Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Jan Holswilder karikatuurteekenaarDE kunst van de spotprent: die taal van den kritischen, ironischen, polemischen geest, bloeide niet onder ons, toch wel oordeelvaardig, schertslievend, strijdlustig, Hollandsch volk, van later tijden. De letterkunde, hoewel de samenlevingssatire, zooals die zich in het blijspel liefst doet hooren, stiefmoederlijk behandeld ziende - noemde niet Potgieter eens Jan Klaassen den meest verwaarloosde, den wreedst verstootene van Jan Holland's zonen? - de litteratuur had over te weinig strijdbaarheid bij haar beoefenaars nimmer te klagen, doch, ofschoon ook de beeldende kunst meermalen haar krijgers in de arena voerde, vermocht ze deze de toch beschikbare wapens uit haar eigen arsenaal niet te doen hanteeren. Niet hier nu voegt een zoeken naar de oorzaak van dit ons gebrek aan spotprentkunst en de vraag, of dat wellicht aan de te weinige gelegenheid, ertoe verstrekt - wat onwaarschijnlijk is -, dan wel aan missen onzerzijds van een kijk, als elders zoo kwistig tot karikaturen maken drong - hetgeen onbewezen is - te wijten mocht zijn. Want ik bedoel slechts toegestemd te zien, dat de satirieke teekenkunst, die in Engeland na een Rowlandson en Gillray, de rijke Punchschool bracht - in Frankrijk, Decamps en Monnier onder haar vele volgers tellen kon, tot ze een Daumier naar voren treden deed, en in Duitschland zich gansch de kracht van een Busch en een Oberländer, benevens talrijke spotbladteekenaars van verdienste, wist gewijd, - dat de karikatuur zich in het geestelijk overigens veel bevoorrecht Nederland gedurende de geheele xixe eeuw, door niet meer dan een tweetal kunstenaars, waarvan de laatste M. Bauer met zijn kostelijke kroniekprenten, de eerstkomende de Uilenspiegel- en Lantaarnteekenaar Jan Holswilder geweest is, waardig mocht vertegenwoordigd achten. Een vergefelijke aanleiding is intusschen deze erkenning, doch geen genoegzame grond tot een bewonderend herdenken van Holswilder's | |
[pagina 190]
| |
figuur. Het is dan ook niet alleen, zelfs niet in hoofdzaak, omdat deze, in 1890 overleden, spotprent-teekenaar in zijn bepaald vak bijna zonder ernstige mededinging is gebleven; het kan niet slechts om negatieve verdienste zijn, dat nu en hier nog eens uitvoeriger dan eldersGa naar voetnoot(1) gedaan is, van zijn werk mag worden gewag gemaakt. Er is beter reden. Was hij verre van volmaakt, zelfs in het gemiddelde, wist hij zijn gaven niet vootdurend te blijven beheerschen, leverde hij ook in het hem eigen en door hem geliefd karikatuurteekenen onbegrijpelijk veel slechts en leelijks - niet minder kostbaar zij er ons de waarheid om - dat zelden in de satirieke prentkunst - nimmer bij de in wezen grimmige, doch naar het uiterlijk zich bij voorkeur uitgelaten toonende, oudere, - ook niet bij de toch vooral in trekken meer dan in totaal-indruk schertsende, latere Engelschen, het minst bij de van inhoud heerlijk ondeugende, doch in voordragen zoo wonderbaarlijk zwaar-op-de-hand blijvende Duitschers - niet doorloopend zelfs in het grootsche oeuvre van den eenigen Daumier, die, in zijn felsten toorn om het gemeene, zoo hoog blijkt van houding en zoo trotsch van gebaar - dat in de sterker concepties van geen dezer, enkelvoudiger karakteruitdrukking zich, juist door volkomen eenheid ook van picturale expressie, met meer klaarheid en nadruk mededeelde, dan ze, in het allerbeste van zijn, zichzelf in waarde telkens zoo ongelijk, werk, deze te onbekende Hollander met geheel impulsieve zekerheid wel zegevierend wist neer te leggen. En hierom alleen reeds schijnt zijn frisch en bij welslagen schitterend blijkend talent prijzende bespreking hier zoo waard, omdat deze beginner in een genre, waarin hij slechts door buitenlanders was voorafgegaan, met deze, zoo bij uitnemendheid Hollandsche, deugd zich daar wist te blijven sieren. Zoo is dan in deze eerste inheemsche karikaturen, naast en boven het zeer karikaturale, het bij uitstek inheemsche onmiddellijk te onderkennen. De grootste bekoring immers van Holswilder's beste prenten is het volkomen uitgedrukt zijn der innerlijke bedoeling in het voorkomen van het geheel. Had men iemand, van de hier weergegeven Rijksmuseum-prent willende spreken, verteld, hoe daar drie mannen, en beschreven wat voor mannen, devoot knielen op een kleed, hoe scharen kloosterlingen achter hen zijn opgesteld, hoe geestelijken in processie voorbijtrekken, binnenschrijdend dat zeer pompeus, doch vooral met strengheid prachtig, dat uitermate indrukwekkend, maar allermeest drukkend-luguber, geheimzinnig en majestueus priesterpaleis, waartoe 's lands kunsttempel hier werd gemaakt, - dan nog zou die iemand uit deze beschrijving niets van een totaal-indruk hebben | |
[pagina 191]
| |
JAN HOLSWILDER: Wijding van het Bisschoppelijk Paleis, genaamd ‘het Rijksmuseum te Amsterdam.’
| |
[pagina 192]
| |
medegekregen als dien bouw, kleur, toon, dien alles in deze grandioze lithografie bij den beschouwer wekt, niets van het alom-heerschende wonder-sinistere der duidingsvolle plechtigheid in deze monumentale prent, hebben gevoeld. Niet de paar menschen, - kon hij dan nu met recht zijn zegsman tegemoetvoeren, - niet het gebouw, zijn hier karikatuur, maar de geheele handeling, de denkbeeldige gebeurtenis zelve, als daad, werd tot één charge: tot één spottend wijzen naar al, wat den teekenaar in het katholicisme der heeren de Stuers, Thijm en Cuypers, doodsch en donker fanatisme is voorgekomen. JAN HOLSWILDER: Toekomstmuziek, ‘Vox Populi vox Dei.’
Een even welsprekend gebaar nu maakt al het beste. In de ontzettend luidruchtig uitziende prent, Toekomstmuziek doet bijna werkelijk het oproerig getier van een galmende, krijschende, bulderende schare, met daverend geschal en donderend geroffel begeleid door een toeterend, trompettend, trommelend reuzenorchest, ons de ooren suizen; trekken eenige politici aan een touw om het langste eind, dan doet de plaat ons welhaast met spanning toekijken wie toch wel zoo dadelijk zullen moeten meegeven en wanneer elders een vliegerwedstrijd is voorgesteld, dan is de geheele scène één feestelijke herrie van zwierig omhoog-gewapper. Dat deze eenheid van indruk, het meest nog wel voelbaar in de gechargeerde portretten, daar evenwel misschien nog meer des teekenaar's luim dan het karakter van het voorwerp zijner beschouwing te zien geeft, strekke tot bewijs van zijn temperament-vol teekenen: | |
[pagina 193]
| |
JAN HOLSWILDER: David Bles.
Zoo schijnt het mij, alsof uit zijn guitig karikatuurtje van David Bles, die in een met bedachtzame scherts gevonden en met smakelijke vroolijkheid gecomponeerd ovaaltje staat, waarop eenige van des schilders bekende typen den achtergrond stoffeeren, - heerlijk gekarakteriseerd figuurtje, als het zich in ik weet niet wat voor een buitenmodelschen kamerrok, aan ons presenteert met innig tamme, zoetsappige pose, - van de hand, die het penseel houdt, de pink gracelijk even omhoog geheven, als ware deze verfkwast een kopje thee en hij zelf de meest zorgzaam welgemanierde burgerheer van de oude school, - zoo komt het mij voor als knipoogde uit dit vermakelijk portretje de allergemoedelijkste speelschheid. Met Willem van Zuylen echter, in een brutaal rake charge, Jan ten Brink, vol opzichtigen zwier toostende, Verhuist, in eens getroffen in een mooie, losse krabbel, Haffmans, Lohman, oreerende voorgesteld in kleine Uilenspiegelprentjes, werd al wat meer een loopje genomen, al bleef elk van deze bewaard voor het lot van een der bekende laatste Conservatieven. De wijze, waarop de karikaturist dezen zich tot een lange rede doet opmaken, en het erg nadrukkelijke hoofd, - waar alles zoo uiterst gewichtig in de breedte is uitgemeten - het zelfgenoegzaam gelaat als zwaartepunt der prent toont, zooals het oprijzen van dit personage de gebeurtenis is, waarom men Dr. Schaepman vol wanhoop in elkaar ziet zakken en den heer Lohman zich omkeeren met een duidelijk: is het alweer zoo laat? - de manier van doen in Mr. Wintgens, als de satirist ze kenmerkt, is dan wel zoo potsierlijk van zelfingenomenheid, is zoo belachelijk door behagelijk niets-vermoeden van de oneerbiedige houding zijner collega's achter hem, dat de scherts van straks tot iets ergers zelfs dan spot: tot hoon is geworden in deze, jammer genoeg in | |
[pagina 194]
| |
bijfiguren niet immer zoo mooie, Lantaarn teekening van prachtige allure, welke met een ‘ouderling van kolonien’ Keuchenius, (een in onderdeelen nog beter doorgevoerde tweede Kamer-scene in Uilenspiegel, die duidelijk aantoont, hoe hij daar naar het leven teekende) van de personen-charges tot de meest moedwillige behoort. JAN HOLSWILDER: Lohman.
Deed nu de malice Holswilder hier met de gelukkigste stoutmoedigheid een hevige expressie vatten en in waarlijk meesterlijke creaties bewaren, fijner, mooier van kijk zijn de zonder kenbare spotzucht zelfs getypeerde J. Israëls, J. Maris en Alb. Neuhuys op een plaat bij elkander en het zijn deze, - toch gechargeerde, zeker in uitdrukking erge - prachtige figuren, die het meest herinneren aan sommige der latere, minder heftige karikaturen van Honoré Daumier (als dat van den beeldhouwer en afgevaardigde David d'Angers), terwijl de bijtender satirieke portretten zulke van den Franschen meester slechts in scherpte, niet in vreeselijkheid, gelijken. De Uilenspiegelplaten, die niet, als én de Charivari, én de Lantaarnplaten, lithografien zijn, gelijken in aspect al heel weinig op het werk van den Franschen teekenaar. Maar de geestelijke verwantschap is in beide bladen dikwijls groot. Want niet het meest, - het zijne was, zooal een kleiner, een zeer origineel talent - niet het wezenlijkst aardt het werk van den Hollander naar dat van den grooten Franschman, wanneer men vermoeden mag, dat hij (zooals hij wel placht te doen), zoekend naar een idée, den Charivari heeft opgeslagenen zelfs sommige figuren, gelijk twee geestige in de (Lantaarn-) plaat ‘het nieuwste artikel 194’ wel direct op personages bij Daumier geinspireerd schijnen. Zooals uit deze mooie lithografie - waarop men een schoolkind ziet volgooien met godsdienst onderwijs en druppelen met kennis - uit deze fraaie steenteekening dan ook naar den geest iets geheel anders is geworden, daar er veeleer iets van den prettigen humor des Engelschman's Leech uit meesmuilt dan dat hier een nagalm van een pijnlijk smakelijken lach, als de ‘Ventre Législatif’ was, ons de harten beklemmen zou. Maar met iets als den toorn van den man, die op zoo grootsche wijze spotten kon, is in een, van trant heel niet Daumiereske, plaat als het luguber Hollandsch landschap met opkomende buien de woeste lucht doortrokken, welke boven zwarte priesters en dominés en hun kudden hangt te dreigen. Zoo een fel sarkasme uit zich ook in de vinnige wijze, waarop hij den paus teekent, op rolletjes door | |
[pagina 195]
| |
JAN HOLSWILDER: De drie Kranigste schilders op de Rotterdamsche Tentoonstelling.
[J. Israëls, J. Maris en Alb. Neuhuys]. Drie Schilders: Zeg ereis, vrind, Kun-jij niet zorgen voor beter licht binnen, bij den aankoop van schilderijen voor het Rijk of het Boymans-Museum? Lantaarnopsteker: Gossiemijne nee, heeren, d'er motten eerst allemaal nuwe pijpen in, want de boel is leelijk verstopt. | |
[pagina 196]
| |
Bismarck voortgetrokken in een plaat, die van opzet gelijkt op des fermen Tenniel's werk, doch de volmaakter concepties van dezen krachtigen cartoonteekenaar in warmbloedigheid en durf evenzeer overtreft, als de leeuw, die, elders, Heemskerk op den rug draagt, het in vreeselijkheid en trots wint van de taaier, meer rustig imponee rende koningen der dieren bij dien waardigen Punch-man.
JAN HOLSWILDER: Jan ten Brink.
Zulk een vlijmende satire ook is de Uilenspiegelplaat waar hij bij den ‘uitslag der verkiezingen’ de katholieken en anti-revolutionnairen met ontzetting doet vluchten voor den liberalen duivel, - een van zijn volmaakste, zoo al niet van zijn mooiste prenten: ziet die wilde en toornige gezichten en vol schrik omhooggeslagen armen; niet minder hatelijk zijn intusschen de demonen, die een heksendans uitvoeren om het wetsartikel op het bizonder onderwijs: groteske en sinistre silhouetten, vol walgelijke vroolijkheid; niet matiger spreekt de afkeer uit zijn typeeren der priesters, die Dr. Schaepman om zijn democratie aanvallen; veel zachtzinniger heeft de karikaturist Dr. Kuiper ook al niet bekeken, wanneer bij hem een gecombineerde manoeuvre van heilsleger en doleerenden doet leiden of een hagepreek houden - alles in dat weekblad. En als hij mede in Uilenspiegel, Vulcaan-Schaepman de Wijsheid (in den vorm alweer van meergemeld artikel 194) uit Jupiter-Heemskerk's hoofd doet slaan, is met de voldaanheid van den smid evenals met de slachtofferachtige houding van den patient, de onbarmhartigste spot gedreven. Doch van de teekeningen, welke door ergheid van expressie verdienen vergeleken te worden met veel van wat in den Charivari verscheen, schijnt mij geen waarlijk geestiger dan een, geen meer ontzettend in felheid dan een andere van twee composities en wel de volgende Lantaarn-prenten. Bombardement van Scheveningen is de eerste. Oorlog, groote troepen van optrek- | |
[pagina 197]
| |
kende, reeds aanvallende soldaten op den bedrijvigen voorgrond en Marine, een indrukwekkende vloot van fraaie schepen beschieten het haventje, - dat ofschoon verder op, dichtstbij toont, wijl men er de figuren het grootst en duidelijkst ziet: den burgemeester met de vlag, visschers met een ton voor kanon en een bezem voor laadstok, - bombardeeren de belachelijk armzalige veste, waar een Haagsch diender, plechtig, nieuwsgierige vrouwen terugwijst. Bij de pracht van dit vreemde tafreel vol gebeuren, met die rijke drukte, die mooie beweging aan alle kanten, maken talrijke ironische trekjes dit geheel, in zijn grotesk-ergen toeleg, tot een wild sollen, een woeste geestigheid. JAN HOLSWILDER: De ware Nachtwacht.
Inmiddels, de toon hier wordt vriendelijk bij een moedwil als in de tweede: ‘Wee u, gij blinde leidslieden.’ Op een grooten Bijbel, daar ze met ladders opklimmen, krioelt het van dominé's: tot malkaar met teksten om de ooren slaande, elkander de kerkelijke fondsen gretig bekijvende schriftgeleerden werden deze, tot wreede woeste, zwarte kabouters schrompelen ze, welke grissen naar schatten, dan wel die gierig bewaken; waarvan er in ombarmhartigen ijver hun broederen het ontkomen aan de helsche pijnen metterdaad ontzeggen, alvast hen smijtend in de vlammen om het boek. Daumier nu kon op hooger toon, wie hem laag schenen, hoonen hij heeft ze nooit misschien, hatelijker zoodje van afschuwelijker gedrochtjes, in massa, met gruwzamer leedvermaak door hellegloed beschenen. | |
[pagina 198]
| |
De Uilenspiegel kon aan de vooral op steenteekenen berekende trant van Holswilder, in haar procédé van autotypie, geen kans op zoo krasse picturale effecten geven, en, hoewel gezegd moet worden, dat het gros van zijn teekeningen in dat blad, beter is dan de groote meerderheid der Lantaarnprenten, vindt men er daar geen van zoo grootsche eenheid als wat we van de lithografien als het mooiste zagen. Maar een plaat, als waar Heemskerk de bloemententoonstelling bezoekt en in de knoppen de hoofden zijner politieke vrienden en tegenstanders, scherp getypeerd, te herkennen zijn; en de vele fijne charges ook daar van Schaepman, die zich nu eens sneeuwman, dan weer hond, vogelaar, veldheer, of pauselijk zouaaf toont, van Kuiper ook en Keuchenius, behooren wel tot de beste concepties in zijn gezamelijk werk. Helaas! dat beste ligt uitgesproken in een gering aantal prenten, verborgen en neergedrukt door een overweldigende hoeveelheid slechte waar. Want men kan, zonder schade, wel de helft van de Lantaarnplaten ter zijde leggen!
Van de tekortkomingen in dit werk dan, betaamt het niet, meer dan volstaan zal tot kenschetsing, te spreken. Dat van al zijn teekeningen slechts een klein deel goed mag heeten; dat hij direct van het leven, en dan nog in eens, bij ingeving, een uitdrukking vatten moest; dat zijn arbeid ten slotte uit veel ronduit slechts en maar weinig heel moois bestaat, deze feilen moeten te zeer uit die spontane, onoverdachte uitingsdrang geboren zijn, welke, vlotweg, de enkele glansrijke prenten schiep, dan dat men ze, zijn goeds herdenkend, hem met onnoodigen nadruk zou mogen of willen ten laste leggen. Vooral ook, daar het misschien bij geluk was, indien hij zooveel moois nog mocht maken. Het lot immers heeft dezen ziekelijken, hardwerkenden man nimmer verwend en hem het grootste deel van zijn leven tot een emplooi gezet, dat hem niet voegde. Toen hij, op zijn veertigste jaar, aan tering stierf, had hij weinig tijd tot beters gehad. Hij was van 1850 en te Leiden geboren, begon als kantoorbediende en kwam, na lessen te hebben genomen en later gegeven in zijn moederstad, in den Haag te wonen. Kostwinner van zijn ouden vader en diens gezin, was hij genoopt voor de firma Lankhout en anderen als lithograaf allerlei broodwerk van minder allooi - men zegt: plaatjes voor sigarenkistjes - te maken. Ook zijn teekeningen in het Humoristisch Album waren maakwerk. Vooral in de Lantaarn echter, waar zijn vriend, de heer (Jan C. de Vos), wien ik de biografische feiten, hier gegeven, dank, redacteur van was, mocht hij zich geven en als vrucht van deze vrijheid, hem uit waardeering gelaten, heeft hij zichzelf, maker van zooveel minderwaardigs, in glorieuze prenten, als | |
[pagina 199]
| |
JAN HOLSWILDER: Tempelridders te velde.
| |
[pagina 200]
| |
een van het fierste geuzenras kunnen toonen. Zoo bevatten de jaargangen 1885 en '86 van dit blad, het allerbeste van zijn werk; evenwel vindt men ook in Uilenspiegel 1887/90, een reeks zeer goede platen, mede de laatste van zijn hand. Er moet eigenlijk toch in dezen man zelf - de bitterheid van den minder bevoorrechte bracht hem anderzijds toch tot zooveel groots - iets zijn geweest, dat, meer dan druk van buiten af, tot het al of niet slagen zijner pogingen afdeed. Waar men hem, in het steenteekenen geroutineerde, soms zoo grandioze effecten mag zien bereiken door het felste zwart, dat dan prachtig wordt van diepte en kracht; door de zijïgste der zachte tusschentinten zooveel kleur aan rustiger partijen, door brutaalweg uitgehaalde lichten zooveel waarde aan zijn wit ziet geven, wordt dit alles, indien hij faalt, morsig vegen, grauw invullen, krassen zonder beteekenis; vandaar dat vele Uilenspiegel-prenten het winnen van een groot deel der lithografien. In het onderwerp vindt men ook al geen aanduiding. Gevoelt men lust, het te betreuren, dat hij, van huis uit karikatuurteekenaar, wat men noemt ‘serieuze’ portretten, moest geven van gestorvenen en vindt men verklaarbaar, hoe beeltenissen als van Huet, Bosboom en Multatuli, dan gemaakt, prullig zijn, - staan niet de kop en gestalte van den oud-minister Blussé bij zulk een gelegenheidsportret - die van een zeldzaam fijne typeering zijn, - in een prachtig stuk Tweede Kamer, waar de soezig muffe, alles vervagende lucht hangt van overal waar veel menschen lang bijeen waren? Bewijst het mislukken van een plaat, die enkel op de - niet uitgedrukte - actie van één persoon drijft, als Een Strijd om het Kapitaal, indien men elders juist een korzelig wegloopende man een gansche gebeurtenis wel degelijk belangrijk ziet maken, iets tegen de kansen van zulk een opgaaf? Elders wordt een nobele opzet door een hoofdfiguur, een armelijk verzonnen en zonder pit geteekenden duivel, totaal bedorven; vervelende juffrouwen doen een groep, waar, door den mooien Dr. Schaepman als biechtvader, iets van had kunnen worden, jammerlijk in het water vallen, - conventioneel-lievige pofferkraam-belles, als men er warempel weer tot zijn verdriet een in gezelschap van een droogjes-vriendelijken, koddigen Sprenger van Eyk moet aantreffen - en Dr. Schaepman weder volstaat niet, grotesk en vreeselijk zelfs als hij in de lucht zit en potsierlijk plechtig noodt met lokkende, voor de wolken uitkomende reuzenhand; zelfs deze prachtige karikatuur kan de Zeven Martelaren niet redden, - waarom dan ook willen deze heeren, in hun luchtig engelen-pak, ons met zoo smaakloozen aandrang hun immers al te domweg naar fotografiën nagetrokken hoofden toch vooral doen bewonderen? En in een kleine Uilenspiegelplaat vormen die zelfde zeven figuren een prachtige groep! Hoe drommel | |
[pagina 201]
| |
komt, van twee trekschuitgeschiedenissen dan weer, de een goed, de ander troosteloos er-naast te zijn? Men bemerkt het: ik ben toch aan de gebreken toe. Te slechter ziet het er voor mij dan uit, - hoewel ik weet ze te moeten vermelden tot beter begrip - te erger voor mij zelven dan, die wel vreezen moet, dat, wie slechts het hier weergegevene, uitnemende, ziet, mij niet gelooft. Want niets blijkt hier van niet-kunnen, van slapheid, van gemis aan feu sacré. Te eerder neme men dan aan, dat het gemankeerde eigenlijk ook nooit door onhandigheid, nimmer door lafdoen, nergens door onechtheid gevallen is. De inspiratie was er slechts niet. Was die er wel, dan heeft ze hem doen maken, wat in zijn soort tot het allerbeste is te rekenen. Want een driftig voelen in, een gedurfd dingen naar, een plotseling komen tot de fierste uitgesprokenheid van sentiment in het bereikte geheel, heeft van dezen schepper der vele meesterlijke charges van Schaepman, Heemskerk en Lohman vooral, van Keuchenius, Thijm, Willem Maris, een beter kunstenaar gemaakt dan velen die buitenslands het genre meester waren, - een grooter spotprentteekenaar, dan Bauer zich in zijn mooie Kroniekplaten, die door alles heen speelsche invallen zijn van een snaakschen toeschouwer, tevens prachtlievend schilder; glansrijke composities, met karikaturen er in, blijven van één, voor wien het opzetten eener prachtige mise en scène wel kinderspel schijnt, - ooit toonde. Want, zoo al de veelal vernuftiger, meestal puntiger, bijna altijd rijker, immer zwieriger, kleuriger, schitterender prentenreeks van een tiental jaren later, als geheel iets volmaakters, iets geslaagders is, dan de voor een goed deel mislukte serie van de Lantaarn - het schijnt mij toe, dat de lof, van, in een heel klein groepje charges, zich van een zóó grootsche welsprekendheid te hebben bewezen, als uit weinig satirieke teekeningen, - als nooit uit die weelderiger en luchthartiger, prikkelender en meer luisterrijke, doch wel een weinig om het spel van schertsen spotprent geworden, lithografieën, welke eens de Kroniek zoo smukten, - heeft gesproken, Holswilder, den meest zuiver picturalen der karikaturisten, eerlijk toekomt. Cornelis Veth. |