen voort te komen, en het geheel verfraaid met een spinnekoppen décor zonder eenig verband met den vorm van kan of pot. Men dacht: nu ja dat zal nog wel veranderen; maar het is inderdaad niet veranderd. De buiken, halzen, deksels en ooren zijn nog altijd zoo verdraaid en zot, de teekening is bepaald gestaag naturalistischer geworden, zoodat deze wonderlijke potjes, broos als eierschalen en toch eigenlijk ook gemeen hardwit van stof, nu beklad zijn met irissen en andere blommen, naar het lieve moderne recept. Dr. Deneken is van meening, dat een tentoonstelling ook altijd 't een en 't ander moet vertoonen. ‘Wie man's nicht machen soll.’ Een gevaarlijk idée, als er geen suppoost op de plaats in kwestie wordt gezet met het bevel alle bezoekers daaromtrent in te lichten. Hetzelfde geldt voor de étalage van het Binnenhuis die Haghe dat een soort van tweede weinig veranderde editie van de hier niet vertegenwoordigde zaak Arts & Crafts schijnt te willen geven. Altijd nog onbruikbare hengsels aan koperen theepotten | |
[pagina 58]
| |
en bouilloirs, altijd nog veel te veel moeite gedaan om iets ordentelijks pretentieus en leelijk te maken. En wat men ook de Woning, die goedkoop wil leveren en daardoor altijd gedwongen is het ergens op te vinden, kan verwijten, dat het metaal te blikachtig en te dun, te onsoliede doet, dat is hier nog meer van toepassing. Aschbakken met de blikschaar uitgeknipt, lepeltjes zoo slap, dat ze in het gebruik haast oprollen, en hoekig en kantig, onbeschaafd, ongeacheveerd, dat men maar weer de concurentiezucht en de koppigheid in ons kleine landje moet betreuren, die de verschillende instellingen op een nieuw gebied als paddenstoelen in een regenachtigen zomer doet groeien en geen enkele van al die kleine prutsindustrietjes veroorlooft, zich eens tot iets behoorlijks te ontwikkelen. Wat de soliede makelij der voorwerpen betreft, stond Amstelhoek ditmaal bovenaan Hoe we over de verhouding tusschen het Binnenhuis en de Woning denken, hebben we vroeger eens te dezer plaatse gezegd. Ik houd het niet voor gepast, daar na zulk een kort tijdsverloop weer op in te gaan. Zie ik juist, dan divergeeren de richtingen kort uitgedrukt zóo: Het Binnenhuis heeft kans te blijven wat het is; De Woning zal vroeg of laat overgaan in de groote industrie en zoo indirect van onderaf aan de missie vervullen waarnaar het Binnenhuis van boven af tracht. Het Binnenhuis zal door zijn voorbeeld blijven werken op het oordeel der beschaafden en meer gegoeden, de Woning zal wellicht door een algeheele revolutie in de groote industrie het lagere en minder bemiddelde publiek door veranderd aanbod van betere goedkoope machine-waar om zoo te zeggen dwingen tot meerdere kieskeurigheid. Ik denk hierbij uitsluitend aan de richting geenszins aan de kleine vennootschappen zooals ze op 't oogenblik zijn. Misschien is er nog een volkomen wijziging noodig, andere krachten, andere combinaties; maar de woorden Binnenhuis en De Woning gelden ons als formules van verschillende industriëele begrippen, die men als zoodanig naast elkaar kan stellen en wier functies voor de toekomst eenigszins te voorzien zijn. Voorloopig balanceeren de kansen nog Naar aanleiding van de Krefeldsche tentoonstelling kan men slechts constateeren, dat de producten van beide instellingen nog wat erg veel op elkander lijken, en daar is, het prijsverschil in aanmerking genomen iets onzuivers in. Moge De Woning nooit door omstandigheden gedwongen worden met geringer middelen toch à peu près hetzelfde effect te bereiken als duurder fabrikaat, om zoodoende in de oude fout van fauxluxe te vervallen. Goedkoop en duur moet men kunnen onderscheiden, zonder de dingen op de hand te wegen. De afdeelingsschotten waren aardig behangen met crétonnes van Duco Crop. Dat heldere gespeel van goedgekozen kleurtjes in rijke stilgehouden teekening stemde de hokjes tot prettige gezelligheid. Duco Crop was nog maar aan het begin van wat hij had kunnen bereiken als hij langer had mogen werken en zoeken. Er hapert nog iets aan het verband van décor en stof. Die volle, pronkende patronen doen soms wat huichelachtig tegen de armoe van de dunne katoentjes; maar hoe weinig zou er noodig zijn om op dezen weg tot iets bevredigends te komen. Is er nu niemand die dit te vroeg afgebroken werk weer eens wil opvatten? Er is nog zoo reusachtig veel voor te doen; de gedrukte winkel-chitsen zijn nog altijd zoo schreeuwend en gemeen. Me dunkt de ceramiek-rage bekoelt al wat, alle menschen krijgen hun huis vol potten en pannen; zou er niet eens een betere tijd voor de textiel-industrie aanbreken? Iemand als Lebeau zou het zeker kunnen, als hij zich behalve voor zijn prachtige, dure batiks ook voor bescheidener productie wilde interesseeren, en als er fabrikanten te vinden zijn die zijn groot talent en rijpen smaak op prijs weten te stellen. En tusschen al die uitstallingen van verschillende waarde, tusschen al dat concureeren en zoeken stond wondergaaf en van hooge eenheid het steenen wereldje van Mendes da Costa. In die kleine figuurtjes is zooveel persoonlijks, zooveel innig menschelijk besef, en tegelijk zooveel karakteristieks voor | |
[pagina 59]
| |
onzen tijd, zooveel waarheid en toch zooveel begrip van stijl dat de elegante leugen van de frivole 18e eeuwsche porcelein-maatschappij het er tegen aflegt. In dezen beeldhouwer van één turf hooge poppetjes leeft het ingehouden machtig talent van één die in staat zou zijn reuzenlijven te slaan uit een rotsblok. Hier is veel meer dan bevallige vorm, hier is ingetogen grootheid, tragisch gepeins, en spottend cynisme in die groepen van oude jodenbuurtypen, die contemplatieve clowns; hier is levende natuur-visie maar beheerscht en gestaald door architectonisch gevoel in die liggende kameelen, die apen met rimpelige denkerskoppen, die vogels tot symetrische ornamenten versteend. En een bekwaam technicus blijkt Mendes, één die voelt wat het brons vergt tegenover de rulle pâte van het minder aristokratische grès. Zijn bronzen Snoepstertje is monumentaal van omtrek, strak en toch nergens dood, vast en toch wonderteêr; het meest verblijdende van de geheele tentoonstelling. W.V. Juli. | |
Uit RotterdamMuseum BoymansOns Museum is o.a. een Van Gogh rijk geworden, een heel mooi specimen van zijn kunst uit zijn latere Hollandsche periode. In meer dan éen opzicht is het een werk van overgang. De techniek houdt het midden tusschen de manier van zijn Haagschen en Brabantschen tijd, zooals we die een paar maanden geleden op de Van Gogh-tentoonstelling bij Mevr. Oldenzeel hebben leeren kennen, en de neo-impressionistische van zijn Fransche werk. Het fond van deze schilderij is vast en breed in elkaar gesmeerd, een émailachtige pâte van discrete tonen en daarop is gewerkt met zetjes en likjes van schoone, bijna ongebroken kleur. Tegen een regenzware buienlucht, strafgrijs met een tint in het groene, op den voorgrond een laan van herfstboomen, schuin naar rechts. Daarachter het wijde land en de zich eveneens naar rechts verwijderende donkere wal van den horizont. Ongeveer in het midden is een dorpje, een torenspits en daken, met hooge boomen er omheen. - De boomen van den weg hebben al het klapperige, rammelende van populieren, hun kleuren, - op een hel-groen na, als ware de lente in het najaar terug gekomen, - spelen door alle mogelijke herfst-nuancen, - van een warm zilverwit, als van judaspenningen, door stroo- en goudgeel en dofrood en ros-grauw, tot het bleek-karmijn en donker wijnbruin van een hoogen kruin, een echte Monticelli-kleur. Met het zuiver-blauw van een enkele schoone plek, hoog in de lucht, en het oud-goud van eenen lageren boom, maakt dit een rijke, voorname harmonie. Van links schijnt een bleek waterzonnetje in, - als een even glimlach trekt het over de losse popelblaadjes, - over de opstaande voren en klonters van den weg... Het land daarachter, onder de duistere dreiging van de regenzwangere lucht, wordt er nog te ernstiger om. Het zwaarst valt de wolkschaduw op het dorpje in het midden. Over den einder schuift de rand van de bui, laat daar een streep rel en wreed blauw-en-wit, waartegen spits en strak de silhouet van het donkere dorpstorentje. Slechts even worden de groene en blauwe neutralen van het verschiet gebroken door het donker-karmijn van een dak-in-schaduw. - Er is spanning van verwachting onder deze zware herfstbui. Zelfs de wind, die in de blaadjes van de laanboomen klappert, schijnt daar in rust te zijn gegaan. Op den weg, vooraan, bewegen zich een paar kleine vrouwenfiguurtjes, even-geheimzinnig. Beide zijn donker gekleed, éen in rouw-zwart, waartegen het zeer bleeke vleesch van gezicht en hand vreemd afsteekt. Hebben deze twee stil-voortschuifelende figuurtjes een beteekenis, of zijn zij slechts een zuiver-picturaal element, zooals zeker het mannetje-in-blauw, dat meer naar achter den weg omschoffelt? Er is niets melancholieks, niets droefgeestigs meer in dit werk, zooals het in zijn vroegere Brabantsche. De kleuren | |
[pagina 60]
| |
zijn gedekt, deftig, maar niet zoo gesmoord, minder in een algemeenen toon gehouden. Het is een strakke, ernstige stemming. Met klare oogen gezien, met aarzellooze hand gedaan, het kalmovertuigde werk van een, die weet, zijn weg gevonden te hebben. ‘Zoo is het en niet anders,’ schijnt ieder likje te zeggen, dat opgezet is. Daar hangen zij nu naast elkaar, de beide profeten, die in hun vaderland niet geëerd zijn: Vincent's Herfstbui naast Jongkindt's Gezicht bij maanlicht op Overschie. En wel is het een droeve gedachte, dat zij moesten zwerven en sterven in den vreemde, eer men er in Holland toe komen zou, te waardeeren de zeldzame kunst, die zij brachten. Met dat al, men mag zich verheugen, dat er weer een groot werk van Van Gogh veilig en wel in een Hollandsch Museum beland is. En dan vooral een prachtstuk als dit! | |
Kunstzaal OldenzeelMevr. Oldenzeel had weer eenige Van Goghs uit de geheime voorraadkamer voor den dag gebracht, - ditmaal toch wel, naar men mij zeide, de laatste. Het waren negen schilderijen en een teekening. Sujetten uit den Haag en uit Brabant, maar minder dof en gesmoord van kleur dan de vorige collectie. Er is b.v. in de meeste van deze schilderijen een onbewimpelder groen. Er waren weer een paar van zijne meesterlijk-gedane boerenvrouwen, koppen grandioos van leelijkheid; een mooi stilleven van wat rommel: een paar tabakszakken, een flesch, een vod van een spiegeltje, met een prachtig groen-en-blauw in het fond, dat ik weet niet waardoor gekregen was; een vooral uit een oogpunt van techniek bewonderenswaardig intérieur; - maar liever sta ik een oogenblik bij een paar landschappen stil, die Van Gogh weer van een heel bijzonderen kant doen kennen. Het eerste, een stadsgezicht. Aan een bleekveldje, sappig-groen van kleur, staan een paar vervallen huisjes, fijngrijze muurtjes met gapende gaten van vensters. Achter-boven de oranje-en-roode pannennaken staat hoog-uit in de effen-blanke lucht het dak van een kerk, met een torentje in het midden (de Nieuwe Kerk, den Haag?). - Het is een koele, stille stemming, een eenzaamheid niet zonder mysterieusheid. De venstergaten kijken vreemd als blinde oogen. Zulk een blankdroomerig ding, dat bijna angstig van stilte gaat worden; - het was me een oogenblik of ik een vers van Gorter hoorde. Het maangezicht is inniger, vertrouwelijker. Het is geheel in een warmbruinen toon gehouden. Dwars door het hooge koren gaat een weg naar het donker geboomte om het spitstorentje. Hoe wijd is dat goud-bronzen korenvlak, hoe huivert er het warme, late avondlicht en weeft een teeren sluier voor de verschietboomen. Alsof het koren nog wat van de hitte van den dag bewaard had. - In het oosten een leiblauwe wolkenbank, waarop de rosse volle maan rust; daarboven is de hemel tederlicht, als van opaal, een onbeschrijfelijke kleur. De heilige vrede van den avond ademt over dien akker. Een paar prachtige staaltjes van fijngevoelde lyrische landschapskunst. In de maand Mei exposeerden in het achterzaaltje Ch. Gruppe en Dr. C.H. Dee Het werk van Gruppe is gematigd-impressionistisch, angstvallig-beschaafd en lichtelijk-vervelend. Misschien dat hij er nog eens toe komen zal, het Hollandsch landschap wat minder door den bril van zijn Hollandsche leermeesters te zien. Het werk van Dr. Dee bewijst, dat men zich als amateur in de kunst kan begeven, zonder tot dilettantisme te vervallen. Zijn knap geäquarelleerde bloemstukken blijven altijd serieus werk, alleen een enkele maal een beetje droog. Hoe vlakker en decoratiever gehouden, hoe beter ze geslaagd zijn. Zijn beschilderde zijden waaiers en blouses zijn van een fijnen, bijna vrouwelijken smaak, vrij van alle modiste-fraaiigheden. Al dit werk is aangenaam om te zien. Vooral omdat het zonder pretentie is. Naschrift. Het verslag over de maand Mei had in de Juli-aflevering moeten verschijnen: het manuscript is is echter aan de post zoek geraakt. Zoo was ik genoodzaakt dit artikeltje nog eens te schrijven, voor zoover dat mo- | |
[pagina 61]
| |
gelijk was. De belangrijke tentoonstelling van den stilleven-schilder P. Meiners in den Kunstkring moet nu, bij gebrek aan bruikbare aanteekeningen, tot mijn spijt onbesproken blijven.Ga naar voetnoot(1) | |
Vereeniging ‘Voor de kunst’ tentoonstelling van schilderijen en teekeningen van Jozef Israëls en beeldhouwwerk van George Minne 30 mei-7 juniIsraëls. Het is de dompige atmosfeer van de Scheveningsche visscherswoningen. Het licht valt er groezelig door kleine, troebele ruitjes en alle kleuren worden erin ontsluierd en verdoofd. En de menschen verouden vroeg daarin, hun oog wordt kleurloos, hun haren mat. Met dat al is deze kunst geen schildering van menschelijke miseriën. Evenmin van het pittoreske, dat er in armoedsrommel is. Allerminst! Het is slechts te doen om de atmosfeer en de menschen die groeien daarin. De atmosfeer. Dat onstoffelijke, vervloeiende, dat de vaste contouren der dingen vervaagt, de stemming draagt, - dat grommend-duister is als van smart, of doorschenen van de gedempte goudheid van een kalm geluk, terwijl de schaduwhoeken steeds doorweven zijn van het bevend spinsel van mysterie; - het wezen, de ziel van een schilderij, zonder hetwelk het een dood en rammelend geraamte is. Israëls is een en al atmosfeer. Al het lokale wordt bij hem van ondergeschikt belang. Onder die flodderige grijzen en bruinen, van allerlei nuancen en waarden, gore roodjes, zeepsopkleuren, een enkel flauw-blauw of onzeker paars zoekt men vergeefs een ongebroken kleur, of het moest het vuurrood van een kooltje in den haard zijn. Plaats en tijd worden even onzeker, ten minste onbelangrijk. En zijn menschen zelf, wat doet het er toe, dat het Scheveningsche visschers en visschersvrouwen zijn, daar ze de dragers zijn van eeuwige mysteriën en aandoeningen? Een voorbeeld: het bekende Op Hollandsch duin (No 5), een jonge vrouw op den uitkijk. Is het nu de anecdote van dit opzichzelf misschien triste geval, dat haar belangwekkend maakt? Zij is meer dan een wachtende visschersvrouw: zij is het verpersoonlijkte wachten. Om haar is de nieuwe morgen gerezen, nuchter en kil, zooals de dag komen kan, met onverschilligheid, en heeft haar blank gezicht met de strakke waakoogen verlicht. Maar het licht heeft geen ontspanning gebracht. Leeg de zee en leeg de lucht. En zonder te weten, dat zij nog een lichaam heeft, blijft ze zitten in het helm, al haar levenswil heeft zich geconcentreerd in staren. Machtiger nog, ook om zijn ongewisheid, om wat het te raden laat, is de Werkman van de zee (No 2), rechtop tegen lucht en zee, een mand op zijn schouder. Het is in schemering. Tegen den nevelachtergrond, even- doorlicht van late zon, met zijn vagen horizont, staat de duistere kop met de harde, leerachtige plooien. De oogen, bijna onzichtbaar in de diepe kassen, zijn vol raadsel en oneindigheid: deze man, half zeedier zelf, met zijn kleeren van een kleur als avondgolven, zijn visch-achtig-uitziende, glibberige naakte voeten, kent al de verschrikkingen van de zee. Het is gegeven zonder eenigen omhaal, dit is de werkman van de zee. Van welk een innerlijke schoonheid zijn de Biddende vrouw (No 4) en Oude dag (No 3). In het eerste, hoe bloeit daar de bidster op in het licht, dat door het hooge raam diep in de kamer valt, luisterrijk. Ook van No 3 is de kop van den ouden man, blanke eerwaardigheid, geliefkoosd door den warmen dag, de lichtkern van de schilderij. De mensch is de kern van zijn aandacht en arbeid: hij maakt menschen. No 6 b.v. (Langs den weg) met zijn breedgedakte hoeve en wijden horizont, laag onder de ernstige lucht, is een mooi, stemmingsvol landschap, maar zijn volle belangrijkheid krijgt het toch eerst door de figuren van de vrouw en den jongen vòòr op den weg; dan beseft men eerst hoe wijd en verlaten het land, hoe straf-ernstig de hemel is. Van de teekeningen dient de aquarel De Herder (No 13) genoemd te worden, verder de beide Bedelaars, waarvan de een zoo prachtig en karakteristiek Joodsch. | |
[pagina 62]
| |
Al deze nederigen. Zooals hij stille pracht vindt in zijn vage, vaak onnoembare kleuren en luister van licht in de dompige atmosfeer van zijn visschershutten, zoo vindt hij verborgen schoonheid in het nederige leven, de schoonheid, die gezocht wil zijn. ‘Il n'y a pas de grande et petite vie...’ Het geexposeerde is afkomstig uit de verzameling van de firma Scholtens & Zoon, kunsthandelaars te Groningen; van de door deze firma uitgegeven etsen naar schilderijen van den meester (door Dake en Graadt van Roggen) waren eenige mooie exemplaren mede tentoongesteld. George Minne. Er is natuurlijk niets tegen te zeggen, met het werk van Jozef Israëls dat van George Minne te exposeeren, maar dan moet het een het ander niet hinderen, zooals op deze tentoonstelling het geval was. Een beeldje een schilderij tot fond te geven, doet geen van beide goed. Het is waar, dat van het ongeschikte zaaltje van ‘Pro Patria’ niet veel te maken valt. Minne's archaïstische kunst hoort zoo echt in Vlaanderen thuis, zou zich in geen enkel land buiten Vlaanderen zoo zuiver en stijvol kunnen openbaren. Want daar zijn de middeleeuwen nog bezig zoetjes en zachtjes te sterven en nergens is een teruggrijpen op haar plastiek, om aandoeningen uit te drukken, die dicht bij haar gevoelsfeer staan, minder gewelddadig dan daar. Er moge, als in iedere archaïseerende kunst, iets decadents in deze zijn, men kan haar ervan beschuldigen dat zij het rijke leven ontwijkt, dat zij zich kunstmatig afsluit, - maar valsch is zij in elk geval niet. Een Vlaming kan, als hij wil, nog een halve Middeleeuwer zijn. Waar dit tenslotte heenvoert, doet op het oogenblik niets ter zake. George Minne herleidt zijn menschen door hen, als het ware van spieren te ontdoen, of door ze met een gestyleerdgeplooid gewaad te bedekken. In beide gevallen ontneemt hij hun de zuivermenschelijke gestalte, om ze tot dragers, tot verbeeldingen eener idee of aandoening te maken. Hoe zijn werk zich bij de Middeleeuwen aansluit, - men zie de Drie heilige Vrouwen, wier gezichten onzichtbaar zijn door de ver-overhangende kappen. Deze houding herinnert terstond aan de treurende nonnen van een grafmonument in het Louvre. Ik spreek hier niet over uiterlijke gelijkheid, nog minder over navolging. Want al is er zooveel gelijkheid, dat men deze groep op het eerste gezicht voor Middeleeuwsch werk zou kunnen houden, - de heiligheid, die huivert uit de strafgeplooide gewaden van deze bijna geslachtslooze wezens getuigt van de zuiver-persoonlijke aandoening, die den artist beheerscht heeft. Er is dus in de eerste plaats verwantschap van stemming. Bij alle overeenkomst, treft bij de overige werken, naaktfiguren, terstond een groot onderscheid met Middeleeuwsche kunst. De anatomie van Minne's naakten gaat uit van geheel andere principes. Zooveel is er echter weer van geestelijke verwantschap dat alle (op de Badende vrouw na) zonder de geringste zinnelijkheid, zonder liefde voor de uitwendige schoonheid van het menschelijk corpus zijn. De deemoedige Geknielden, man en vrouw, hebben het alledaagsche, vulgaire, dat de Vlaamsche naakten onderscheidt, die bijzondere leelijkheid, die de Duitschers aan gebrek aan ‘idealen Formensinn’ toeschrijven. Maar zij hebben iets anders: hun ‘gereduceerde’ vormen berusten op een krachtig realisme en zij zijn in zoo hooge mate expressief. Hun naaktheid is zoo argeloos, zij zijn gekomen als vrome Middeleeuwers voor God, met niets dan hun menschelijkheid, hun knielen is ongekunsteld en zonder affectatie, zij steunen elkander in innige vertrouwelijkheid en onbewuste hulpvaardigheid: hun deemoed is zonder slaafschheid en zeer schoon. No 40 Opstanding zou ik wel eens in een ander materiaal dan in pleister hebben willen zien; ook stond het te vlak verlicht, waardoor de partijen niet te voldoende geschakeerd uitkwamen. De jonge Badende vrouw, van een tengere, wilde gratie, is prachtig gevleeschd, de stofuitdrukking verrukkelijk, vooral van het marmeren exemplaar. Zulk een figuurtje is bij alle overslankheid toch wel zuiver modern gevoeld. R.J. | |
[pagina 63]
| |
JAN EISENLOEFFEL: Bouilloir.
| |
P. MeinersER zijn vele verdeelingen mogelijk in den aard der schilderijen en een van deze is die in zelfzuchtige en altruïstische. De zelfzuchtigen zijn de talrijkste. Ge voelt in deze naast het behagen in het verbeelde voorwerp sterk en scherp en duidelijk de vreugde van den schilder om zich en om zijn kunst; de altruïstische die zeer weinige zijn en die meestentijds een zachtzinnige schroom bezitten hebben die in zichzelf verheugde vreugde om de kunst niet, maar alleen de ontroering om het af te beelden. En zijn grooter, voller meesterwerken meestentijds te vinden van de zelfzuchtigen, maar dit is geen reden noch noodzaak om oogen toe te houden voor de dikwijls kleinere maar uitermate bekorende eigenschap der anderen. Dit is het wat Meiners heeft in zijn Portret van de dame met de roos tegen den hals. Wat is hier van de aangename eigenschap? Het is niet grootsch, niet | |
[pagina 64]
| |
hevig noch ontzaggelijk. Het is eenvoudig en onzelfzuchtig. De vrouw wordt gezien en face; het hoofd (in een ellips) staat voor een behang, blauw met grijzige bloemen; ze draagt een zwarte japon en als enkele heffing in al deze kalmte een kleine rozeknop tegen den hals. Het haar is meest gewoon in het midden gescheiden; het gezicht is geenszins schoon, maar nieuwsgierig en vol oplettendheid, vrindelijk en aangenaam; een vrouw met een gevoeligen geest. De schildering is natuurlijk naar den aard van het werk, kalm en geduldig, niet brokkelig, noch hoog opgelegd. Het is een stil-leven. Vruchten en rozen zijn niet de eenige voorwerpen voor dit soort van werk; menschengezichten kunnen evenzeer zoodanig behandeld worden. Een guldener gloed ligt over een ander werk van Meiners: Vruchten waarachter een tegel, waarop een amor vliedt - maar bij al zijn dingen blijft de hoofdzaak: de charme van het geringe, of liever 't dagelijksche, zeer aandachtig volgend, rustig uit te vinden. Dit is het beste in dit werk dat niet van een eersten rang is, maar van een liefelijke hoedanigheid. Plasschaert. | |
VariaNaar aanleiding van een onlangs in de Chronique des Arts verschenen nota hebben verschillende kunsthistorici in dit tijdschriftGa naar voetnoot(1) hunne opmerkingen medegedeeld over een weinig bekend landschapschilder uit de xvi-xviie eeuw: K.D. Kauninck, K. D Keuninck, K.D. Keuning, of Cerstiaen Coninck. Deze varianten komen voor op zijne werken welke zich bevinden te Gent, te Kortrijk, te Keulen, te Leipzig en te Freiberg (Saksen). De laatste schrijfwijze wordt gegeven door de Liggeren de Antwerpsche St. Lukasgilde, waar hij in 1580 als vrij meester werd ingeschreven en verder nog in 1585-86, 1589, 1599 en 1629 30 vermeld wordt. Het lijdt weinig of geen twijfel of het geldt hier wel degelijk éen en dezelfde kunstenaar. Hij was te Kortrijk geboren, en werkte in den geest van Patinier en Fluweelen Breughel, en meer rechtstreeks onder den invloed van een ander, weinig bekend Vunstenaar, Hans Bol, geboren te Mechelen in 1534, werkzaam te Antwerpen tusschen 1574 en 1584 en in ballingschap gestorven te Amsterdam in 1593. Zijn zoon, die denzelfden doopnaam droeg en eveneens schilder was, werd te Antwerpen in 1613 als vrij meester aangenomen en stierf in 1642 of 1643. Een zijner werken in den trant van Paul Bril en Toost de Momper, bevindt zich in het keizerlijk Museum te Weenen.
Achterstaande werk van Jan Eisenloeffel behoort bij het artikel van den heer H. Walenkamp in ons vorig nummer, waarbij het echter niet meer kon opgenomen worden. Het vinde thans hier zijn plaats. |
|