Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AmsterdamTentoonstelling van kunstwerken, vervaardigd door leden der maatschappij Arti et amicitiaeNeen we hebben het vroeger al eens moeten zeggen een ledententoonstelling van Arti is nu eenmaal niet voor de fijnproevers. Daarvoor kan men het bestuur niet aansprakelijk stellen. Het bestuur is in een eenigszins afgepaalde positie. Ware het minder gastvrij, tien tegen één, dat er heelwat leden zouden bedanken en de materiëele belangen der maatschappij gevaar zouden loopen. Verbetering in den toestand zou uitsluitend van den kant der leden verwacht moeten worden en daar is toch al bedroefd weinig kans op. Zelfkritiek is zulk een bitter gerecht; slechts de grooten en sterken verdragen het, de zwakken en kleinen missen het liefst op den dagelijkschen disch. We mogen al blij zijn, dat de schilders van 't echte bloed hun inzendingen niet staken uit vrees voor minder wenschelijke entourage van matigs en afgezaagds. Zoo blijft er ten minste toch nog een attractie, blijft er iets verrassends aan deze tentoonstellingen. Op een apart schot, ruggelings tegen een goede waterverfteekening van Poggenbeek aan, hangt Jan Veth's portret van Mr. Vening Meinesz. Het is een der rustpunten, waarheen men, na telkens manmoedig hervatte wandelingen, terugkeert, waar men lang voor kan blijven zitten en waarover men zonder mankeeren aan 't mijmeren raakt. Boeiend-fatsoenlijk, respectabel-ernstig is dit konterfeitsel van den oudburgemeester. Zóó heeft Amsterdam dien man gekend, zóó heeft men hem onverstoorbaar achter de groene tafel zien zitten. Dat is die door geen welwillenden glimlach vergemeenzaamde physiognomie, waarop slechts officiëele korrektheid en beslist gehandhaafd gezag den onuitwischbaren stempel drukten. Nog ééns voor 't laatst zetelt de grijze voorzitter in zijn gewone werk-omgeving; maar de vroeger bezige handen, die den hamer voerden, of papieren schikten, liggen nu rustig in den schoot. Bij al het gewone is er daardoor toch iets zeer bijzonders in deze houding van rust te midden der ambts-attributen in de sfeer der besogne. En ziet men langer toe, dan is het of door dat strakke, welbekende masker dezen keer ook nog iets anders straalt, dan de kille hoogheid van den publieken ambtenaar, alsof er dieper innerlijkheid treurt uit dien doffen blik, of ongewone ontroering huivert langs die, anders van krachtig zelfbedwang getuigende, kaken. Is het de bekommerde overweging van den oud-magistraat, die zorgelijk terug en bijkans angstig vooruit ziet, als de oude stuurman, die het roer dat hij dagelijks te hanteeren plag noode heeft losgelaten? Het ligt er niet dik op, maar het schuilt er in en het schijnt àf van dat geresigneerde gezicht, zóó dat ieder het vinden kan, ook al weet hij niets van den geportretteerde. Het is te lezen en bij even toeven te ontraadselen voor elk, die gewoon is menschen nog om iets anders gade te slaan dan om de kleur hunner oogen of de coupe van hun jas. Het wezen der ziel binnen die leven acteerende menschpop is met zekeren blik erkend en in onvermoeibaar pogen weergegeven. Aan | |
[pagina 218]
| |
een zeer hoogen eisch dien men een portretschilder stellen kan, dat hij blijk geve de teekentaal der gelaatstrekken als zijn eigene te verstaan, is voldaan. Naar het gééstelijke gaat dit portret buitengewoon diep. Zoo positief, over alle hindernissen der weerbarstige materie heen, op een karakteruitbeelding afsturen, kan slechts een artiest van hooge cultuur en eminente zelfkritiek. Snel gegroeid, in de jubelende weelde van een extatischen scheppingsroes tot lillend leven gewekt, is dit werk niet. Onder de beeltenissen wier schoon bovenal in de glansrijke interpretatie van het stoffelijke gelegen is zou men het niet kunnen rangschikken. Op grooten afstand gezien smelten de blanke vleeschpartijen en het grijze haar nog wel tot een blinkende, fijngetemperde eenheid saam, in nobele contrasten klinkend tegen het donker loodgrijs van den wand; maar gaat men er dichter bij tot op twee drie pas - een afstand wel vereischt om alle onderdeelen van een zoo bewerkt portret goed te onderkennen - dan valt die deftige gebondenheid uitéén tot een geschuif van toetsjes en vegen. De vlakken schijnen nagenoeg nergens strak en glad, al is dit soms kennelijk de bedoeling geweest; langzaam, onder geduldig opeenstapelen van dunne verfkorstjes is alles tot een bladerige, weinig smijdige pâte geacheveerd. Naarstig zoeken meer en secuur benaderen, dan argeloos vinden; determineeren veeleer, dan instinctief vatten; kortom een makelij, hoe savant ook, toch met zooveel moeilijks, dat ze bij een vergelijking met de factuur van een of anderen ouden Hollander licht niet mee zou vallen. Zeer zeker is dit portret niet wat in atelier-slang heet lekker geschilderd; maar wel met zuiveren smaak en zeer fijn gevoel gearrangeerd en met groote liefde in alle deelen behandeld. Van hooger menschelijke en historische dan van picturale waarde verdient het toch altijd onmiddellijk in de nabijheid van het beste genoemd te worden. Een sprank van de goddelijke vrijheid die werken in scheppen verkeert en het zou volkomen zijn. Zal de schilder zelve nog een nieuwe periode mogen beleven als de oogst na het ploegen en zaaien? Of zal een volger, woekerend met dit hem in den schoot geworpen bezit, de stroefheid overwinnen? Voor de zooveelste maal zoekend naar een evenknie van Jan Veth in de geschiedenis, dachten we, niet aan Holbein wiens email-achtige oppervlakken den hoveling en ook altijd nog den middeleeuwer karakteriseeren, niet aan Nicolaes Elias of Thomas de Keyser met hun vloeiender en bloeiender schilderwijze, noch aan één, der bekende xixe eeuwers van het vak, 't zij Whistler, Watts of Lenbach; eigenlijk dachten we in 't geheel niet aan een schilder, maar aan den man wien het rusteloos streven naar de waarheid liever was, dan haar rustig bezit en die het schoonste en rijpste van zijn oeuvre voor een groot deel dankte aan eigen inzicht, wijsheid en ijver; we dachten aan dien litterairen minnaar der kunsten met zijn zelden geëvenaarde werkkracht, aan G.E. Lessing. - Na deze breedvoerig uitgevallen notitie over één schilderij van een artiest wiens oprecht werk meestal met eenige beleefde zinnetjes wordt afgedaan, moeten we voor al 't overige kort zijn.Ga naar voetnoot(1) Wat baat ook het opsommen van vele stukken, beter noch slechter dan men verwachten kon; waartoe dient het releveeren van de grooter of minder groote handigheid waarmee effecten bereikt zijn, als geen hevige ontroering beefde in de werkende hand? Waartoe onderling vergelijken, als er geen nieuw inzicht wordt geopend? Voor de dagbladpers kan dit van belang zijn, op eenige blijvende waarde mag het geen aanspraak maken. Zoo noem ik hier van de oudere garde slechts Tholen's blauw-zilveren Zomernacht, die zoo zuchte-stil gestemd is en alleen door de streelende gladde schilderwijze op den duur eenigszins doet denken aan sommige amateur-fotos, welke om 't quasi | |
[pagina 219]
| |
schilderij-aspect in zulke vage blauwe tinten afgedrukt worden. - Van de minder onzelfstandige naturen onder de jongeren vermeld ik bij elkaar: Dooyewaard, Langeveld en van der Ven. De eerste is met 3 nummers vertegenwoordigd, alle drie vol en vast van toon en bij brokken van kranige schildering. 't Beste lijkt mij een lange dame in 't zwart op 't punt van uitgaan voor den spiegel; al geloof ik niet, dat ze er evenzoo zou uitgezien hebben als Breitner nooit had geleefd. Langeveld heeft een mooi gezien en habiel saamgehouden geval van een donkerbeschaduwden bongerd met een boerenhuis op den achtergrond, en een Larensch binnenhuis met veel persoonlijks, maar door een kras paarsch gordijn voor de bedstee niet volkomen in harmonie. Bij van der Ven denk ik aan zijn deftig avondlandschap, met de donkere kap van een molen, groot uitrijzend boven het vèr gestrekte lage land, dat meer en meer wegbruint in sluiers van schemerrook. Dan moet W.E. Roelofs genoemd worden, wiens vischstilleven zoo bedreven van handeling is; geteekend naar nauwkeurige studie, en op zichzelf al geschikt met zoo gelukkige intuïtie, dat alles schijnt mee te helpen om ons dit zilverende hoopje in vollen werkelijkheidsglans frisch en nat vet en glibberig tot een begeerlijke, oogenspijs te maken. Roelofs' talent moge vooralsnog veel aan Vollon te danken hebben, het schijnt heel veel te beloven. Mocht zulk een vaardigheid gesteund worden door wijs beleid, mocht dit onmiskenbaar schilderstemperament een diepere beschaving, een rijp gevoelsleven tot ondergrond hebben, dan zal deze inzending de bescheiden voorbode van iets zeer hoogs kunnen zijn. Verder herinner ik me nog een verdienstelijk portret in waterverf van Cohen Gosschalk, dat bij alle zakelijkheid levend en bewegelijk gebleven was, alhoewel wat onnoodig strak gecontoureerd en van Hart Nibbrig eindelijk, die lang geen nieuweling meer is, een paar mooibewerkte serieuze schilderijtjes. In zijn heldere manier, onder vermijding van de schreeuwerige kunsten die velen het pointilleeren voor altijd onverdragelijk gemaakt hebben, heeft hij hier ernstig gestreefd naar een zonnevolle, stralende schoonheid. - Zoo was er bij lang zoeken nog wel 't een en ander; maar daarna kwam weer die, jaarlijks griezelig aangroeiende, schare van Neuhuysianen, Marissers en Mauvenisten, benevens nog eenige ongepast luidruchtigen wier namen maar 't best verzwegen worden en wier werk hoogstens kan dienen om later stof te leveren aan het nimmer uitstervende ras der snuffelaars. Men schrijft immers nu zelfs wel over de imitatoren van Cornelis Poelenburgh. | |
Bij van Wisselinghwas een kleine expositie van gebruikskunst. Een tapijt meubelen, marmer-mozaieken en enkele ander voorwerpen ontworpen door en uitgevoerd onder toezicht van T. Nieuwenhuis. Het is een feest van de hooge luxe. Met alle middelen, kostbare houtsoorten, steek- en inlegwerk, gegraveerde en geëtste metaalmonteeringen enz. is hier een aristokratische pracht gecrëeerd, die zich met die van den 18de eeuwschen inventaris, zonder de minste verwantschap nochthans, kan meten. Zonder te leenen van den historischen rommelzolder, ook zonder ziekelijk-overdreven zucht naar origineele modellen, waardoor gemeenlijk de eenvoudigste dingen tot modern-individueele onbruikbaarheden worden verwrongen, is hier iets zeer aparts verkregen. En al is het er duidelijk aan te zien, dat men met dure waar te doen heeft, toch zijn deze meubels - ik noem vooral een kastje met glazen deuren - van stemmige rust. Geen pathos van plechtstatigheid, als sommige buitenlandsche Ausstattungs-künstler, vertoonen maar gedegen deftigheid verkondigt dit ensemble. De werkplaatsen van de firma van Wisselingh kan men niet met andere inrichtingen op dit gebied vergelijken. Hier komt het woord meubelindustrie in 't geheel niet te pas. Wat ons wordt voorgezet is zooveel mogelijk handwerk van de hoogste soort; het is, zoover dat in deze materie kan, het werk van den artiest zelve, waar hij het niet zelf in de hand heeft gehad, stonden toch zijn helpers onder zijn directe controle en | |
[pagina 220]
| |
zoo blijft dus het resultaat aan hem, zoo goed als de marmergroep het werk van den beeldhouwer blijft, ook al heeft niet hij alleen er aan gebeiteld. Wat we hier zien zijn unica, ieder met eigen wordingsgeschiedenis als een schilderij, steeds verder opgevoerd, gecorrigeerd, met liefde versierd en met uiterste nauwgezetheid tot in de minste onderdeelen verzorgd. Geen riggel onachtzaam behandeld, geen schot, ook al is 't niet in 't gezicht, zonder gepaste afwerking. Werkelijk een achevé, dat zelfs oudere europeesche meubels niet hadden, dat hoogstens de Japanners hebben gekend. Iedere moet van den beitel in het ingewikkeld à jour vertelt van de gevoelige hand van den maker, ieder spikkeltje ivoor van de decoratie bewijst zijn geëleveerden smaak. De zwarte deurtjes van een kastje zijn zoo verfijnd geornamenteerd met een symetrisch stel van ijle, witte bloessemtrossen, bij alle strakheid van 't geheel, zoo lustig neergeregend en zoo vrij van alle quasi-japanschen flair, dat de bezitter van dit meubel een ‘objet d'art’ van den hoogsten rang rijk is. - Had ik ruimte, ik zou liefst alle voorwerpen in volgorde bespreken, maar ik moet me tevreden stellen met deze korte aanduiding van het hier heerschend principe en met het uitspreken van den wensch nog eens aan de hand van vele goede reproducties afzonderlijk op Nieuwenhuis' kunst terug te komen. Tegenover het buitenland, dat, naast allen lof over de nieuwe beweging in onze gebruikskunst, toch zoo nu en dan eens met het verwijt aankomt, dat de Hollanders geen talent hebben voor het hooger genre van het verfijnde werkstuk, hebben we hier een deugdelijk bewijs van het tegendeel. Het strekt, dunkt me, den heer Nieuwenhuis en zijn geestverwanten tot eer, dat zij zich in weerwil van hun aan den dag gelegd persoonlijk talent toch overal blijven schikken naar de gewichtigste praktische eischen van het meubel en dat hun beschaafde ingetogenheid hen heeft afgehouden van alle reclameachtige bizarrerie. Wil men al het mooie echt genieten en ten volle waardeeren dan moet men met toewijding en liefde de soms weinig opvallende versiering willen volgen. Men moet iets voelen voor de hooge technische eigenschappen van de houtbewerking. Gemakkelijk te verteren kost voor een groot pupliek is het niet, maar een kostelijk smullen voor den echten liefhebber. Geen meubels in gewonen zin; maar prachtstukken voor de inrichting van een verzamelaar. En is dit nu bij uitstek hollandsch? zal men vragen. In toepassing, in den aard van 't werk, (b.v. de nimmer dorre, altijd smijdige, haast schilderachtigmalsche uitvoering van snij- en steekwerk) in de matigheid der ornamentatie, de soberheid in 't aanbrengen van beslag, zeker wél; in de tegenstelling der kleuren eveneens; maar in de complicatie der à jourornamenten, de aanwending van ivoor, goud en geëtst metaal is - op 't eerste gezicht ten minste - ook iets oostersch, iets arabisch en japansch. En dat kan niet verwonderlijk zijn, als men bedenkt hoeveel juist technisch van het Oosten te leeren viel en hoe er ten slotte, wat men ook make, altijd wel iets gelijksoortigs op 's werelds rond te vinden is. Dit moet echter gezegd worden, meer dan de algemeene Anregung uit den vreemde is niet te constateeren; naar beslist eigen beginsels en met europeesch gevoel is alles verwerkt. Over het geheel een mooie tentoonstelling. Aanmerkingen op détails passen niet in dit kader; op de marmor-mozaieken zou anders misschien wel wat te zeggen zijn. | |
't Binnenhuishad een étalage van metaalwerken van Amstelhoek. Naast vele bekende modellen was er ook vrij veel nieuws, ongemeen van vorm en zeer prijzenswaardig afgewerkt. De zilvervitrine omsloot het belangrijkste deel. Sedert de laatste tentoonstellingen is hierin werkelijk vooruitgang naar den kant van meerdere fijnheid. Vergelijkt men de enkele oude voorwerpen, als de kandelaars en den parapluieknop, met de latere exemplaren dan blijkt veel, wat toen al aardig scheen, toch nog maar onbekookt probeeren geweest te zijn. Van een geestige vinding, een ferm contrast beloofde men zich toen te veel; nu is alles edeler van bouw, precieuser van versiering, gaver van stof- | |
[pagina 221]
| |
behandeling. Er is dus beslist technisch veel gewonnen, en hoewel de varieteit der motieven altijd nog beperkt is gebleven, als steunend op één vast systeem, is de schat toch met vele gelukkig gevonden oplossingen verrijkt. Onder het beste van 't nieuwe werk stip ik aan: No 87. Een theebus, Glad trommeltje met afgeronde hoeken. Geen andere versiering dan de scharnieren, het sluitingje en een sterretje van wit en donkerblauw émail op den deksel. Om de voorname verhoudingen en de bekoorlijke werking van dat scherp starrelende kleurvlekje tegen het gladde zilver was het geheel zoo charmant, dat ik, de relatief lage prijs in aanmerking genomen, niet begrijp hoe het niet reeds op den dag der opening verkocht was. No 93 Een cylindrisch kristallen flacon met rechten zilveren stop en décor van groen en witte blokjesfiguren. Verder: aardige zoutvaatjes, broches met steenen en émail. In combinatie ook, minder gelukkig toegepast, émail op gedreven zilveren broches, wat ongelijk en blikkerig van oppervlak (no 111 en 112). Een prettige bemoedigende collectie. | |
Op de Kunstzaal V. v. Gochwas een serie van teekeningen (zwartkrijt, waterverf en pastel) van den kosmopolitisch getinten Gerard Muller. Er is zeer zeker veel handigheid bewezen in die natgeschilderde aquarellen. Die vrouwenkoppen, halzen en armen, die glazen en bakken van krystal, die meloenen, druiven, citroenen, lelies, primulas, zijn alle met hetzelfde flair gedaan; maar houdt dit heele kleurenfeest bij langer toezien wel stand? Volgt er niet eene ontnuchtering? En gaat het ten slotte niet te ver als Th. de Bock in zijn welwillende voorrede op den catalogus zegt: ‘Toch is hij ras-Hollander gebleven en is evenals de oud-Delftsche plateelbakkers, die zich veel inspireerden op het Japansch en Chineesch décor, onmiddellijk als Hollandsch kunstenaar kenbaar?’ Dit werk is in werkelijkheid zoo enkel handig en oppervlakkig behaagziek, dat ik de overeenkomst met hollandsche peintuur hoogstens in de natvloeiende aquareltechniek kan vinden Meer voor een fabriek van bonbondoozen of voor waaierbeschildering, dan om het als schilders-opus au sérieux te nemen. Knapheid in dienst van een te wuft gemoed zou men zeggen! W.V. Mei | |
Uit BrusselIn het kunstverbondwerd van 30 Maart tot 8 April een tentoonstelling van werken van Jan Gouweloos en Paul Mathieu gehouden, welke tot de mooiste en belangwekkendste van dit jaar mag gerekend worden. Gouweloos exposeerde een twintigtal zeer verscheiden werken, die getuigenis afleggen van zijn rijke begaafdheid, gesteund door zijn groote technische vaardigheid en degelijke virtuositeit. Portretten, landschappen, zeegezichten, bosschen en vlakten, naaktstudies en genrestukken, hoekjes uit ons land en uit den vreemde. - Gouweloos ziet, gevoelt en verwekt dit alles met dezelfde vlijt en hetzelfde talent. Toch zijn er enkele doeken waaraan ik de voorkeur geef, en die niet enkel den stempel dragen van een beslagen technicus, maar ook van een diep en ernstig kunstenaar, van een dichter, van een schilder uit den bloede. Met zijn Kind alleen reeds zou Gouweloos zijn plaats in de voorste rij onzer figuurschilders hebben veroverd. Dit is inderdaad hoogere kunst, dit kleine kindje, in zijn teedere onschuldige naaktheid, rozig, gezond, mollig - door de moeder, welke men van terzijde ziet, den toeschouwer als het ware ter bewondering voorgehouden. Dit schilderij is voortreffelijk samengesteld; stijl en sentiment verheffen er zich tot een hoogte die denken doet aan de meest aangrijpende voorstellingen der Aanbidding of der H. Familie. En hoe is dit geschilderd! Het kind - dat van den schilder zelf - herinnert door de factuur aan de beste Hollanders; een waar museumstuk. Buiten dit bewonderenswaardig schilderij, vermeld ik nog als van allereersten rang een witte schuit en | |
[pagina 222]
| |
in de schuit - herinneringen van Compiègne - twee heerlijke barcarollen, van galant romantisme, met een zeker Watteau-achtig tintje van droomerij en elegantie, vooral in de dame met haar kleed van pompadour-kleuren, aristocratisch in haar schuitje gezeten. De houding van dit vrouwtje is prachtig gevonden! En, nogmaals, wat pittige schildering; zoo, b.v. om nu alleen maar van dit stuk te spreken, hoe wonderbaar is de behandeling van den weerschijn van het schuitje in het donkergroene water - weerschijn die tevens door de schaduw van het vaartuig en de doodsche kleur van den vijver verdonkerd wordt. Paul Mathieu heeft zich als meesterlandschapschilder doen gelden. Hij beschikt over een zekere en eerlijke techniek, welke hij toepast op het weergeven van indrukken van teedere en hoogst voorname, haast aristocratische poëzie. In zijne landschappen vindt men nòch geweld, nòch hartstocht, maar toch gaat er een innig gevoel van uit; zij leggen getuigenis af van het hooge genot dat de kunstenaar smaakte door hen uit te kiezen, te aanschouwen, te streelen. Zijn aandoening is verfijnd, ik zou haast zeggen beredeneerd en verstandelijk; hij is geen brutaal of barbaarsch overvloeiend lyrisch bewonderaar van de natuur, maar een aanbidder die als fijnproever de heerlijkheden onzer Vlaamsche gouwen geniet en wien geen enkel tintje, geen momentje, hoe vluchtig of teer het ook zij, ontgaat, een dichter die een buitengewoon meester is in de behandeling en die bij uitnemendheid in staat is een trillend en doordringend fluidium te doen uitgaan van de oogenschijnlijk meest kalme en gewone landschapjes. Vooral de Kempen trekken hem aan. Paul Mathieu is er in geslaagd ons de Kempen op heel nieuwe, onverwachte wijze te doen zien. Na de tragische of spookachtige heidegezichten van een Heymans, een Coosemans, een Verstraete en zoovele anderen, heeft hij als het ware een nieuwe zijde van de Kempen ontdekt: de kalme, droomerige Kempen, waarvan de weemoed nooit tot wanhoop overslaat, en waarvan de ellende altijd door een straaltje hoop verhelderd wordt. Vandaar iets rustigs, aantrekkelijks en zalvends dat ons lang doet stilstaan voor de doeken van dezen teederen en oprechten kunstenaar. Vraag hem geen groote hartstocht, geen aangrijpende ontboezemingen - neen, hij geeft enkel doordringende poëzie, van een wonderbaar egale, gematigde en versmolten uiting, juist treffend als van iemand die niet zeer luid zingt maar waarvan de heerlijk klinkende stem alle hulpmiddelen van de voordracht machtig is en in een eenvoudig lied van Schumann inniger en misschien duurzamer aandoening kan leggen dan een tooneel-tenor of soprano uit een daverend recitatif van Wagner. Mathieu exposeerde een vijftiental doeken in het Kunstverbond - bijna alle gezichten uit de Kempen, op alle uren, in alle jaargetijden, uitmuntend vooral door bewonderenswaardige gezichteinders, vergezichten waarin men zich verdiept en verdwaalt als onder de macht van een onweerstaanbaar magnetisme. Zoo b.v. herinnert ons Stille Avond de kostbaarste uren van ons leven, van die uren zoo zoet om te bezwijken, zooals een dichter gezegd heeft. In al deze doeken, ik herhaal het, vindt men naast een meesterlijke techniek een teeder gevoel door onze landschapschilderschool zelden bereikt, en eigenlijk nooit nagestreefd. P. Mathieu heeft daarom dan ook een tot nu toe om zoo te zeggen open plaats ingenomen, tusschen onze zoo talrijke en dikwijls zoo verdienstelijke landschapschilders. Jules Merckaert heeft verleden maand in zijn werkplaats een zeer mooi landschap tentoongesteld uit de omstreken van Schaerbeek van zoo vreemd en aangrijpend karakter en waarvan de jonge schilder de stijl zoo pittig en krachtig gevoeld en gevat heeft. Dit stuk waarop een laan tusschen moesvelden is voorgesteld met een waarlijk vloeiend-blauwe lucht - een stralende hemel zooals de schilderij betiteld is - zal op het aanstaande Salon te Brussel worden ingezonden, en daar ongetwijfeld opgang maken. Verder zagen we nog verscheiden kranige landschappen, waarop zekere holle weg was afgebeeld uit de omstreken van het | |
[pagina 223]
| |
oude Schaerbeek, waar de kunstenaar zoo bizonder veel van houdt, en waar hij de aantrekkelijke, eenigszins sombere kleur op de verschillende uren van den dag heeft weergegeven Het ware zeer te wenschen dat het bestuur van een zoo belangrijke gemeente als Schaerbeek eenige werken van Merckaert aankocht; nooit zullen die tot verdwijnen gedoemde hoekjes nog met evenveel toewijding en in zoo juisten, gepasten en plaatselijken toon geschilderd worden. G. E | |
Uit Den HaagPulchri studio groepententoonstellingen 6e serie 15-19 aprilZij, wier werk aan deze expositie eenige belangrijkheid geeft, zijn Blommers, Albert Roelofs, Roermeester, Schregel en Thérèse Schwartze. Blommers' inzending is, als zoodanig, eene teleurstelling. Zij bestaat uit een groot doek: Garnalenvisscher, geflankeerd door twee studies. En nu mag de schilder met het voltooien van het eerste aan zijne luministische, coloristische en tonalistische neigingen voldaan hebben, hij mag in het eene studietje een grootsch natuurgezicht hebben willen verheerlijkt zien en in het andere (tegen de zon ingezien) een dieper en dichterlijker zin getoond hebben... het is bij dit al niet Blommers zooals we dien verwacht hadden. Was er geen ander werk bij de hand, geen binnenhuis b.v. om deze inzending te completeeren en den schilder te toonen van een kant welke sommigen nog het liefst van hem kennen? We zagen onlangs van hem een binnenhuisje, dat naar het heette van jongen datum was, en dat we hier ter plaatse wel eene vermelding waard achten. Het was Blommers, wellicht niet op zijn zondags, maar door eene samenvatting van vele eigenschappen toch bijna wel op zijn volledigst. Of het een aquarel was of een schilderij ben ik vergeten, zoo helder staat mij nog het wezenlijke van dit geval voor den geest, maar het is mogelijk dat hij ze allebei gemaakt heeft Er was hier in deze tonige binnenhuis-atmosfeer speling van haardvuur en buiten-licht door deurkier en venster, hier en daar getemperd door ragge schaduw-schemer en rook van vuur en pijp. Het had de gemoedelijkheid van een Israëls, zonder in de verste verte ook maar een Israëls te zijn. Er was in het geheel eene verdoken joligheid die losgelaten, losgebarsten scheen in de schildering van dien vuurbeschenen geel-rossen, rookenden, half-voolijken mannekop. Er ging door het geheel een geadem van leven en de vagelijk aangeduidde dingen schenen er in het onwezenlijke een zoo wezenlijk bestaan te leiden, dat het mij somwijlen wil voorkomen als was dit alles geen schildering, maar eene levende droom geworden werkelijkheid, zoo als ik die wel eens moet hebben bijgewoond. Iemand dit bij te brengen, een anderen mensch in dezen waan te laten, al is zij van eene telkens gaande en komende tijdelijkheid, is een der wezentlijkste dingen waartoe een schilder kan komen. Ik wil nu dit de waarde van een weidsch gezicht als het op deze expositie aanwezige doek van Blommers is, niet verkleinen. Ik heb er wel degelijk die bizondere bekoring van ondergaan die eene samenvatting van luministische, coloristische en tonalistische neigingen te weeg kan brengen en ten slotte blijkt ook dit werk het meest beteekenende van alle deze geëxposeerde te zijn, door dat het op de in aanleg meest ware wijze de idee vertolkt. Het blijft Blommers (in dit werk wil ik zelfs een goede Blommers zien), en diens individualiteit is nu eenmaal eene meer waardige. Men noemt het werk van Thérèse Schwartze wel eens virtuoze-werk. Maar wat is de techniek van een Rembrandt, b.v. in de anatomische les van Deyman, nog oneindig bekwamer. Dat is eene virtuositeit die ontstelt door geheimzinnigheid van doen; daar schijnt niets gewoon-menschelijks meer aan. Het is of het universum zelf deze geestelijke werkelijkheid opgebouwd heeft. Voor den aanschouwenden geest wordt in dit besef de techniek van een Kalf, Vermeer, Verlasquez of wien ge | |
[pagina 224]
| |
maar wilt, kleiner, bekrompener. Zelfs die duivelskunstenaar Hals, zooals die zich voordoet in zijn groep regenten van het oude mannenhuis, de bij een voor dood-en-leven niet deinzende levenshouding, in een soms bijna verheven dwaasheid het hoogste aanschouwen en pogen rakende techniek, deze techniek zelf van een tachtig-jarig man die nu al lang besefte dat zotheid en verhevenheid soms elkaar beroeren, heeft niet dat goddelijk-onnaspeurbare, het ontzag-wekkende dat de techniek van Rembrandt kenmerkt. In diens werk, het mag geschilderd zijn in dronken vervoering, of in diepzinnige berusting, ademt het universum zelve. En hier licht ten slotte ook het besef op dat, die techniek welke niet bestuurd door warme of koelere, maar immer levende hartstocht, een schijnbaar knappe of eene doode techniek is dat hare grootte en ware knapheid bepaald wordt door de min of meerdere beteekenis van het hare, bij wijs overleg besturende initiatieve gevoel. We hebben dus in dit werk van Th. Schwartze, behalve de beteekenis dat zich in de techniek eene goede traditie op zekere wijze handhaaft (wat ten allen tijde belangrijk kan zijn), te zoeken in hoeverre deze techniek (genomen in hare wijdste beteekenis) de draagster is van eene geestelijke verschijning, en daarnaar hare waarde te bepalen. En dan voelt men weldra dat al die habiliteit er eene enkele maal niet dan om haar zelfswil schijnt te zijn. Maar soms ook wordt het geheel der factuur levender en bewogen door edeler aandrift. Dan maakt ze uitstekende portretten zooals ik er u een tweetal noem dat van een Jong meisje en dat van Mr. Kappeyne Van de Cappello. In het eerste en ook in een Mansportret vinden we eene levenshouding die eenigszins verwant is aan die van Mancini. Roermeester's inzending, met 't oog op zijne capaciteiten niet te belangrijk, verheugt toch (als bijna immer) door de levens-sfeer waarin hij u brengt. Dit werk is gewoonlijk van eene weldadige warmte en van eene aangename gulheid. De techniek is, vooral van zeer dichtbij beschouwd, over 't algemeen solide, pittig en kernachtig de penseelstreek. En op haar rust een deel van de werking, die van zijne schilderijen uitgaat, welke u meestal voeren in de omgeving van plassen, riet en wilgen en boere- of arbeiders-woningen, die 's daags stemmen door het harmonieuze hunner zich tot interessante en gesloten competities leenende verhoudingen en ook, als het donkert, door de omsluierende, transparante schaduw-partijen, waarin soms met intieme bekoring het schaarsche lamplicht lonkt, of waarover de maan haar schemer-schijn giet en weifelende glanzen spelen doet. Mancini is 't weer, wiens naam we fluisteren als we staan voor de interieurs van Albert Roelofs. Diens hoofdwerk In de rust zegt weinig meer dan dat zoo 'n opgave hem nog te machtig is. De kleinere stukken als Schetsje, 't Briefje, Spelend Kindje, Poesjes' ontbijt, en Spelend met een katje en ook de andere zijn volkomener. Er blijkt verder uit dit werk een pogen dat door oude Hollanders, maar ook door modernen als Neuhuys e.a., zelfs door Israëls, al aangegeven is. Maar waren deze algemeener, Albert Roelofs schijnt te willen verfijnen wat zij in breeder opvatting gaven. Men bespeurt in Poesjes' ontbijt kleurhoedanigheden, in Spelend met een katje kwaliteiten van kleur-toon (deze ook in de gewoolijk in atmosfeer wegdoezelende kopjes der vrouwen-figuren) en in het Schetsje, bij een geestig gespeel van toon-kleur, het vermogen van lichtwerking, wat doet vermoeden dat bij positiever werkwijze nog beter werk verwacht kan worden. Juist die besliste manier van doen, doet bij overdrijving, Bernard Schregel's werk wel eens kwaad. Het Deurtje alleen heeft, behalve goede technische, die ideëele eigenschappen welke het in zijne soort tot een bijna volmaakt werkje stempelen. Van dezen schilder, wiens studieuze arbeid nu al langzamerhand voldoende gewaardeerd wordt, mogen we nu ideëeler opgevat werk beginnen te eischen. Er is van hem o.m. nog een Sprookjeshuis, dat duidelijk maakt wat hem nog ontbreekt Zijn stevige, maar soms te harde en een weinig ongevoelige streek, schiet te kort waar het luchtige, bewegende | |
[pagina 225]
| |
moet uit gebeeld worden. De bij dit Sprookjeshuis zwevende duiven zijn te zwaar, te massief van doen, in plaats van een stemmingwekkend, zijn ze nu een hinderlijk element geworden. Over 't geheel is 't overigens Schregel, die wel het best voor den dag komt op deze van buitengewone dingen niet belangrijke expositie. De overige inzenden zijn (alphabetisch): Sterre de Jong (dit werk kenmerkt zich door een eenigszins sprookjes-achtige opvatting, maar is te zwak). Jan van Rhijnen, Willem Roelofs (met o.m. een paar niet onverdienstelijke stillevens) Pl. Sadée, F. Salberg, C. Schermer, M. Schildt en Willem J. Schütz. H.d.B. | |
Uit RotterdamRotterdamsche kunstkring tentoonstelling van werken van M.W. van der Valk 26 maart-26 aprilEen uitgebreide tentoonstelling van over de honderd nummers; schilderijen en schilderstudies, teekeningen en eenige aquarellen. Van der Valk had, dunkt me, wijs gedaan, de studies een beetje te ziften, ook ter wille van de betere. Nu werkt de lange wand met al die uniform-omlijste paneeltjes, om de blijkens de geornamenteerde lijsten tot schilderij gepromoveerde, nog al vermoeiend; er hangt te veel en niet alles is interessant genoeg. Men ziet wel: deze studie is hier, die dààrom gedaan, zeker belangwekkend voor de ontwikkeling van des schilders techniek, - maar te veel leering in dit opzicht moet zelfs een afzonderlijke tentoonstelling niet geven. Veel van dit werk is al te onàf, al bewondert men, wat er met een enkele smeer voor het oogenblikkelijk doel bereikt is; in andere dingen betreurt men, dat de stemming zoo weinig volgehouden is (het mooie moment b.v. van no 53, Aan den Sloterweg) en sommige laten geen anderen indruk na, dan dat ze zoo gebarsten en doorgeslagen zijn, alsof de schilder zich niet altijd evenveel om de Chimie de la peinture bekommerde. Voor het overige, want dit is maar een kleine bedenking, - zijn er krachtige, goed-doorvoelde dingen genoeg. Daar is no 1, het aanleggen van een nieuwe straat te Amsterdam, waar de hooge huurkazernen de polderwei gaan overgroeien. Het krachtige, bijna te helle voorjaarsgroen onder de wreed-lichte, onverschillige lucht is mooi gegeven. Er zit, ik weet niet wat voor dreinende, landerige stemming in: wat men altijd voelt aan den zoom van een groote stad, waar het land zijn karakter en lieflijkheid verliezen gaat. Waardig wordt dit geflankeerd door een windstemming aan den Schinkel, Amsterdam (n0 2), waar de regenslierten door de stormvlagen over het verbolgen water geveegd worden en door den zoo tonigen heikant te Scherpenzeel (no 4), met zijn droomerig-drijvende wolkjes in zacht blauw, boven het warmkleurige, van zon gonzende land. Aardige dingen zijn ook de Tuin (no 14) met zijn ongebroken groen, rood en blauw, frisch en pikant, en no 15 (Opkomend onweer), waarin de schrille tegenstelling tusschen het nog verlichte verschiet en de dreigende wolkmassa nog wel wat fijner kon gegeven zijn. Van krasse contrasten houdt hij, van het staalblauw van door den wind opgezweepte plassen tegen vlakverlicht straf-groen, - als dreef het platte land in het ijle tusschen evenblauw water en lucht, van scherpgesneden silhouetten tegen den lichten avondhemel Maar hij weet niet altijd te vermijden, hard te zijn. Zijn schaduwen zijn soms zwaar en dik en veel te stoffelijk, als in no 5, het gespeel van het licht door de takken op een boschgrond, waar in de schaduwen de lokale kleur geheel verloren gaat. En soms komen er bonte dingen voor den dag, als no 27, de Tuinmanswoning en no 1 van de aquarellen (in den Polder), het laatste vooral. Omdat hij liever alles wil zijn dan slap. Sprekend van contrast zijn ook de Stillevens, afzonderlijk midden in de zaal, die deftig doen in hun donkere houten lijsten. (Waarom nog zooveel schilders boven deze de drukke gouden | |
[pagina 226]
| |
lijsten blijven verkiezen, is me een raadsel, de meeste doeken houden het tegen een eenvoudig-geprofileerd donker kader veel beter uit). Deze bloemen en vruchten tegen donkere stoffen missen haar effect niet. Maar nauwer bekeken zijn ze niet altijd uit de verf, vooral de bloemen niet. Een uitzondering moet ik maken voor No 31, dat van een oud. Hollandsche degelijkheid is. Op een nikkelen of zilveren bord een enkele sappig-groene, glanzende peer. Daarachter een karaf met water, tegen een paars-neutrale fluweelen draperie. In den buik van de karaf, kristal-glad en rond, wordt de geheele kamer weerkaatst, een gebroken wereld. Alles is vast en klaar gedaan en de zuiverheid van oppervlak lijdt niet door al die spiegelende reflexen. Van de Fransche dingen is No 29, Binnenplaatsjes, Auers-sur-Aube, verrassend delicaat van kleurstemming. De schaduwen zijn kostelijk blank en de stofuitdrukking van de poeierige zandsteen in de heet-lichte atfosmeer is uitstekend. Toch geeft al dit werk in olieverf een allesbehalve helder beeld noch van Van der Valk's kunnen, noch van de richting van zijn kunst. Zijn eigenlijke kracht zit in de teekeningen. Daarin bereikt hij zijn sterkste stemmingen. Stil en een weinig droomerig, met een lichte neiging naar het geheimzinnige. Kleine oazen van peinzende rust in het dichtbewoonde land. Hij vindt ze tot onder den rook van de groote stad, zooals die oude knotwilg (no 15), een oude, waar de Amsterdamsche Westertoren in het verschiet verrijst. Zijn fantasie heeft er een betooverd wezen van gemaakt, half-menschgedrocht, half-boom, als een ridicuul raadsel, een relikwie van eeuwen, staat hij daar aan den slootkant, terwijl achter de wei de nuchtere stad begint. Al deze teekeningen zijn van een verbazend geduld en uitvoerigheid, zonder dat het groote geheel daaronder verloren gaat Hij teekent dakpannen en schoorsteenpotten tot in het oneindige, lange rijen verschietboompjes, die als heele gelederen tegen den horizont geschaard staan. Zoo No. 5, Achter de dubbele buurt, een kijk over het door arbeiderswoningen, schuttingen, sloten, wegen verbrokkelde land, No 31, een zelfde onderwerp, zwartkrijt-teekening op getint papier; N0 32, Winter, waarin het popperige en kleine van al dat huizengedoe tegen de sneeuw nog sterker spreekt. Gewoonlijk zijn de kleuren met een streekje pastel aangegeven, soms zoo, dat het de pastelteekening nadert; de lage, gele wolkenbanken aan den horizont blijven wel eens een beetje krijtig. Maar doorgaands bereikt hij met zijn eenvoudige middelen zeer veel. Zijn liefste moment is de avondschemering. Het verloren tuinhoekje met den ouden pereboom te Scherpenzeel (No 1) krijgt dan een stille grootschheid en belangrijkheid, alsof het wonder wat was, aan den dijk langs een plasje (No 16 en 23) vindt hij idyllische plekjes (bijna zoetig!), als den ingang naar een paradijsje. Wat later is het moment van het effectvolle Avond te Scherpenzeel (No 2). Het kromme dorpsstraatje verbreedt zich tot een beboomd pleintje, waaronder het duister begint te worden. In de lucht zijn een paar gouden strepen, de randen van wegtrekkende buien, en alle natte keikoppen, alle druipende bladeren vangen sprankels van dat licht, een regen van vloeibaar goud overal, late avondluister na een troosteloozen regendag. Eenvoudiger gekregen zijn de dorpsbuurtjes in maanlicht (No 22 en 28), met hun fulpen grijze luchten. Van verscheidene karakteristieke boomstudies is de Wilgenboom (No 3), wel de meest stemmingsvolle. Hier staat de oude tronk als een uit honderd lichamen samengegroeid afgodsbeeld tegen de gouden lucht uit. Mooi spreekt daartegen het geheimzinnige bronsgroen van de wei, een zeer bijzondere kleur. Van de aquarellen dienen de stillevens (No 5 en 6), vermeld te worden, beide mooi vlot en sappig gedaan, vooral van het blauw-geëmailleerde kannetje van No 5 is het stofkarakter, het geblutste, glimmende, knap gegeven. - Maar het aantrekkelijkst werk van de tentoonstelling blijven de teekeningen. Ik heb hier en daar een greep moeten doen, doch onder het niet-besprokene is ge- | |
[pagina 227]
| |
noeg, dat evenzeer de de moeite waard is. Er is er bijna geen, die door een nuance van stemming niet wat eigens te zeggen heeft. | |
Rotterdamsche vereeniging ‘Voor de kunst’ tentoonstelling van antiek smeedwerk in de zaal Pro patria, van 11-20 april 1903Overeenkomstig het populair karakter dezer tentoonstellingen geeft de inleiding van den Catalogus een beknopt overzicht van de de ijzertechniek in den loop der tijden, tot den ondergang van de siersmeedkunst in het begin der negentiende eeuw. toen het industrialisme het wanschapen gegoten-ijzerornament in de plaats bracht. Het was een goede gedachte van de Vereening ‘Voor de Kunst’ door het organiseeren van deze tentoonstelling wat mooi werk uit den bloeitijd van dit handwerk onder de oogen van velen te brengen. Een herlevend handwerk, maar dat nog altijd, meer dan andere, bij de late middeleeuwen en de vroeg-renaissance te leer kan gaan. Want wel terecht noemen de Renaissance-poëten hun eeuw de ijzeren, - al meenen zij het symbolisch en naar klassiek voorbeeld. Smeedkunst als het hang- en sluitwerk door het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem ingezonden, ciseleer-werk als van de sloten uit het Kasteel Heeswijk afkomstig, waaronder vooral exemplaren uit de Vroeg-Renaissance uitmunten, bewijzen op welk een hoogte het vak in dien tijd stond. Een gesmeed ijzeren rooster, waarvan de staven op wonderlijke wijze door elkaar gevlochten zijn, brengt de mannen van het vak in verbazing; de mooie, met ijzer beslagen koffertjes zijn van een bruikbaarheid en sierlijkheid, die nog uitkomt onder de laag roest en stof, waarmede de dingen bedekt zijn. En welk een gewichtigheid moeten deze geweldige sloten niet verleend hebben aan de deuren, die zij dienden en versierden, en niet minder voorname voorwerpen - de sleutels, die het geheime mechaniek openden en sloten! Was de huis-smeedkunst goed vertegenwoordigd op deze tentoonstelling, het werk van den wapensmid miste men er bijna geheel. En juist daarin pleegt zich steeds de kunst het best en rijkst te uiten. In de inzending van Jhr. Victor de Stuers waren eenige pieken (xviie eeuw) en een zeer eenvoudige landsknechtrusting uit denzelfden tijd, van Jhr. Van Sypesteyn was o.a. een radslotgeweer, geheel van ijzer, (ingekomen;) maar dit weinige gaf geen denkbeeld van de weelderige behandeling van het wapentuig uit dien tijd. Het Haarlemsche Museum had een paar moderne stukken ingezonden, waarvan vooral een plaat, met 4 phasen voor het smeden van een kopje, door de krachtige en karakteristieke behandeling trof Behalve de reeds genoemde waren inzendingen ingekomen van het Haagsche Museum van Kunstnijverheid, een zeer uitgebreide collectie, in bruikleen aldaar afgestaan door den Heer J.A. Frederiks te Middelburg en kleinere van den Heer Hidde Nijland te Dordrecht en den Heer H.J. Melis te Rotterdam. | |
Kunstzaal Oldenzeel maand aprilHet achterzaaltje van dezen kunsthandel bood ditmaal een bijzonder aangenaam aspect. Een ameublement van Pool (Werkplaatsen Onder den St. Maarten), een praktische causeuse met bijbehoorende stoelen en tafel, van donker notenhout met fijn-paars gestreept trijp bekleed, maakte er een gezellig hoekje. Onder het overige muntte vooral uit een fraaie eikenhouten linnenkast met koperen beslag, waarvan de paneeltjes met veel smaak gestoken waren. Bij dit meubelwerk waren de wanden versierd met litho's, houtgravuren en monotypieën van J.J. Aarts te 's Gravenhage. De prachtige, diepkleurige lithographieën van schel-doorlichte avondstraten, waar uit het duister de ruwe koppen van opgewonden feestvolk komen opdagen, - van zwoegende polderjongens met bultige spieren en armen als de kabeltouwen, waaraan zij trekken, kerels (inderdaad) uit de kluiten gewassen, wat een hand zit daarin, hoe zijn die dingen aangepakt! Of licht en | |
[pagina 228]
| |
schaduw spontaan op het papier geslagen waren! Dingen van fantasie zijn de meeste houtsneden, die mythologische en Shakespeareaansche onderwerpen behandelen. Al doen zij een enkele maal aan vreemde inv oeden denken, zij zijn eigenaardig-karakteristiek en in hooge mate suggestief. Van de blijde antieke fantasie, kind van de volle zon, hebben zij niets, zij zijn nachtelijk-noordsch, van zware wilde droomen gemaakt. Shakespeare's fantasie, - als het niet veel moderner was. Het is de ziel van een nerveuzen, modernen mensch, die éen oogenblik als een sterk-geconcentreerd licht de wereld om hem bestraalt, een chaotisch visioen van diepe schaduwen en schelle lichten. - Er waren eenige fraaie boekillustraties van Aarts. Juist voor illustrator maakt zijn suggestief talent hem uiterst geschikt. Van Mevr. Adriani-Hovy waren in het voorzaaltje eenige teekeningen en etsen tentoongesteld, benevens een paar aquarellen, waarover het beter is maar niet te spreken. Zij dagteekenen dan ook van een paar jaar hèr. Maar de latere teekeningen zijn knap en vlijtig gedaan. Het zijn bijna alle gezichen van het dak van den Utrechtschen dom, langs de verweerde muren en contreforten en op de stad in de diepte. Een dezer kijkjes in de hooge wereld, aan het koor der kerk, waar men onder een paar enorme luchtbogen, nattig, groenbemost, doorkijkt, treft door de goede stofuitdrukking en het zuivere perspectief. - De etsen zijn ook weer conscientieus geteekend, maar lijden aan een zonderlinge leegheid en uitdrukkingloosheid van luchten. Mevr. Adriani lijkt daarin minder thuis dan in het ingewikkeld steenen netwerk van de vensters harer kathedraal en in het warrig veld van daken, schoorsteenen, boomen van haar stad-in-vogelvlucht. R.J. |
|