| |
| |
| |
| |
Het metaalwerk van Jan Eisenloeffel
ALS ik mij afvraag, waarom ik sympathie gevoel voor het werk van Eisenloeffel, dan geloof ik, dat de hoofdoorzaak daarvan gezocht moet worden in de groote natuurlijkheid en in den eenvoud van dit werk. Het is inderdaad van een bewonderenswaardigen eenvoud en natuurlijkheid.
Vooraf dient echter met 'n enkel woord gezegd, wat ik versta onder ‘eenvoud.’ Dit is noodzakelijk, daar dit begrip zoo langzamerhand dreigt synoniem te worden met droogheid, dor- of nuchterheid, met geesteloosheid, gemis aan fantazie; in één woord: met gebrek aan scheppingsvermogen.
Een niet gering deel van 't dorre werk, dat de wereld binnenstroomt vanuit onze koele landen, ontleent voornamelijk zijn faam aan het opschrift ‘Eenvoud’ dat het dekt; het begrip eenvoud dreigt zich te vereenzelven met afwezigheid van pracht en luister.
Niets is bedroevender dan deze schromelijke begripsverwarring. De goddelijke werken der Ouden zijn daar om te bewijzen, hoe uitstekend pracht en eenvoud kunnen samengaan, niet alleen, doch, hoe zij elkander in echt werk steeds ontmoeten. Hoe simpel zijn de werken der Ouden! die der Klassieken, der Indiërs, der Egyptenaars en die der Christenen in hun groote tijden: uit welk tijdperk ook wij de kunstvoortbrengselen beschouwen - steeds toonen zij, hoe klaar de hoofdgedachten zijn die hen deden geboren worden, hoe ongezocht en prachtig tevens, hoe groot en schitterend van fantazie, hoe luisterrijk.
Eenvoud toch beteekent niet anders dan: klaarheid van conceptie; het beteekent: onopgesmuktheid, absolute onthouding van alles wat overbodig is. Eenheid in grondgedachte, geheelheid, volmaaktheid, helderheid in hoofdverhoudingen, natuurlijkheid en zuiverheid, deze alle zijn kenmerken en omschrijvingen - geestelijke
| |
| |
synoniemen - zwemmend om een zelfde onuitsprekelijk begrip.
Fig. 1. JAN EISENLOEFFEL: Nieuw-zilveren theeservies.
Het begrip eenvoud wijst op het gemakkelijk-overzienbare van het geschapen gedachtebeeld; het wijst op het onmiddellijk-bevattelijke ervan. Het beteekent absentie van willekeur in den kristalbouw der geestelijke grondgedachte en de praktische bij-oogmerken waaraan alle kunstwerken moeten voldoen; waardoor het dezen mogelijk wordt te groeien tot een ondeelbaar ‘Heel.’
Zooals gezegd: alle goede werken der groote kunsttijdperken bevatten deze eerstnoodige en onmisbare eigenschap. In gronddenkbeeld zijn zij alle eenvoudig als bloemen. Hoe samengesteld en verschillend in plichtvervulling hun levende organen zijn, drijven zij open op de stroomen van den geest; als een ènkele gedachte, 'n ènkel beeld in simpelheid en koninklijke pracht bloeien zij op de velden der innerlijke aanschouwing.
Déze eigenschap is het, die ons instaatstelt monumentale en geestelijk-verheven kunstwerken van hunne minderwaardige, meer rustieke, meer eigenaardig-decoratieve, meer wilde en opgesmukte zusteren onmiddellijk te onderscheiden. In deze eigenschap van geestelijken eenvoud bestaat het wezenverschil van het Barbaarsche en het Klassieke. Het vormt het verschil tusschen het ongetemde en het
| |
| |
beschaafde, tusschen het onbewuste en het bewuste, tusschen het onbeheerschte en het zichbeheerschende, tusschen het zich-onbewuste kunstgevoel en het geestelijk weten.
Fig. 2. JAN EISENLOEFFEL: Proeve van een goedkoop petroleumlampje met papieren kap.
Voerde het niet te ver, dan ware het wenschelijk voorbeelden te geven van deze beide uitersten in kunst-openbaring, waarvan het eene is als een kind en het andere als een moeder; het eene, in zich bevattend de rusteloosheid en het onbewuststrevende van de jeugd (vandaar, ondanks het onvolmaakte, zijn onbeschrijfelijke aantrekkelijkheid;) het andere, in zich sluitend de ingehoudenheid, de zich beradende omzichtigheid, de wijsheid van de kracht van 't leven. (En helaas, hierdoor maar àl te spoedig oud....) Voerde het niet te ver, dan ware het wenschelijk de oneindige overgangen dezer beide uitersten te schetsen, hun ontkiemen, groeien, bloeien en vervallen, hun ebbe en vloed - hun rusteloozen overgang. Moge het echter voldoende zijn, aan deze enkele regelen, gewijd aan het begrip ‘eenvoud,’ nog deze toe te voegen: Eenvoud in hoogste instantie is: véél zeggen in weinig woorden. Het is: met weinig middelen veel bereiken.
Na deze opheldering moge het niemand verwonderen, dat 'k voor alles het eenvoudige en natuurlijke waardeer, waar ik dit in het beste werk van Eisenloeffel meen te ontmoeten. Dit werk - ofschoon
| |
| |
behoorend tot het gebied der Klein-Kunsten - der kleine kunst - schijnt mij deze eigenschap met verhevener werken, niet behoorend tot de dingen van ‘alledag,’ gemeen te hebben. Niet, dat ik de waarde ervan zou willen vergelijken met die van min-vergankelijke kunst. Doch, waar de zucht naar afwisseling en gestadige verandering in niets een zoo groote aanleiding tot gezochtheid geeft, als bij de dagelijks-wisselende ‘gebruiksvoorwerpen,’ daar, meen ik, kan dit enkel punt van overeenkomst niet genoeg worden gewaardeerd. Het werk van Eisenloeffel bevat die eigenschappen van eenvoud en oorspronkelijkheid die alle goede dingen gemeen zijn. Het is ongezocht, niet gewild; men ziet het dit werk aan, dat het gegroeid is, dat het beantwoordt aan zijn doel.
Fig. 3. JAN EISENLOEFFEL: Koperen theeservies.
De wetten en eischen van het materiaal worden er niet in overschreden. Integendeel! het komt in de beste voorwerpen niet alleen tot zijn recht; maar 't glanst en blinkt erin en toont zijn schoonste eigenschappen. Hoe prachtig vol bijvoorbeeld is het koper. Vol en krachtig ongebroken straalt het, en smijt het 't licht terug; zoodat dit brandpunten vormt in de stille omgeving die het leven doet: schitterende punten, vurige stippen vormen deze kleine dingen.
Beschouwt men dit werk, dan wordt men niet in de eerste plaats getroffen door het bizarre en would-be oorspronkelijke, dat veel modern werk eigen is. Het heeft iets van de echte originaliteit van oud werk.
| |
| |
Fig. 4. JAN EISENLOEFFEL:
Koperen bouilloir met standaard.
Oude gebruiksvoorwerpen zijn origineel, doordat zij voldeden aan de steeds-geboren-wordende behoeften van den tijd; zij werden daarom oorspronkelijk; in tegenstelling van veel nieuw werk, dat oorspronkelijk wordt gemaakt. Het is 't verschil in den opzet waarmee eenig werk begonnen wordt, dat hiervan oorzaak is. D.w.z. of het begonnen wordt met de bedoeling iets goeds, of ‘etwas niemals dagewesenes’ te geven. In het laatste geval ligt de originaliteit erop, is zij eraan geplakt; in het eerste vormt zij de kern of inhoud der dingen.
Het komt me voor, dat Eisenloeffel zich de eerste vraag stelt bij zijn ontwerpen. Dit schijnt mij oorzaak, waardoor zijn werk aantrekkelijk is. En door deze eigenschap ook herinnert het soms zeer sterk aan oudere werken; daar namelijk waar het eischen geldt die ook vroeger reeds bestonden. Vele zijner gebruiksvoorwerpen doen vaak aan oudere dito's denken. Doch, mag het al niet moeilijk zijn dit op te merken, tevens dient erkend, dat men ze nooit voor copijen dezer oudere houden zal. En dit is wel het beste bewijs, hoe men gevoelt, dat zijn ontwerpen vóór alles willen beantwoorden aan hun doel.
Is er inderdaad iets afschuwelijkers denkbaar, dat dit heden-zoo-in-zwang-zijnd streven naar would-be oorspronkelijkheid?
Reeds Goethe waarschuwde tegen gezochte originaliteit, tegen het streven origineel te willen zijn. Ook hij verkondigde, dat oorspronkelijkheid vanzelf moet komen, dat zij het gevolg moet zijn van een fatsoenlijk streven naar iets goeds. Volgens hem is, wat velen originaliteit noemen, niets dan gebrek aan ontwikkeling en kennis van lieden, die niet op de hoogte zijn van de eischen, aan elk voorwerp in 't bizonder gesteld, wat betreft aard, doel en bestemming; waardoor zij ertoe worden gedreven allerlei bizarre, nooit geziene en praktisch onbruikbare knutselarijen voort te brengen.
Ik haal hier bij voorkeur Goethe aan, omdat men hèm niet zal
| |
| |
verwijten gebrek aan wetenschap omtrent de beteekenis van echte oorspronkelijkheid!
Fig. 5. JAN EISENLOEFFEL: Koffiieservies, vervaardigd van Alboïd.
O, is het eerste fleurtje, het eerste geurtje van het ‘nooit geziene’ af, wat blijft er dan over van het meeste modern werk? ‘Niets is zoo spoedig oud als het nieuwe’, 'n paradox, eerbiedig ter befilosofeering aangeboden aan hen, die iets gevoelen voor de pit van kunst. Rembrandt is oud als Methusalem en eeuwig jong tevens; de Klassieken zijn oud, jong en onsterfelijk. Zoo waren er zoo velen op ieder gebied van kunst. - Dit heeft zijn oorzaak hieraan alleen te danken: dat zij iets goeds hebben voortgebracht.
Trouwens men weet: het valt maklijk genoeg te verklaren, waaraan het zijn ontstaan dankt, dat huidig streven naar quasi-oorspronkelijkheid. Door den opbloei van nieuwe maatschappelijke ideeën werden nieuwe verlangens geboren ook op kunstgebied. En een der eerste daarvan was de overtuiging: dat kunst en leven dienden één te zijn, gelijk dit was in alle groote tijden. Voor alles dus moest de scheiding tusschen samenleving en kunst uit de wereld geruimd.
Een deel der artisten - doordrongen van het gegronde van dezen eisch, en vroeger uitsluitend zich bewegend op het gebied der ‘vrije kunst’ - trachtte dit ideaal te verwezenlijken door zich op het ontwerpen van ‘gebruiksvoorwerpen’ toe te leggen. Afgescheiden nu van de vraag: of dit de eenig juiste methode is voor de verwezen- | |
| |
lijking van een beter en gelukkiger staat voor kunst en maatschappij, dient erkend, dat velen in dit streven iets goeds bereikten, en een ‘revival’ in de schijndoode kunstambachten in 't leven riepen, waaraan wij het weinige goed danken, dat in de laatste tijden allerwege ontstond.
Fig. 6. JAN EISENLOEFFEL: Kopereren vierlichtskroon.
Tegenover deze enkele werkers, wier poogen niet genoeg kan worden gewaardeerd, staat echter 'n heir van half-krachten, die tot de kleinkunsten werden gevoerd omdat zij mislukten in de ‘vrije kunst’.
Deze laatste mislukte genieën - kunstschilders, beeldhouwers, architecten en vrouwelijke blauwkousen - zijn de groot-leveranciers van de wereldmarkt der ‘toegepaste kunst.’ Zij vormen het leger der krullenbakkers van verweg het grootste deel van ‘L'Art Nouveau.’ Zij zijn het, die - niet op de hoogte van de eischen die aan elk voorwerp in 't bizonder te stellen zijn, wat betreft grondstof en bestemming - alles, wars van de oude en deugdelijke regelen der technieken, overgieten met het zelfde mengelmoes van redelooze, slappe, onbekookte lijnen. Zij zijn de wurmers en de wormen, tegen wier werken niet genoeg kan worden geageerd, daar zij den nauwelijks weer ontwakenden, algemeenen smaak vergiftigen.
Het oorspronkelijke is niet gelegen in den oppervlakkigen uiterlijken schijn der dingen. Het bestaat in den atmosfeer, die door de voorwerpen wordt verwekt.
Dit begrip van het verwekken van een bizonderen atmosfeer of levenssfeer is de karaktertrek van alle echt-oorspronkelijke werken, en het bevat de kern van wat wij onder ‘stijl’ verstaan.
De goede werken van alle tijden hebben een bizondere sfeer
| |
| |
geschapen, een levenstoestand, een ‘middenstof’, voor elk bepaald stadium in den ontwikkelingsgang der menschheid.
Fig. 7. JAN EISENLOEFFEL: Uit één plaat geslagen, zilveren theepot.
Zoo heeft iedere stijl zijn eigen ‘atmosfeer’. Het Egyptisch of het Indisch staat bijvoorbeeld op een geheel ander levensplan dan het christelijk-middeleeuwsch; terwijl dit weer hemelsbreed van den geestestoestand van het tijdperk der Renaissance verschilt. Dit teekent de bizondere standpunten in de menschelijke ontwikkeling in 't groot genomen. Zoo heeft verder ieder land zijn eigen atmosfeer; en zijn eigenaardigheden spreken in de verscheiden karakters zijner kunstvoorwerpen en gebouwen. Zoo geeft iedere landstreek zelfs in zijn onderscheiden woningtypen en kleederdrachten duidelijk het verschil in de levensopvattingen der verschillende stammen weer. Zoo hebben we - om alleen ons kleine land te noemen - de Hollandsche, de Friesche, de Zeeuwsche, de Drenthsche, de Brabantsche interieurs en woonhuistypen, ieder met zijn vele wisselingen door de tijden. - En-zoo-voort.-
Doch - hier staat tegenover, dat, alnaarmate de ontluikende begrippen voeren naar algemeene, geestelijke eenheid en niet naar afscheiding, naar de zelfde mate ook de onderlinge verschillen uit de
| |
| |
wereld verdwijnen en leiden tot een algemeenen ‘stijl’. Dit is: naar eenheid, ook in uiterlijken verschijningsvorm.
Fig. 8. JAN EISENLOEFFEL: Geëmailleerde zilveren bonbonlepel.
Dit laatste nu vormt het streven der maatschappelijk-werkende kunstenaars. En zij alleen zijn de waarlijk ‘modernen’.
Tot hen, die hier in Holland trachten meetewerken tot het doen ontluiken van een dergelijken algemeenen levensfeer behooren Eisenloeffel en Penaat, wier werk, gelijk men weet, veel overeenkomst heeft. Penaat in het aankleeden van eenvoudige woonvertrekken, Eisenloeffel in zijn gebruiksvoorwerpen, vertoonen beiden veel verwante eigenschappen, dikwijls voerend tot een treffend geheel. Er is atmosfeer in hun werk; en daar zij, als gevolg van hun levensopvatting, vóór alles trachten eenvoudig te zijn, spreekt het van zelf, dat hun werk van grooten invloed is, als vallend binnen het bereik van een groot aantal individuën.
Ik dien er echter op te wijzen, niet de meening te zijn toegedaan, als zouden zij reeds nu iets volmaakts geleverd hebben. Dit is niet mijn bedoeling. De gebreken ook in hun werk zijn nog vele. Doch wat ik meen, is, dat hun werk rust op een goede basis, op een gezond uitgangspunt, en, ofschoon naar zijn aard behoorend tot het meest ondergeschikte gebied van geestelijke kunst, zal het niettemin in staat blijken een grooten invloed ten goede uitteoefenen... Wanneer het niet verloopt.
Het is geen fictie, dat voor dit laatste eenige kans bestaat.
Want juist dit streven naar het voortbrengen van iets, dat voor een zoo groot mogelijk aantal personen bereikbaar is, heeft ook een zeer gevaarlijke zijde. De zucht namelijk, de gebruiksvoorwerpen zoo goedkoop mogelijk te kunnen leveren, brengt maar àl te dikwijls met zich, het vervallen in dezelfde gebreken als die aan al onze industieele voorwerpen eigen zijn: de kwaal van uiterlijk schijnvertoon, de parvenuachtige, kleinburgerlijke zucht, de dingen iets te doen schijnen wat zij niet zijn.
Maar dit is niet het ergste; want dit verval wreekt zich onmiddellijk aan de dingen zelve.
Het voornaamste kwaad van een minder kieskeurig verlangen naar goedkoopheid is: dat men er niet naar vraagt op welke wijze en waar de voorwerpen vervaardigd worden.
| |
| |
Fig. 9. JAN EISENLOEFFEL: Geslagen zilveren bonbonbak, versierd met geëmailleerd ornament en edelgesteenten.
Wij behoeven hier niet lang bij stil te staan; het is duidelijk, dat men zoodoende met de eene hand afbreekt wat men met de andere heeft opgebouwd...
Er zijn tegenwoordig twee zeer onderscheiden richtingen in de voortbrenging van gebruikskunst. De eerste verlangt uitsluitend handwerk en verwacht uitsluitend heil van de herleving van den handenarbeid. De tweede staat de machinale of fabriekmatige voortbrengingswijze voor.
Beide richtingen kleven groote gebreken aan. Het nadeel van de eerste werkwijze is: dat de, op deze manier voortgebrachte gebruiksvoorwerpen in 't algemeen slechts bereikbaar zijn voor een zeer klein aantal finantieel bevoorrechte personen. En vooral is dit het geval daar waar de ontwerpers tevens gekant zijn tegen het meermalen vervaar- | |
| |
digen van voorwerpen volgens een zelfde ontwerp. Eerstens zijn de ontwerpkosten in verhouding tot het voorwerp dan zeer hoog (niets toch vereischt zooveel studie als het uitdenken van waarlijk goede gebruiksvoorwerpen) en tweedens het arbeidsloon.
Dit maakt dat er bij op deze wijze verkregen voorwerpen geen sprake kan zijn van ‘Gemeenschapskunst’ in den eigenlijken zin. De voorwerpen worden bij enkelen opgeborgen; voor het algemeen zijn zij verloren. De goede kant van deze werkwijze is echter, dat zij een zeer grooten invloed heeft op het kunstambacht; daar zij den werkman de gelegenheid biedt zijne capaciteiten te ontwikkelen, en de goede tradities van het zoozeer gedaalde ambacht herleven doet.
Het nadeel van het Fabriekswerk daarentegen bestaat, gelijk men weet, hierin, dat het totaal zonder invloed blijft op de herleving der ambachten. Wat geeft het al voor het ambacht of de ontwerpen goed zijn, of zij beantwoorden aan hun doel, als zij gemaakt worden op de wijze zooals dat nu op de fabrieken de gewoonte is. Ieder toch maakt een ondergeschikt deel van het voorwerp; de machine doet de hoofdzaak. De een maakt 'n kop, de ander 'n arm of been, de derde 'n oor, de machine het lijf; een is er die alles aan elkaar trommelt, en - klaar is Kees. Dit is het huidig systeem van werken op de fabrieken: honderd dingen in 'n uur; ram! Wat zou hier machinaler zijn, de machine of de werkman? ....
En deze nadeelen in beide, elkaar totaal tegengestelde werkwijzen worden zeer goed gevoeld door onze moderne kunstnijveren; en zij hebben vaak getracht een bevredigende oplossing ervoor te vinden. Reeds geslaagd daarin zijn zij echter niet; en het is de vraag of dit wel volkomen mogelijk zou zijn, reeds nu, in dezen tijd van maatschappelijken overgang waarin alles dezelfde embryologische halfheid of tweeslachtigheid verraadt. Zoo is er bijv. nog een derde groep artisten, die trachten handwerk te leveren, doch dan zoo goedkoop en zooveel mogelijk. Maar wat is hiervan weer het gevolg? Twee zaken: uitputting en dorheid. Het is wel jammer; ‘maar de mensch is nu eenmaal geen vaatje, waarin men slechts 'n kraan behoeft te slaan, om de kunst eruit te tappen’.
Er zou over dit alles nog heel wat zijn te zeggen. We dienen het hier echter bij te laten; reeds een te groot deel dezer studie was wellicht naar het oordeel van velen aan algemeene beschouwingen gewijd. (Ofschoon volgens mijne overtuiging dit algemeene van iedere studie steeds den grondtoon dient te vormen).
Hoe wij tot een beteren toestand geraken zullen?
Door algeheelen terugkeer tot het handwerk?
Ik geloof het niet. Het gaat niet aan, zich te kanten tegen den
| |
| |
drang der tijden. In iederen tijd schuilt een geheimzinnige wil, een mystieke drang. En onmogelijk is het zich daartegen te verzetten.
Het eenige wat wij kunnen doen, is, de stem der tijden trachten te verstaan, misverstand en overdrijving uit de wereld ruimen, en werken vóór alles, naar plicht en geweten.
De bezigheid van Eisenloeffel op het gebied der kunstnijverheid, bestaat in het ontwerpen (in sommige gevallen ook in het zelf-vervaardigen) van drie zeer onderscheiden soorten van gebruiksvoorwerpen.
Eerstens: zoodanige voorwerpen, als hoofdzakelijk langs machinalen weg, dus zoo goedkoop mogelijk verkregen worden. Deze soort bestaat dus uit het zoogenaamd ‘geforceerde’ werk.
Voorbeelden hiervan geven de afbeeldingen: fig. 1, 2, 3, 4, 5, 6.
De tweede soort bestaat uit voorwerpen die door handenarbeid worden vervaardigd. Het zijn de ‘gedreven,’ geëmailleerde of geciseleerde gebruiksvoorwerpen in zilver en koper.
Voorbeelden hiervan geven de afbeeldingen: fig. 7, 8 en 9.
De derde soort wordt uitsluitend door ‘sieraden’ gevormd; dus geen gebruiksvoorwerpen in den eigenlijken zin. Het zijn gouden en zilveren snuisterijen, vaak met edelsteenen bezet.
Van deze laatste zijn geen voorbeelden bij dit artikel gevoegd.
Over eenigen tijd zullen ook afbeeldingen van deze, meer eigenlijke kunstvoorwerpen, in dit tijdschrift gepubliceerd worden; als wanneer ik tevens gelegenheid hoop te vinden, nader op bespreking der onderscheiden voorwerpen zelve integaan.
H. Walenkamp.
|
|