Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Het museum Willet-HolthuysenHet Saksisch porcelein en zijn nabootsingenDE schatten van Chineesch en Japansch porcelein, in de xviie eeuw door de schepen der Zeven Provinciën aangebracht en over Europa verspreid, hadden benijdende bewondering verwekt overal waar zij kwamen. Zij verschenen als toonbeelden van een vreemde technische kunst, zoo geraffineerd, als de westersche beschaving haar niet kende. Hun volkomen onconventioneele versiering, vreemd maar tevens zoo lossierlijk en voornaam, het brooze en fijn-doorschijnende, maar toch harde en vaste van hun melkwitte onbekende substantie, de gloed van de kleuren, de vaardige zekerheid van de zeer ongewone teekening, het bracht er alles wel zeer toe bij zoowel de begeerte te wekken van prachtlievende vorsten en adel, als de nieuwsgierigheid en lust tot navolging van een kunsthandwerk, dat nog op hoogen trap van ontwikkeling stond. Waarbij komt dat allerlei hoogere en lagere heeren aanstonds bereid waren namaak-pogingen te steunen en onder hun patronaat te nemen, wijl het eventueele slagen een goudmijn zou openen voor den gelukkigen ontdekker van een eigen Europeesch porcelein en zijn hooge beschermers, die dit goud in deze eind-xviie, begin-xviiie eeuwsche tijden, in deze tijden van buitensporige, Versailles-nagedane, weelde en niet minder buitensporig schuldenmaken, zeer behoefden. Zoo zette men zich dus overal aan den arbeid, terwijl intusschen de aardewerkfabrieken alvast trachtten om, zoo zij dan niet in staat waren een gelijke waar te fabriceeren, ten minste een gelijkvormige voort te brengen, een die in gestalte, kleur en versiering oppervlakkig beschouwd voor het zoo begeerd Chineesch kon doorgaan en... veel minder kostte. En geen pottebakkers zijn daarin zoo wel geslaagd als de Delftsche, reeds vóór het midden der xviie eeuw. Maar al omtrent dienzelfden tijd wordt hier en daar, vooral | |
[pagina 203]
| |
in Frankrijk, vernomen van geslaagde pogingen om de geheimzinnige stof te produceeren. In Rouaan, St. Cloud, Lille worden fabrieken opgericht en al is de met oneindige moeite en volharding gevonden pâte het Chineesche porcelein ook niet, en zelfs nauwelijks porcelein te noemen, omdat in het mengsel de kaoline, de echte porceleinaarde, ontbreekt, toch voldoen de daarmee gemaakte voorwerpen aan de eerste hongerige begeerten, wijl zij volmaakt op het Chineesch gelijken en sommige hunner kleuren zelfs zoo vol en diep zijn, als bij het aanporcelein nooit te bereiken was. Maar nog was dit er niet en zou ook in Frankrijk niet gevonden worden. Het geheele laatste kwart der xviie eeuw ging voorbij in resultaatlooze pogingen in verschillende landen van het westen, pogingen, die wel menigeen zijn vermogen, zijn gezondheid en zelfs zijn leven kostten. Toen binnen de eerste twintig jaren der xviiie eeuw werd het in Duitschland, in Saksen, door Johann Gottfried Böttger ontdekt, maar... zoo heel gemakkelijk is dat waarlijk niet gegaan en het toeval heeft er zich zeer mee moeten bemoeien. Deze Böttger was een alchimist ofte goudmaker van zijn vak, gelijk er toen, in die tijden van gebrekkige physische en chemische kennis velen waren, naïef-in-eigen-kunst-geloovigen of bedriegers, doch bijna allen hun avontuurlijke leven op gewelddadige wijze, hetzij op den brandstapel, hetzij aan de galg beëindigend. Het verhaal van zijn kort leven en werken is als een roman van avonturen en karakteristiek voor dat tijdvak van onophoudelijken oorlog, van kunstzinnig vorstenabsolutisme, van middeleeuwsche geheimzinnigheid en bijgeloof naast de doodnuchtere rede-philosophie der beginnende ‘Aufklärung.’ De smaakvolle pracht van Versailles onder Lodewijk XIV, waar de beschaving der wereld geconcentreerd scheen, had menigen vorst tot navolging geprikkeld, doch niemand meer dan Augustus, bijgenaamd De Sterke, keurvorst van Saksen en later koning van Polen, die zijn hof tot een ander Versailles en Dresden, door zijn bouwwerken, tot een klein Parijs zocht te maken. Maar dat alles kostte geld en voortdurend geld, waarbij nog kwam in 1700 de noodzakelijkheid van uitgebreide krijgstoerustingen tegen Karel XII, koning van Zweden, die Rusland en Polen den oorlog had verklaard en, bij Narva de Moscoviten verslagen hebbende, op Polen aanrukte. In deze drukkende omstandigheden is het wel duidelijk dat Augustus zich de mogelijkheid een deugdelijken goudmaker machtig te worden niet liet ontnemen. Te Wittenberg scheen er zoo een te zijn, juist gevangen genomen ten behoeve der Brandenburgsche overheid, die zijn uitlevering als Brandenburgsch onderdaan eischte. | |
[pagina 204]
| |
Böttger was die jonge alchimist, wiens faam als goudmaker te Berlijn reeds zoo groot was, dat de keurvorst Frederik-Wilhelm, die zich onlangs tot koning van Pruisen had doen kronen, hem beslist voor zich zelven wenschte te houden. Op het nader bericht van de toedracht der zaak, liet echter Augustus den jongen Böttger, - hij was toen 19 jaar oud - zonder veel omslag oplichten en in 't geheim naar Dresden brengen, om daar, in de strengste afzondering, van niemand bekend en zelf langen tijd onwetend van de plaats waar hij zich bevond, te arbeiden aan de vorstelijke opdracht, zoodra en zooveel mogelijk goud te produceeren. Maar dit bracht Böttger in de pijnlijkste verlegenheid. Hij, die uit vrees voor Frederik-Wilhelm naar Saksen was gevlucht, vond zich hier van den regen in den drup geraakt. Want hij was zich volkomen bewust dat hij geen goud kón maken, al twijfelde hij niet aan de mogelijkheid eens te zullen slagen, en zijn Berlijnsche glorie berustte voornamelijk op een mystificatie, die hem bij ontdekking aan de galg had kunnen brengen. En nu was hij voorshands wel geborgen in een warmen stal met goed voer, doch hij miste zijn vrijheid en leefde in wreede onzekerheid of het geduld van den keurvorst wel zoo lang duren zou als zijn proeven. Zijn onmacht openlijk en berouwvol te bekennen, daar was heel geen denken aan. Men was niet teeder gestemd tegen zulke bedriegers in die dagen en het minste, dat Böttger in dat geval mocht verwachten, was zijn uitlevering aan Pruissen, met wat daaraan vast zou zijn. Zoo bleef hij liever stil waar hij was, vond allerlei uitvluchten voor zijn dralen, werkte hard, maar zonder veel resultaat bij zijn ovens en zocht intusschen, behalve naar goud, ook naar een gelegenheid tot vluchten. Hij was waarschijnlijk een man, gelijk de tijd er toen (en misschien immer) velen voortbracht: een fantast en een flesschentrekker, een scherp intellect bij veel onbeheerde fantaisie en een zwak, genotzuchtig karakter. Er was ongetwijfeld iets geniaals in hem en bij tijden miste hij ook geenszins de volharding en werkkracht, die bij het genie plegen te behooren, als een vizioen hem vasthield en hij zich op 't punt geloofde zijn doel te bereiken. Maar tot geregeld, dwangloos werken zonder die zenuwspannende prikkels van een geheimzinnig, veelbelovend doel, of van angst voor zijn leven, was hij - het is later gebleken - eigenlijk niet in staat. Thans echter, onder de drijvende kracht dier beide genoemde motieven, werkte hij hard en aanhoudend, en steeds zonder gevolg. De jaren vergingen. Een poging tot ontvluchting mislukte al evenzeer als de goudmaak-proeven en nog steeds oefende de keurvorst geduld, ofschoon de uitvluchten van Böttger gewis al minder aannemelijk wer- | |
[pagina 205]
| |
Fig. 1. ‘Potpourri-’ vazen en Venusbeeldje.
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). | |
[pagina 206]
| |
den. Waarschijnlijk echter, heeft Augustus zich bedacht, dat hij er niets mêe won de zaak te bruskeeren en dat men tot ophangen altijd nog kon overgaan. Intusschen was op den duur, ook al omdat Böttgers gezondheid daaronder scheen te lijden, zijn afzondering minder streng geworden. Hij ging met enkele Dresdenaars om en daaronder was een adellijke jonge geleerde, von Tschirnhaus genaamd. Deze, gewonnen door Böttgers geestdrift en de bekoring, die ongetwijfeld in den omgang van dit half-genie uitging, hielp hem waar mogelijk, en volgde zijn proeven met belangstelling, schoon met luttel vertrouwen op den goeden uitslag. Eindlijk toen, op 't einde van 1707, na zoovele jaren van rustloos en vruchtloos zoeken, van ontmoediging, angst, onzekerheid en, onder de dreiging des doods, weer opschrikkende wanhopige energie, kwam de beslissende keer in Böttgers leven. De keurvorst had nog eens, en nu scheen het wel voor 't laatst, gedreigd, als de jonge man zijn goudbeloften niet nakwam, en deze, in koortsige haast arbeidend, beklaagde zich bij von Tschirnhaus dat het hem aan genoegzaam weerstandskrachtige smeltkroezen ontbrak voor een laatste beslissende proef bij zeer hooge temperatuur. Von Tschirnhaus verschafte hem toen een soort roode leemaarde die, meende hij, aan alle vereischten voldoen kon. Zij vervaardigden daaruit ook inderdaad hun onsmeltbare kroezen en... bleven daarbij, zelf verwonderd en verheugd over de nieuwe soort ceramiek, die zij als toevallig geschapen hadden: hun roode steengoed! In een tijdperk dat allerwege met zooveel wanhopige volharding naar de vervaardiging van porcelein getracht werd, behoefde aan twee zulke schrandere mannen, van wie de een zelfs met den dood bedreigd werd zoo hij zijn vorstelijken heer niet op een of andere wijze tevreden kon stellen, de groote beteekenis van hun vondst niet eerst betoogd te worden én op zichzelf als oorspronkelijk produkt én wellicht als voorlooper van het veelbegeerd hard-porcelein. Het was inderdaad een ontdekking en de koning bleek niet minder tevreden dan de vinders zelf over het nieuwe steengoed, dat wijdschelijk Böttger-porcelein werd gedoopt. Van nu af was de goudmakerskunst vergeten. In een brief had Böttger den koning beleden hoe het daarmee, wat hem betrof, stond en deze wilde wel genadiglijk vergeven en vergeten mits Böttger hem nu ook het echte porcelein verschafte. Niets liever dan dit wenschte de jonge man. Op raad van von Tschirnhaus, die intusschen gestorven was, had hij zich eerst op de vervaardiging van aardewerk toegelegd, daarvoor zelfs een fabriek ingericht te Dresden, maar het voorname doel van zijn experimenteeren bleef toch de verandering van zijn roode steengoed in het witte, harde, doorzichtige porcelein der Chineezen. Het duurde echter tot | |
[pagina 207]
| |
1715 en er was waarlijk nóg een klein toeval voor noodig, eer het zoover kwam. Want nog immer was de ware leemaarde niet gevonden, die, onsmeltbaar tusschen al het smeltbare gemengd, aan het product zijn vormen doet behouden. Eerst in de jaren 1713 en '14 werd deze door Böttger ontdekt en beproefd, en er is een verhaal, - misschien niet meer dan een anecdote - dat de toedracht van dezen vondst vermeldt. Böttger zou op een morgen zijn pruik ongewoon zwaar bevonden hebben. Op zijn vraag naar de oorzaak, vernam hij van een nieuw poeder, dat veel goedkooper dan het gewone meel, in den laatsten tijd overal voor pruikbestuiving werd gebezigd. En dit poeder, dat zijn nieuwsgierigheid gaande maakte, bleek te zijn het lang gezochte kaolien, de waarachtige porcelein-aarde, die te Aue bij Schneeberg te vinden bleek. Het porcelein nu eenmaal gevonden, ging snel zijn eigen weg van ontwikkeling, maar Böttger had niet lang tijd van leven meer om het bij te wonen. Want nadat te Meissen, op de Albrechtsburg, een fabriek was ingericht, die uiterlijk allen schijn van een vesting in oorlogstijd had en waarvan Böttger de directeur zou zijn, leidde deze er, thans door niets meer weerhouden, een uiterst ongebonden leven, dat zijn toch al niet meer krachtig lichaam schielijk ondermijnde. In 1719 stierf hij, gelukkiger wijze nog juist voor er vonnis zou gewezen worden in het strafproces, dat tegen hem aanhangig was, een strafproces wegens verraad van industriegeheimen aan de Pruisische regeering. Böttger zou dan toch de galg niet ontloopen zijn, als de genadige dood hem niet tevoren op zachtzinniger wijze had gehaald en dit einde schijnt op gepaste wijze zijn avontuurlijk en hartstochtelijk leven te besluiten.
Met den dood van Böttger eindigt de eerste periode der Meissener fabricatie, welker producten zeer zeldzaam en alle, wat ornament en vormen betreft, aan het roode steengoed gelijkend zijn. Met Herold, een uit Weenen beroepen schilder en chemicus, vangt in 1720 een tweede tijdperk aan, een van grooten artistieken en commercieelen bloei en het is vooral het Rococo, dat, omstreeks dezen tijd opkomend, in de versiering zijn triomphen viert en door zijn veelvuldige aanwending op porcelein in zijn invloed als heerschende stijl zeer wordt versterkt. Wat het commercieele betreft: Meissen leverde weldra over gansch West-Europa. Het werd spoedig de mode Saksisch porcelein, vooral figuurtjes, te bezitten en de bestellingen kwamen van heinde en ver. Maar een der grootste afnemers bleef toch het keurvorstelijk hof zelf, dat ontzaglijk veel behoefde zoowel voor eigen gebruik als voor geschenken. Het een en het ander werd met een bijzonder merk | |
[pagina 208]
| |
voorzien: de initialen A.R. (Augustus Rex) dooreengeslingerd, alleen of onder de koninklijke kroon, ten bewijze van het persoonlijk recht des vorsten. In de verzameling van het Museum Willet-Holthuysen zijn van deze categorie twee kleine vazen, zoogenaamde Potpourri-vazen, (20 c.m. hoog) aan te wijzen. (Fig. 1). Behoorende tot de eerste periode van Meissener productie, (na 1720 werden de koninklijke initialen niet meer ingebrand), is de versiering niet zoo smaakvol noch zoo correct als zij in de bloeiperiode werd en ook in de vormen en de reliefgedeelten bleef nog een zekere grofheid. Maar toch zijn zij in hun versiering van verguld, waartusschen polychrome médaillons, met hun opengewerkte deksels en halzen, wel aardige, sierlijke vormen uit een tijd die op het klein-bevallige verzot was. Zij ‘doen’ het wel op eenigen afstand gezien, met hun weekbuigende lijnen. Zij zijn sierlijk en enkel ter versiering, rijk, met een zweempje van overlading, vroolijk, grillig en coquet. En hun gelijk is eigenlijk al het Meissener porcelein uit den besten tijd, in zijn teere, kneedbare, nietig-kleine, bizarre vormpjes de apotheose van het Rococo, meer dan misschien eenige andere gebruikskunst de uitdrukking van den tijd en draagster van zijn geest, niet groot-mooi, maar klein-bevallig, met een zeer merkbare neiging tot het zuiver (of liever onzuiver) zinlijke en perverse. Maar dan nog is er in dat lichte spel van sierlijk gebogen lijnen, in dat achteloos daarheen geworpen ornament van schelpen en loof iets zonderling onrustigs en onbevredigds, merkwaardig harmonieerende met den gelijktijdigen staat zooveler geesten, die openlijk de gave en waardij der menschelijke Rede, van het nuchter en klaar verstand, hemelhoog prezen en... heimelijk vergingen van radelooze verveling en onrust. Zoo ooit, dan is toen wel gebleken, dat niet enkel het onbeheerd Gevoel, maar ook het onbeteugeld Verstand de vloek der menschheid worden kan, als het ontkent wat het niet te verklaren weet en geloofd wordt in die ontkenning. Dan wordt alle gevoel saamgedrukt en enkel toegelaten in den dagelijkschen, wereldschen vorm van vroolijkheid, goeden smaak en sierlijkheid. Dan wordt geestigheid boven al geacht en legt men zich toe op omgangs- en wellevenskunst, alsof het daarom alleen te doen ware. Dan gaat tenslotte alles zinken wat het leven inhoud en waarde geven kan, tot niets meer boven drijft op de grauwe, leege zee dan twijfel, materialiteit en het meest grove cynisme. Bij al het voortreffelijke dat de xviiie eeuw ongetwijfeld heeft voortgebracht, schijnt dit de diepste grond van haar wezen, en elk harer producten geeft daarvan een blijk, zij het ook maar even en als uit de verte. Ook het porcelein, in de gejaagde grilligheid van vorm en ornament, in den voorkeur van verliefde scènetjes in een valsche | |
[pagina 209]
| |
idylliteit, in de uitdrukking van zoo menig alleraardigst figuurtje. Fig. 2. Naakt vrouwebeeldje in foudraal.
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). Of wat is er aan deze Venus van Medici (fig. 1) van het monumentaal klassieke anders overgebleven dan de behaagzieke, lascieve bevalligheid van een naakt vrouwtjeGa naar voetnoot(1), en dit blijkbaar tot in de armbanden, die in zeer vrije nabootsing van het origineel zijn aangebracht, omdat ze zoo aardig op de vleeschkleur uitkomen? En welke beteekenis men wel toekennen moet aan het heel klein naaktfiguurtje, 5 cm. hoog (fig. 2) waarbij een foudraaltje van geperst leêr behoort, als ware het poppetje bestemd geweest in een vestzakje overal meegevoerd te worden tot voortdurende aanschouwing en amuzement... In vroegere tijden, middeleeuwen en Renaissance, had de zinnelijkheid zich gebeeld in vormen, die vrij wat grover en brutaler waren, dan de beschaafde productjes der xviiie eeuw. Doch toen stond naast het Beest-mensch de Engel-mensch, die, diep begaan met zooveel zonde, rouwde over zijn gevallen tweelingbroeder. In de xviiie eeuw echter is die tegenstelling weggevallen en al het felle en ruwe verzacht. Het Beest en de Engel der middeleeuwen hebben beide iets toegegeven, hun verschil zoowat gedeeld, maar het Beest lijkt daar ten slotte het allerbest bij gevaren en wordt, zoo niet voor Engel, dan toch voor echt-menschlijk gehouden, zonder eigenlijk veel van zijn ware karakter te hebben afgelegd. Die zeer verzachte zede- | |
[pagina 210]
| |
loosheid, dat bijzonder, beminnelijk perverse in eleganten, omsluierden vorm geldt dan nu voor schoonheidsideaal. Mits het gracieus is, schijnt alles goed en geoorloofd. Gratie is het hoogste en... is in die dagen ook inderdaad uiterst verfijnd en zeer aanlokkelijk. Fig. 4. Beeldjes van Höchst, Ludwigsburg, Meissen, enz.
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). Die vier witte beeldjes, theaterpersonages voorstellende, (fig. 3) in de kleeding uit het laatste vierendeel der xviiie eeuw, zijn er een aardig bewijs van. Zoo glad week-sierlijk als zij zich vertoonen, zoo coquetelegant in hun zwakgebogen houdingen en bestudeerd-smaakvol gebaar, beelden zij voortreflijk de Wellevenskunst van den tijd, zijn ideaal van Gratie, die voor àlle schoonheid staat. Zij zijn bovendien van een volmaakte faire, gevormd in pâte tendre, dat porcelaine tendre artificielle, dat, wel beschouwd, nooit porcelein is geweest, maar een kunstvol, uiterst bewerkelijk surrogaat van Franschen oorsprong. Minder karakteriseerend en nog al zeer verschillend in makelij zijn de veelkleurige beeldjes van het stoetje in fig. 4 gereproduceerd en waarvan er enkele uit de met Meissen concurreerende fabrieken van Höchst (bij Maintz) en Ludwigsburg (in Wurtemberg) afkomstig zijn. Doch bijna alle hebben zij die typische grimas, dat eigenaardig gedraaide en gemaniereerde, dat den tijd van Baroc en Rococo eigen is, een bevalligheid uitermate bekorend, doch met natuur en eenvoud niet volkomen vereenigbaar.
Uit den eersten tijd van Herolds directie - hij was in 1720 Böttger opgevolgd - zijn er in de verzameling-Willet geen volkomen betrouwbare voorwerpen aan te wijzen. Doch uit die latere periode na 1730, toen de koning zelf de opperleiding der fabriek had en de ‘Modelmeester’ Kändler allengs den grootsten invloed begon te oefenen, stamt het bord, dat in fig. 5 is afgebeeld. Het Meissener product was toen wel op het toppunt zijner volmaaktheid, zoowel in vorm als in beschildering en dit bord is er een goed voorbeeld van. Op het diepe, glanzende koningsblauwe fond, zijn aan den rand medaillons | |
[pagina 211]
| |
Fig. 3. Theaterpersonages in pâte tendre, (h. 18 cm.).
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). | |
[pagina 212]
| |
uitgespaard, door verguld rococo-ornament afgezet. En hierin bevinden zich levendig-kleurende, fijn en bekwaam geschilderde voorstellingen van vogels en planten, subtiel uitkomende tegen den blauwen ondergrond. De geheele versiering maakt een aangenamen indruk van pracht, volheid en weelde, zonder overlading of buitensporigheid.
Uit den Marcolinitijd, die omstreeks 1774 begint en de tijd van verval beteekent, waartegen de graaf Marcolini vergeefs trachtte op te werken, zijn er in het Museum Willet geen andere producten dan beeldjes, en die zijn niet van de beste, veel minder dan Meissen er vroeger voortbracht. De monumentale vazen en serviesstukken in den fijn-rustigen Louis XV-stijl of het zwaar-strenge Empire ontbreken geheel en dat is wel jammer, want ook toen nog werd menig fraai stuk gemaakt, dat zich houdt naast zijn voorgangers uit Rococo- of Baroctijd en de periode waardig karakteriseert. En daarna is het met Meissens eigenlijke kunst-ceramiek voor lange jaren gedaan.
Reeds in het tweede, maar vooral in het derde en vierde kwart der xviiie eeuw, waren door den opgang der Saksische producten, allerwege fabrieken ontstaan, die allengs Meissen een geduchte concurrentie aandeden. Porcelein was een veelbegeerd mode-artikel geworden en het te kunnen maken in een eigen inrichting en bedrukken met een eigen stempel, werd de illusie van zoo velen der overtalrijke potentaatjes, die het Duitsche land onder elkaar verdeelden. Maar, zoomin als het gemakkelijk gegaan was de eerste porcelein-pâte te vinden, gelukte het vervolgens zijn recept af te kijken en na te maken en menigen ‘Serenissimus’ berouwde te laat zijn vertrouwen in dezen of genen tamelijk verdachten avonturier, die beweerde in zekere gerenommeerde werkplaats het onontbeerlijke porceleindeeg mede gemaakt en in zijn samenstelling goed begrepen te hebben. Want maanden aan maanden verliepen, de vorstelijke kas moest de eene toelage na de andere verschaffen en wat er uit de ovens kwam was of heel geen porcelein, of een zoo gebrekkig, dat niemand er van weten wilde. En de beste dier aldus gestichte fabrieken, zij die waarlijk technisch-goed en smaakvol werkten, konden het nog niet tot bloei brengen, gelijk Höchst, Ludwigsburg, Frankenthal, Fürstenburg enz. bewijzen. Na korter of langer tijd gingen zij alle te niet, wijl hun vorstelijke ondernemer of beschermer de voornaamste, en vaak schier de eenige, afnemer was. Van Ludwigsburg een fabriek, die in 1757 door den hertog van | |
[pagina 213]
| |
Wurtemberg werd overgenomen en een kleine driekwart-eeuw bleef bestaan, is het chocoladeketeltje afkomstig, dat in de groep van fig. 6 aan de rechterzijde staat.
Fig. 5. Bord uit de derde periode van Meissener fabrikaat (m. 23½ cm.) (Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam.
Het is daar als vertegenwoordiger van een gansch koffie- en chocoladeservies, alle stukken even zoo grauw-achtig wit (de eigenaardige nuance van Ludwigsburg), en met een rococo-ornament in laag relief voorzien, dat met een fijnen wijnrooden rand is afgezet. Op den geschulpten grond (een andere specialiteit der fabriek!) zijn verder niet onbevallig grootere en kleine bloemruikers gestrooid in polychrome schildering. Tegenover dit keteltje staat een ander uit de fabriek te Frankenthal (in de Pfalz), die ook maar een kleine 50 jaren bestaan heeft. Haar kenmerk, in tegenstelling van de Ludwigsburgsche fabriek, was juist een blinkend-witte pâte, en dit is ook zeer opmerkelijk in het afgebeelde keteltje, dat overigens niets bijzonder merkwaardigs vertoont. De beide klein-sierlijke poppetjes, niet meer dan hoog op dezelfde afbeelding, zijn van Höchst, de fabriek van den keurvorst van Maintz, zeker wel een der voor- | |
[pagina 214]
| |
naamste van de later opgerichte en die vooral door de vervaardiging van ontelbare voortreflijk gemodelleerde figuurtjes haar groote bekendheid heeft verworven. Fig. 6. Kannetje van Frankenthal - Poppetjes van Höchst (h. 11 cm.) - Kannetje van Ludwigsburg (h. 21 cm.) - Kop en Schotel van Amstelporcelein.
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). Vele van de beste uit de verzameling-Willet zijn met het raadje van de Höchster fabriek, alleen of onder een kroontje, gemerkt.
De kop en schotel op standaard van fig. 6 en die beide andere in fig. 7 afgebeeld zijn echter niet van Duitsche fabrieken. Zij zijn Hollandsch werk en wel Amstel en Haagsch porcelein. Ook de Vereenigde-Provinciën hebben nl. in de tweede helft der xviiie eeuw hun porcelein-manufactuur gehad, toen in den zevenjarigen oorlog, die de Duitsche productie zeer nadeelig was, de kans om te concurreeren hier te lande schoon stond. Eerst in Weesp een fabriek, die in 1764 opgericht, echter reeds in 1771 weer te niet ging. Haar inventaris werd opgekocht door zekeren dominee Mol uit Oud-Loosdrecht. Met geldelijken steun van Amsterdamsche kooplieden kon deze vervolgens in datzelfde plaatsje een fabriek stichten, die jarenlang bestaan bleef. In de Patriottentijd, omstreeks 1785, ging zij echter hard achteruit en nadat zij van Oud-Loosdrecht naar Ouder-Amstel en vervolgens naar Nieuwer-Amstel was overgebracht en nog een tijd lang van koning Lodewijk Napoleon ondersteuning had genoten, ging zij, omstreeks 1810, bij de Fransche | |
[pagina 215]
| |
inlijving te niet. Of zij in commercieelen zin eigenlijk ooit heeft gebloeid is twijfelachtig. Fig. 7. Haagsch porcelein.
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). Ook in den Haag ontstond in 1778 een fabriek, die echter evenmin als de Loosdrecht-Amstelsche den troebelen tijd van het eind der xviiie en begin der xixe eeuw vermocht te overleven. De kop en schotel van fig. 6 nu is ‘Amstel’ geteekend en schijnt dus tot de latere producten der Mol-stichting te behooren. Zij is 6 cm. hoog van binnen verguld en zeer delicaat met vergulde guirlanden en bloemen op koningsblauwen fond versierd. Er is in dezen rechten vorm, in dit levendige en fijne Louis XVI-ornament iets smaakvoldeftigs en sobers dat allerplezierigst aandoet. Het lijkt op de Sèvres-versiering en vorm en toch is 't weer iets zwaarder en tegelijk iets gereserveerder; in 't algemeen van een zeer uitgesproken karakter. Minder dien zoo eigenen aard vertoont misschien het sierlijke blakertje (fig. 8) dat uit de eerste periode der Loosdrecht-manufactuur dateert en M.O.L. geteekend is. Maar in zijn wijnrood Rococo-ornament op 't glanzend wit, met een enkelen streep verguld verlevendigd, is 't van een bijzondere bekoring, licht, eenvoudig en bevallig. Ofschoon men dit laatste gewis niet volkomen zeggen kan van de beide Haagsche koppen (fig. 7) is echter het nationaal karakter, dat ook uit deze Amstelkop bleek, hun weer duidelijker eigen. Die linksche kop, (h. 7 cm.) waarvan er vier in de verzameling zijn, is zelfs wat zwaar, wat heel solied geplant in een wellicht wat al te veilig-diepe schotel. Maar overigens hoe melk-wit is deze pâte waarop het zware blauw van den rand, het kleurige... der beide verbonden wapens zoo glanzend uitkomt! En die gedekselde kop, (h. 9 cm.) waarop in grijs de buste van Gellert, den Duitschen dichter uit de xviiie eeuw, is geschilderd, vertoont een zelfde karakter van Hollandschen eenvoud en evenmaat. De kleuren, bleek-groen, rose en grijs op den witten grond, zijn voortreffelijk gekozen en er is, bij alle kiesche terughoudendheid, allen | |
[pagina 216]
| |
schroom voor het uitspattende en al te wijdsche, toch een volkomen goed besef van ornamenteele versiering, dat zich even goed te bewaren weet voor armoede en schraalheid, als voor de soms ietwat poenige pronkerigheid veler Duitsche producten. Deze beide Haagsche koppen met de Amstel-kop en het Loosdrechtsch blakertje geven wel een aardigen kijk op hetgeen de vaderlandsche kunstnijverheid in de laatste helft der xviiie eeuw nog vermocht en hoe de goede tradities en eigenschappen van versiering, die in het Delftsch aardewerk allengs verloren waren gegaan, bewaard bleven en tot het eind der eeuw toe triomfankelijk bleken in de porcelein-manufactuur. Na dien tijd ging alles teloor in de groote geestelijke en finantiëele verarming, die over de natie gekomen was en waaruit zij zich eerst na drie kwart eeuw eenigszins vermocht te herstellen. En hiermede meen ik het voornaamste over deze dingen wel gezegd te hebben.
F.C. Jr. Fig. 8. Loosdrechtsche blaker (h. 6 ½ cm.).
(Museum Willet-Holthuysen, Amsterdam). |
|