| |
| |
| |
H.P. BERLAGE, Architect: ‘Park-Wyck’ in de Van Eeghenstraat te Amsterdam.
| |
Naar aanleiding van ‘Park-Wyck’
HET was in het voorjaar van 1893 dat ik het dienstig achtte in ‘de Gooi-en Eemlander’ iets te schrijven naar aanleiding van de villa van den Heer Frederik van Eeden. Het ging toen over het kleine wit-gepleisterde villatje dat te Bussum gebouwd was. In enkele regels vatte ik mijn gedachte daarover samen, betoogende dat dit werk beter was, dan wat er gewoonlijk in het Gooi gebouwd werd.
Berlage was toen juist begonnen eenvoudiger, en daarom beter, werk te maken dan hij vroeger gedaan had en het kwam mij wenschelijk voor dit streven aan te moedigen.
| |
[pagina t.o. 164]
[p. t.o. 164] | |
H.P. BERLAGE Nz., Architect:
‘Park-Wyck’ de Hal.
| |
| |
Daarna heb ik enkele kleine artikelen geschreven over Berlage's werk in ‘de Kroniek’ o.a. naar aanleiding van het kantoorgebouw aan het Sophiaplein te Amsterdam, waarin ik eveneens toejuichte diens streven om zoo eenvoudig mogelijk werk te maken. Tot een kritiek, een bepaalde beoordeeling der kwaliteiten van Berlage's kunst, heb ik het nooit gebracht; en daar zijn redenen voor.
Het beoordeelen van bouwwerken, in het algemeen, is geen aangenaam werk in een tijdperk, dat het ontleden van zulke werken den beoordeelaar dichter bij die werken brengt, dan hem lief is. In het groot bezien is er aan de werken van het einde der negentiende eeuw zoo weinig begrip van kunst te bemerken, dat het beoordeelen, en het telkens constateeren van afwezigheid van begrip van kunst, zou doen denken aan het najagen van nooit te verwezenlijken ideeën bij den beoordeelaar. Het afkeuren van bijna alles, om met groote moeite op enkele eigenschappen te wijzen die, op den langen duur, misschien aanleiding zouden kùnnen geven tot ietwat frisscher kunst, zulk afkeuren is geen werk waarmede iets bereikt wordt.
Komt er dan plotseling iets beters dan waaraan men gewoon is, zoo is het voorzichtiger dit werk meer van harte toe te juichen dan het te kritiseeren. Immers het vellen van een oordeel over werken ontsproten uit zoo-even zich ontwikkelende gevoelens, is, als het niet uiterst zorgzaam geschiedt, te vergelijken met het beroeren van een teer spruitje; er is meer kans, dat 't plantje er zwakker dan sterker van wordt.
Zoo wenschte ik ook Berlage's werk niet te kritiseeren, vóór hij in de gelegenheid zou zijn geweest zich in eenig werk geheel te geven; en nu met den Beursbouw die gebeurtenis heeft plaats gehad, is de tijd voor kritiek daar. Berlage's kunst moet besproken worden met de Beurs als veld van kritische studie en niet met een werk van zoo veel minder omvang als ‘Park-Wyck’. Het is daarom, dat hier naar aanleiding van dit laatste bouwwerk slechts enkele opmerkingen worden gemaakt.
Het verschil tusschen Berlage en zijn vakgenooten, die omstreeks 1880 begonnen te bouwen bestaat daarin, dat hij, in het groot bezien, bij overigens gelijksoortige talenten meer geest heeft dan dezen.
Ten einde dit duidelijk te maken dient gezegd, dat ik onder ‘talent’ versta de begaafdheid om dadelijk die middelen te kiezen die tot een bepaald doel leiden en dat hier met ‘geest’ bedoeld wordt, het onderscheidingsvermogen om uit de voorstellingen die ontstonden tengevolge van verschillende waarnemingen met bewustheid een keuze te doen.
Geest en talent, onderscheidingsvermogen en handigheid, distinctie
| |
| |
en habiliteit, ziedaar verschillende namen voor de gaven, die Berlage bezit. Het is daarmede, dat hij de architectuur van een bepaalde periode kan typeeren en werk kan maken belangrijk voor die periode.
Deze zelfde eigenschappen zijn ook te vinden bij Doctor Cuypers. Ook hij is een talentvol man, die in zijn jonge jaren toonde distinctie te bezitten, toen hij, voor de vraag komende welke vormen voor moderne katholieke kerken beter nagemaakt konden worden, de Gothische of de Klassieke, de eerste koos. Ik heb het reeds meer gezegd: ware Cuypers op dezen weg voortgegaan, ware het niet bij deze ééne keuze gebleven, maar waren er telkens en telkens meer of minder belangrijke omwentelingen in zijn werk te zien geweest tengevolge van een voortdurende analyse, dan ware Nederland in Cuypers een genie rijk geweest. Want de eigenschap van het genie is deze, dat het niet blijft vasthouden aan een eens gedane keuze, maar door aanhoudend analyseeren het werk opvoert, tot een hoogte, die 't niet meer doet zijn belangrijk voor één periode, maar voor altijd.
Uit het voortdurend vergelijkend-ontleden komt bezield werk voort, dat is zulk werk, waarin men den kunstenaar voelt, die ten slotte gekomen is tot een eindpunt van menschelijke beschouwingen.
Het onderscheid tusschen geestig en bezield werk berust dan ook daarop, dat het eerste ontstaat tengevolge van het onderscheidingsvermogen van den geest, als zijnde een deel van de ziel, het tweede uit de ziel zelve, uit de ziel in haar geheel, waarbij dan met ‘ziel’ bedoeld is de al-omvatting van dat wat leidt tot denken, willen, voelen-en-bewonderen.
Het is de plaats niet om hier op deze zaken dieper in te gaan; toch is het wenschelijk de verhouding van geest-talent met ziel-genie even te bepalen, om het werk van Berlage naar behooren te beoordeelen.
Genie staat tot de ziel, zooals talent staat tot den geest. Een geniale aanleg is oorzaak van het telkens veranderen, het voortdurend dieper indringen in het leven zelf. Een geniaal kunstenaar voelt zich steeds in zijn verhouding tot het hem omringende Geheel, en tracht dit steeds inniger in zijn werk weer te geven. Het is te zien uit het werk van geniale mannen, hoe zij leefden met de Oneindigheid in hun hart.
De vraag in hoeverre Berlage's werk geestig en talentvol is, kan nu reeds beantwoord worden. Of het geniaal zal worden, zal de toekomst leeren.
Het onderscheidingsvermogen - den geest - van Berlage heb ik sinds een twaalftal jaren kunnen constateeren. Telkens als er wat nieuws gebeurde op architectuur gebied, maakte hij er zich van meester, bestudeerde 't, deed 't na, nam 't in zich op. Ik herinner mij, hoe
| |
| |
hij niet tevreden met het bestudeeren der uiterlijke kenteekenen van Gothiek en Renaissance, er toe kwam het uiterlijk van alle stijlen te bestudeeren, en toen brokstukken van alle stijlen en van alle perioden boven elkaar stapelend voor den dag kwam met de studie voor een mausoleum, een tentoonstellingsontwerp, dat dan ook op een der Parijsche tentoonstellingen heeft gehangen. Ik herinner mij zijn enthousiasme, toen dat leuke boekje van Camillo Sitto uitkwam over stedenbouw. Berlage bestudeerde het, nam 't in zich op, en hield er een lezing over toegelicht met teekeningen. Een ander maal voelde hij bewondering voor de vlotheid van teekenen van den overigens nog al lawaaiigen Otto Rieth en kort daarop onstonden Otto-Riethsche schetsen. Een paar jaren geleden kwam het ontwerpen op een stelsel van driehoeken in zwang. Berlage ging er direkt toe over en ontwierp volgens dat stelsel zijn laatste Beursproject.
H.P. BERLAGE, Architect: ‘Park-Wyck’ schoorsteen en vensterbank in de zitkamer.
Zoo zou ik kunnen doorgaan met het noemen van vele voorbeelden, waaruit zou blijken zijn lust om veel in zich op te nemen, te wikken en te wegen, te onderscheiden, na te doen.
Zijn handigheid als teekenaar behoef ik niet te bewijzen. Wie maar eenig teekenwerk van hem zag, weet, hoe vlot hem dit van de
| |
| |
hand gaat; daarover is geen discussie mogelijk en acht ik toelichting overbodig.
Tengevolge nu van dien geest gepaard met die handigheid was Berlage in staat te koppelen dat, wat in hoofdzaak aanleiding gegeven heeft tot de karakteristiek van wat hij tegenwoordig maakt, te weten: een poging om constructief en een poging om eenvoudig te zijn.
Zijn waardeering voor Dr. Cuypers bracht hem er toe het constructieve streven, zich uitend in diens binnen architectuur, te volgen, en zoo ontstond Berlage's liefde voor het geconstrueerde intérieur. Wat den eenvoud betreft, de neiging daartoe is uit Amerika tot hem gekomen. De groote Amerikaansche bouwwerken zijn te buitenmodels van vorm dan dat de versieringen der oude bouwstijlen op den duur daarop konden toegepast worden.
Een gothische, - een renaissance, - een rococo-hemelkrabber! Neen, dat ging niet. De Amerikaansche architecten moesten wel tot vereenvoudiging komen en kozen de romaansche vormen, als zijnde de meest constructieve. Eerst werden de romaansche versieringen, kapiteelen, tandlijsten enz. nagemaakt; later liet men die weg en bleef de eenvoudige romaansche grondvorm over. Aangezien die grondvorm nu, voor moderne behoeften, de eenvoudige constructieve vorm bij uitnemendheid is, werd er in de nieuwe wereld werk gemaakt, dat ons oplossingen deed zien veel soberder dan wij gewoon waren.
Het onopgesmukte uiterlijk, dat ontstaat door het terzijde stellen van alle onnoodige ornament trok Berlage aan; stel daarnaast het constructie karakter van om een voorbeeld te noemen, het trappenhuis dat Cuypers gebouwd heeft in de woning van den Directeur van het Rijksmuseum; vat in gedachte deze twee elementen te zamen en het werk van den modernen Berlage staat voor u met zijn gevels samengesteld uit muren van baksteen, alleen voorzien van bogen, en met zijn intérieurs gegroepeerd om een constructieve centrale trap.
Gevraagd zou kunnen worden: ‘Heeft dit moderne werk nu waarde voor de Nederlandsche kunst als kultuuruiting of is het modewerk?
Om niet in het ongereede te komen dient hier een korte definitie van ‘mode’ vooraf te gaan.
Beschouwt men modewerk als te bezitten die vormen, die zonder reden van noodzakelijkheid of doelmatigheid louter zijn ontstaan door willekeurige ingevingen van het oogenblik, dan is Berlage's werk niet van mode-invloeden vrij te pleiten. Dit is een gevolg van zijn geest en van zijn handigheid.
Ik heb gezegd dat zijn werk berust op zijn onderscheidingsvermo- | |
| |
gen èn op zijn vlotheid als teekenaar. Als zijn onderscheiding goed is, is zijn werk goed. Maar.... is zijn onderscheiding niet goed, niet rijp, niet bezonken, niet volkomen, dan speelt zijn handigheid en zijn zucht tot veranderen hem parten en dan komt er uit zijn handen dat vluchtige werk, waarvan de geestelijke waarde recht evenredig is aan den weinigen diepgang der onderscheiding, dan ontstaat dàt werk, dat alleen een tijdelijke toejuiching ten deel kan vallen, omdat 't niet is voortgekomen uit rijpe overweging maar uit willekeurige ingevingen.
H.P. BERLAGE, Architect: ‘Park-Wyck’, de Eetkamer.
Eerlijk gezegd is er in Berlage's werk nog heel wat modieus. 't Is dat deel, waarmee hij het meeste succes heeft hij de groote menigte, die toch eigenlijk niet vraagt naar grooten diepgang; 't is dat deel wat 't meest wordt nagevolgd door de architecten van minderen rang, die altijd er op belust zijn, werk, dat opgang maakt, na te bootsen.
Die vlotte oppervlakkigheden, zooals Berlage ze soms te zien geeft, zal men nooit bij Cuypers aantreffen. Het werk van den eerste is luchtiger, en minder rijp, maar daarom ook frisscher en aantrekkelijker dan dat van den laatste. Cuypers met zijn ernstig doorwrocht, maar ook, zwaartillend en vermoeiend werk is als architect eigenlijk nooit in de mode geweest. Er worden thans menschen gevonden, die lijden aan een ware Berlageo-manie; deze eigenaardige eer is Cuypers nooit te beurt gevallen.
In hoeverre staat het werk van Berlage boven de mode, in hoe- | |
| |
verre is het een kultuuruiting? Juist voor zooverre het een uiting is van een blijvende verandering in den tijdgeest.
Het is door de blootlegging der onderdeelen, door het laten zien der onversierde samenstelling, dat Berlage's kunst zich aansluit aan geestelijke stroomingen van deze tijden.
Het zou mij veel te ver voeren hier te gaan bewijzen dat uit de bestudeering der kultuurgeschiedenis het volgende blijkt: de mogelijkheid een constructieve architectuur te kunnen toepassen wordt den architect gegeven in een geestelijk zich ontwikkelende kultuurperiode, en daarmede verbandhoudend: een geestelijk zich ontwikkelende kultuurperiode vindt bevrediging in een meer constructieve dan decoratieve bouwkunst.
Hij, die dit voor waar wil aannemen, zal begrijpen, dat de waarde van Berlage's werk zit in het aanpassen van zijn kunst aan de stroomingen die onze kultuur gaan beroeren.
Het laatste kwart der negentiende eeuw heeft zich geuit in een zinnelijke architectuur die berust op uiterlijke, - op vorm-hoedanigheden. Een overgang van deze tot inniger - tot constructieve eigenschappen wijst op eene kentering in de kultuur. Het is Berlage gegeven geweest, dit feit door zijn werk te constateeren.
Bedriegen deze teekenen niet, dan is zijn werk voorzeker als een blijde boodschap te beschouwen. Wanneer de lust voor louter zinnelijke genoegens over gaat tot meer geestelijke, wijst dat op een dieper denken, een ruimer voelen, een zuiverder bewonderen.
Er wordt aan dergelijke verschijnselen nog te weinig waarde gehecht en toch is de werking van de kultuur op de bouwkunst een der belangrijkste en onbedriegelijkste kenteekenen in de geestes-geschiedenis van een volk. Als men langzamerhand kunst zal gaan leeren beschouwen als een kultuuruiting en niet meer als een aanleiding tot vermaak, zal de beteekenis van deze feiten in haar vollen omvang begrepen worden.
Ware het thans mijn bedoeling op Park-wyck een ernstige kritiek te leveren, dan zou ik behalve de bespreking van vorm, kleur, indeeling, samenstelling enz., deze beide vragen moeten beantwoorden:
welke is het verband tusschen dit bouwwerk en de kultuurbegrippen die heerschen of gaan heerschen; en
zou het mogelijk geweest zijn voor den architect - als zijnde een op bestelling werkend kunstenaar - binnen de grenzen door de opdracht gesteld, werk van meer beteekenis te maken?
Doch Park-wyck, als zijnde de woning van een particulier, leent zich niet tot dergelijke beschouwingen, en het is te minder noodig over deze dingen hier uit te weiden nu een zooveel belangrijker
| |
| |
werk van Berlage eerstdaags een ruim veld voor zulke besprekingen kan openen.
H.P. BERLAGE, Architect: ‘Park-Wyck’, de Studeerkamer.
Maar wat wel gevoegelijk kan geschieden is het wijzen op eenige verschilpunten in de versiering van dit moderne werk en het vrij staand buitenhuis van vroeger.
Hier geen gekruld- ijzeren hekjes, geen banden en blokjes, cartouches en diamantkoppen en druipers, geen bogen met versierde vallingen, geen uithangende balkons en geen onbruikbare erkers. Er komt iets moois in werk dat al deze dingen mist, iets dat aansluit bij de natuur. Immers ook daar komen geen versierselen voor zonder doel!
Slechts zijn geverfde bandversieringen aangebracht op de gootlijsten en de dakvensters en op een paar houten balken en stijlen. Berlage ontwerpt dergelijk ornament met smaak. De versiering is een uiterlijke; hoewel vlot gedaan is ze overigens zonder eigenlijke beteekenis, zonder zin, zonder waarde. Is het daarom dat ze succes heeft en nagedaan wordt? Reeds nu zijn er in de Van Eeghenstraat een paar bouwwerken te zien versierd met beschilderde gootlijsten, die echter minder smaakvol zijn dan die van Park-wyck.
Dat overigens bij afwezigheid van versiering de kleur van Park-wyck rustig is, is bijna een natuurlijk gevolg.
| |
| |
De distributie is verdienstelijk hoewel ze niets bizonders te zien geeft. De kamers, gegroepeerd om een trappenhuis komen in elkaar en op de trapportalen uit. De trap, het trappenhuis en de hal zijn mooi; zij zijn tengevolge van hun eenvoudig constructief uiterlijk, de best geslaagde gedeelten van de binnenarchitectuur.
Inwendig is Berlage hier overigens zwakker dan uitwendig. De houten plafonds, samengesteld uit schrooten waartegen geprofileerde latten werden gespijkerd, zijn zonder architectonische waarde. De kasten in de bibliotheek gemaakt als verdiepte muurkast, waarvoor de buitenmuur eerst moest inspringen en later weer moest uitspringen zijn toch wel een beetje onnoozel van makelij. De schoorsteen in de salon is geen meesterstuk. Bij deze onderdeelen zit de mode-geest voor, die Berlage succes bezorgt. Deze dingen zijn anders dan in eenig andere woning, zonder dat dit anders-zijn op een degelijke gedachte berust.
Moest ik in een paar woorden mijn gevoelens over Park-wyck samenvatten dan zou ik zeggen, uitwendig: frisch, vlak, fatsoenlijk, hier en daar mooi, b.v. aan den ingang; inwendig: soms leuk, soms genoegelijk, soms oppervlakkig en modieus, maar overal knus en gezellig om er te wonen.
Wat ik noode mis is diepgang in de compositie. Wat mij spijt is het ontbreken van schaduwen, van ruimte, van innigheid, eigenschappen die den kern raken onzer Hollandsche kunst, en die den beschouwer moeten opvoeren tot 't hoogste waartoe kunst leiden kan.
Niet alleen aan Park-wyck is dat gemis waar te nemen, ook Berlage's andere composities toonen hetzelfde verschijnsel.
Zal dat zoo blijven?
Ik heb er op gewezen hoe Berlage steeds geneigd is zijn werk te veranderen, te verbeteren. Zal hij er ook ruimte in krijgen? Als hem dit gelukken mocht zou zijn verschijning in de Hollandsche bouwkunst veel aan waarde gewonnen hebben. Mag ik zijn werk nu dat van een man van geest noemen, als het ruimte bevat is het op weg bezield d.i. geniaal werk te worden.
J.E. van der Pek.
15 Maart 1903.
|
|