Onze Kunst. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AmsterdamBij Van Wisselingh & Cois een nieuwe aquarel van W. Witsen te zien. Over de natbesneeuwde achterstevens van twee logge turfschuiten, vlak vooraan in den hoek, kijkt men heen naar de wegschuinende overkant van een Amsterdamsche gracht bij dooiweer. Een bolle wind flapt door de goorgele wasch opgehangen in het tuig en stuwt vér aan de lucht de grijze wolkenflarden over elkaar heen. Het geval is op de massa der schuiten en een enkel brok van de huizen geconcentreerd, al het overige is daartegen wat teruggehouden en ook niet zoo loodrecht, monumentaal-vast gebouwd als Witsen dat anders wel kan. Het donkere water met smeltend-gele ijsschotsen is maar zeer ondergeschikt. De schuiten met de fluweelig-diepe bruinen van den turfstapel, den druiligen plankenrommel van het dek, het natzwarte tuig en de wegviezende sneeuwvlekken zijn bedoeld als importantste deel. De factuur is ongeloofelijk verfijnd en doordacht. Wat enorme bedrevenheid is er noodig om die uitgesponsde en gespaarde plekken papier buiten alle schraalheid te houden en er alle zichtbare eigenschappen van de natte sneeuwlaag aan te geven; wat moet men er voor kunnen om zonder alle droogte en krijterigheid de aquarelbruinen tot zulk een gevelouteerden rijkdom op te voeren en hoezeer moet men de toevalligheden der vloeiende verf weten te beheerschen om de kleurgrenzen tusschen sneeuwdak en luchtgrijs in zoo brozen omtrek aan te duiden als ontstaat uit het stremmen en opdrogen der materie zelve. Maar niettegenstaande slechts de voortreffelijkste werken van Witsen door zóó hoogopgevoerde techniek verbazing en bewondering gaande maken, is mij dit laatste specimen toch geenszins het liefste. - Witsen's kunst is doordrongen van een hooghartige zelfbewustheid, ze is er eene van voornaamstrakke allure. Het werk is altijd af en met kennelijke bedoeling tot in onderdeelen verzorgd, doch meest zonder schoolsche dorheid. Witsen maakt u niet wrevelig als de ondermeester die zuiver wil spreken en met hinderleik en kinderleik aankomt; zijn taal is gesoigneerd en zonder hiaaten of verwardheden, ook zonder de kruidende specerij van tusschenwerpsels en verrassende wendingen; klankrijk, gebonden en bovenal van gedegen inhoud. Nu vind ik in dezen forschen opzet wel veel van al deze eigenschappen terug, maar het is als ware bij het zoeken naar meerdere bewegelijkheid een zweem van de oude soliditeit prijsgegeven. Hoe kloek ook die schuitenrompen in elkaar zitten en hoe teer de grijze muurtjes van het gindsche dwarsstraatje wijken, de meer naar de lijst toegeschoven gevels zijn niet volkomen vast van doen en in de blauwgrijze verschieten met het torensilhouetje is iets plomp-opaaks. En waar zooals hier, zonder impressionistisch wegmoffelen, de structuur der dingen wordt blootgelegd, daar stelt men bij intuitie hoogere eischen aan de correctheid van teekening en doet het dubbel onaangenaam aan als in een uitvoerig bewerkt roeibootje op het allereerste plan een ton is neergelegd met kinderachtigen teekenfout in het verkort. Niet dat zulk een nalatigheid in | |
[pagina 137]
| |
het werk van een meester over 't algemeen als iets heel ernstigs gegispt mag worden; maar juist bij den stijl van Witsen hindert dit nietige foutje in het toch al niet rustige geheel. Mocht de schilder; hetzij in geheel nieuwen opzet, hetzij door verandering van het bestaande, nogeens op een en ander terugkomen, mij dunkt onze dankbaarheid voor zijn werk zou er slechts op kunnen vergrooten. Van een jongen Schot Duff is er een pastelteekening - en er waren er meer, die grif zijn verkocht voor wij ze mochten zien - zwartkop-schapen in een chromaatgeel-bloeiend mosterdveld. De zwarte, zachte snoeten vlekken donker tusschen het sterrelend bloessemgewemel; habiel gemodeleerd en met smaak verdeeld. Alleen de groene boomenwand in de verte is niet buiten de verf en ik weet niet of op den duur dit effect van het gele gewas en de zwarte wol wel genietbaar zal blijven en niet als gezocht zal vervelen. In elk geval knap en frisch! | |
In de kunstzaal van Voskuilzag ik een heistudie van Poggenbeek, nauwelijks grooter dan een handlengte in 't vierkant. 't Moet al van wat ouderen datum zijn en behoort ook niet tot het werk waarmee het groote publiek Poggenbeeks naam pleegt te verbinden. Er zijn haast geen groenen in en heel geen koeien, maar er gaat door die lucht van windgedreven wolkenstoeten, paarschgrijs en wit, een blij geschal en op één plekje, langs een geul bleekgeel heizand is het, tintelt de even ontsluierde zon, kaatst de luchtvreugde neer op de zware paarsbruine heidevacht. Spontaan en zonder alle bijbedoeling, als ter herinnering van een blij oogenblik, geschilderd op een haastig voor den dag gehaald oud stukje doek, zoodat de onafgeslepen moet van een bloemstudie nog duidelijk onder de dunne verf te zien is. Dan was er een curieus waterverfteekeningetje van den gestorven broer van Albert Neuhuys, Jozef. Kinderen onder aartsvaderlijke parapluie op een kronkelend wegje met kale regenboomen ter weerszij. Neemt men in aanmerking, dat de teekening 77 gemerkt is, dan is het nog meer te apprecieeren, dat het onderwerp van die saamgescholen kinderen niet meer illustratief naar voren gehaald is, maar de triestige regenfloersen, de slorpende grond en het doordrenkte grasgroen den schilder tot vreugd werden. De figuurtjes zijn wat vluchtig en van al te transparante kleur. Niet een grandioos lyrisch talent heeft dit geschilderd, maar het is al geboren uit een gevoelig gemoed en voor dien tijd met veelbelovende vrijheid gedaan. Van Louis van Soest zijn er sinds eenigen tijd twee karakteristieke landschappen; een voorjaarsavond aan de drassige oevers van een wereldvergeten slootje en een intiem gezien winterstukje. Van het jongere geslacht is van Soest een der meest serieuzen, die zonder flair en kunstjes, alleen door solied aaneenvoegen van doorwerkte plans een prijzenswaardige degelijkheid in zijn werk weet te houden. Droog is het nog wel eens even, maar misschien alleen om welonderlegd te wezen als eenmaal de krachten voor een kraniger stijl toereikend moeten zijn. Droog wijl zakelijk en precies in hoofdzaken, niet om als velen uit het slinkende kamp der ‘puren en trouwen’, die van geen gezonde weligheid willen weten, duizend onbelangrijke dingen met photografische verveling te noteeren. Verder noem ik nog van Tholen een aan den dijk gemeerde schuit; wat heet van den rooster naar 't mij lijkt; de gele lichtspranken en verwiegelende reflexen van de zon in het water en op de schuit zijn ten minste erg verfachtig gebleven. Misschien een studie voor iets heel rijps, dat we hier niet te zien kregen. Of men hier Tholen niet begrijpt? Hoelang heeft zijn heerlijkste sneeuwgezicht niet bij allerlei kunsthandelaars gehangen zonder een kooper te vinden! | |
Bij BuffaEen mooi schilderij van Albert Neuhuys werd op 't zaaltje der firma Buffa getoond. Het valt ook den volslagen leek als iets bijzonders voor Neuhuys op. Immers hier was niet die roostende zomergloed van zijn anders zoo rosse palet. Door een groot stuk beddegordijn op den achtergrond van | |
[pagina 138]
| |
het boerenhuis kwam er een vreemde noot blauw in; kranig ultramijn met een spel van pauwenstaartgroen. Met het mooie wit van den muur er tegen aan vormt dat een contrast dat zonder mankeeren heel even de herinnering aan Vermeer van Delft wakker roept - wat trouwens bij nader toezien toch niet dan een zeer vage associatie bleek. - Maar ook zonder zulk een hoogen peet is dit stuk van Neuhuys vol verrassende kwaliteiten. Alsof het ééne nieuwe element aan heel de peintuur fierder dracht kon verleenen is het oude sujet van de moeder, gebogen staande over haar boersche jungske in de wieg met buitengewone jonste geschilderd. Het groene lapje over de wiegekap, de goudelende biezen, het brabbelend kindje zelve, de bestorven roode vloer alles ademt de lust van het maken. Alleen het kopje van de moeder, strak in profiel tegen den blauwen fond, is tegen al 't overige wat modelachtig doodsch. Zou wellicht de gedachte aan Vermeer ook even bij den meester zelve opgekomen zijn en hem van de wijs hebben gebracht? Op dit eene, jammer genoeg gewichtige, plekje heeft hij zijn natuurlijk voor de vuist weg schilderen tegen leege compositie geruild. Van Jozef Israëls noem ik twee groote aquarellen: Oud Vrouwtje aan het raam en een Badende jongen. 't Laatste ook om het onderwerp voor Israëls belangrijk; met groote meesterschap is het rijke naakt van den mijmerenden jongen man tegen de gobelintonen van een droomen-bosch gewogen. Uit den laatsten tijd ook een heel klein, guitig teekeningetje. Een boerendreumes leidt een stijfbeenigen zwart naar de wei. Kleinduimpje met zijn paard mocht 't wel heeten. W.V. | |
Uit AntwerpenTentoonstelling Edgard Farasijn, in de Verlatzaal van 7 tot 15 maart 1903Eenvoudig, eerlijk werk - niet overweldigend, niet medesleepend, maar in zijne bescheidenheid des te aantrekkelijker. Farasijn is sedert jaren stil zijn weg gegaan, geleidelijk zich ontwikkelend, zijn gaven tot volle ontluiking brengend - vreemd blijvend aan het onrustige dat er woelde en gistte in onze jonge kunstwereld. Farasijn heeft nooit erg meegedaan met deze of gene nieuwe bent, die het alleen-zaligmakend recept meende gevonden te hebben, luid eigen voortreffelijkheid uitkrijtend. - Hij heeft gezocht en gewerkt, in zij eentje, voor eigen rekening - bestudeerend zichzelf en de natuur, en er naar strevend in de eerste plaats zoo oprecht en eerlijk mogelijk te vertolken wat zijn kunstenaarsoog vermocht te boeien. Zoo heeft hij thans op een zeer belangwekkende tentoonstelling zijn werk uit de laatste jaren bijeengebracht. - Een veertigtal landschappen en interieurs: gezichten op de heide, op de kust, op het platteland - eenvoudige natuurtooneeltjes van de werkelijkheid afgekeken, met liefde voor de malsche, Vlaamsche kleur en geestdrift voor het heerlijke Hollandsche licht. Het licht is in Farasijn's schilderijen een steeds grooter rol gaan spelen - in dit opzicht mag deze tentoonstelling verrassend heeten: er schittert en straalt een zonnevreugde zooals hij die vroeger niet gekend heeft; het zonnevuur verheldert en vervroolijkt zijn tooneeltjes, ontsteekt er een lichte laaie brand die de kleuren fel doet opleven. Zoo mag deze verovering weer gevoegd worden bij degene welke de schilder geleidelijk behaalde gedurende zijn reeds eerbiedwaardige loopbaan: de verovering van 't zonnelicht. Door deze tentoonstelling heeft Farasijn eens te meer bewezen met recht te mogen geplaatst worden in de voorste rij van onze hedendaagsche landschapschilders. X. | |
Uit BerlijnPaul Cassirer's kunstsalonIn November 1898 kwam de groep der Fransche Neo-Impressionisten ten eersten male naar Berlijn: over hun tentoonstelling bij Keller en Reiner is destijds veel te doen ge- | |
[pagina 139]
| |
weest, temeer toen Paul Signac de school ook theoretisch met groote energie begon aan te vallen. Wij zelf legden er toen nadruk op, dat men bij dezen strijd over de techniek, niet vergeten mocht dat ze slechts van secundair belang is, en dat wat de persoonlijkheid van den kunstenaar zelf ons biedt in de eerste plaats in aanmerking behoort te komen. Nu zijn ze andermaal in ons midden verschenen en brengen in hun gevolg eenige Duitsche kunstenaars mee, die zich een ongeveer gelijke techniek hebben eigen gemaakt en in 't algemeen kunnen we ons over die schilderijen verheugen. Van Rijsselberghe, die in 't jaar 1898 met zijn reuzengroot beeld Badende meisjes aan de Zee en enkele landschappen en portretten een der ijverigste profeeten van de daad van het Neo-Impressionisme of Pointillisme was, wordt ditmaal, behalve door een studie en een portret, slechts door een wazig strandgezicht Le Cap Grisnez vertegenwoordigd, dat in vochtigheid schijnt te zijn gedrenkt; in deze schilderij komt hij zeer dicht bij Paul Signac, die wellicht van de gansche groep der landschap- en vooral van de waterlandschapschilders de allerintiemste bekoorlijkheden openbaart: - hoe nauwelijks zichtbaar, een teedere nevel over het water ligt, hoe de rook van den stoomboot zich daarmee vereenigt - hoe de schuitjes door het water glijden, dat den hemel weerspiegelt en het strand. De meeste zijner schilderijen zijn in Samois ontstaan. Een tweede, Mac Luce die eveneens zijn hoofdeffecten aan het water dankt, is veel krachtiger, forscher en plastieker; alleen verliezen zijn schilderijen, zoodra men ze in groot getal aantreft, omdat hij alles op dezelfde grondtonen, een lilaschemerend blauw en een blauwschemerend rood terugvoert: zooals bljv. in zijn Pont Sully en sur la Seine, terwijl we hetzelfde kleurenprobleem in zijn Femme se peignant terugvinden. Bonnard zoekt vooral den toover van kunstlichteffekt Scène de Théâtre e.m.a., Cross laat de zon op boomen en water en kinderen spelen, Denis, minder gecompliceerd in zijn techniek, zet in breedere penseelstreken zijn Toilette de l'Enfant, Le Déjeuner, enz., op het doek, Roussel heeft een serie landschappen tentoongesteld. Een geheel eigenaardige plaats wordt door Vuillard ingenomen, wiens geraffineerd voorname, discrete kleurmenging vaak aan de Japanners doet denken. Onder de Duitschers hebben zich vooral Paul Baum, Curt Herrmann, Christian Rohlfs op de pointilleermethode toegelegd, maar alleen bij Baum komt zij geheel met zijn eigen temperament overeen: zijn Lentelandschappen, evenals zijn Schetsen uit den Bosporus geven in bekoorlijk schemeren van de lucht en geurigheid van teere kleuren, niets toe aan de schilderijen van Signac. De Neo-Impressionisten werden bij Cassirer door een der oudste en hechtste steunpilaren van het Impressionisme: Claude Monet gevolgd. Enkele van zijn stukken, bijvoorbeeld het oudste, het groote portret van Madame M (1866) waren hier reeds bekend: de groote trek der lijnen, de volstrekte soberheid der kleuren helpen ons toch maar bezwaarlijk over dat zekere harde en drooge heen; in het geheel waren er 17 tafreelen uit verschillende perioden tentoon gesteld, die biezonder leerrijk zijn voor het nagaan van de ontwikkeling van den kunstenaar: de tendenz voert tot immer sterker wegvagen van de omtrekken, tot altijd subtieler penseelvoering, die eigenlijk niet meer de voorwerpen zelf, maar enkel hun weerkaatsing in de luchten - om het heel kort, zij 't ook niet heel juist - uit te drukken, tracht vast te houden. - Van Robert Breyer eenige zeer bekoorlijke stillevens. Waar hij vroeger bij voorkeur frissche bruine tonen behandelde, voelt hij zich nu meer aangetrokken door een helder-doorzichtig koloriet; de Verloren Zoon van Mac Slevogt was ons al uit de Secession bekend. Het is een prachtig onvermoeibaar talent, dat nog niet tot volkomen ontwikkeling is gekomen; dat bewijzen o.a. zijn Japansch Tooneel (Sada Ajacco), zijn Naaktstudie en Voor 't Café Bauer. Van Leistikow zijn er een paar schitterende Sneeuwlandschappen uit het Reuzengebergte, van Liebermann een Hollandsche Dorpsmagoog en een Boerenmeisje, welke verdienen te worden opgemerkt. | |
[pagina 140]
| |
Kunstsalon Keller & ReinerDe luide reclame, die er voor de 23 jarige beeldhouwer Arnold Rechberg uit Leipzig gemaakt is, zal naar we hopen geen nadeeligen invloed op zijn talent uitoefenen, want dat zou inderdaad doodjammer zijn, omdat hij is een van de uitstekende talenten. Acht groote cartons en eenige beeldhouwwerken worden hier van hem tentoongesteld; de meeste er van figuren, die hem door werken Van Nietsche werden geïnspireerd. Door allen loopt éen groote trek, die hier en daar echter van het pathetische naar het theatrale afdwaalt bijv: op het Karton ‘het Genie’, dat als martelaar is voorgesteld, Maar het sterkst is hij juist dàar, waar hij lijden heeft uit te drukken: bijv. op het karton De Weg naar den Roem waar op een smal pad tusschen hooge rotswanden eenzaam omhoog stijgt, de gedaante van den Nood, een oude vrouw. Zoo ook op het kleinere karton ‘Eenzaam’, de man, die rechtop, als versteend, het hoofd slechts een weinig voorovergebogen, achter de kist gaat van die hem de liefste was: hier niets van affectatie of van pose: in de stijt toegeknepen lippen, den ver voor zich uitstarende blik, de vast ineengeperste handen, wordt alleen de diepe zielesmart uitgedrukt. Wondervol van eenvoud is de buste Noodlotstar en onverbiddelijk; van zeer krachtige werking de Vorst der Duisternis, de hoogopgerichte heerschersgestalte van een finsteren jongeling, met reuzenvleugelen, die heel het tengere lijf omhullen kunnen. Ludwig von Hofmann, een der weinige werkelijk veelbeteekenende Berlijnsche schilders, vormt met hem de scherpst mogelijke tegenstelling: dàar lijden en nood, - de onverbiddelijke worsteling in de duisternis - en hartstocht, die geen erbarmen kent: hier de Lente met haar zonnenschijn, de innigste vreugde van 't bestaan in harmonisch samenleven met de natuur - en zalig - gelukkigmakende liefde. Alles is bij Hoffmann in schitterend lichte, helle kleuren gedrenkt, - een biezonder vroolijk, helrood gewaad, keert op bijna al zijn schilderijen weder. Zijn grootste schilderij ‘Idylle’ is tevens ook zijn beste. Naast den vijver, waarin zich van den achtergrond de herfstgetinte boomen spiegelen, ligt een naakte jonge man uitgestrekt, - levensgroot; - naast hem staat een meisje, met niets bedekt dan haar roode rokje, dat zich met beide handen de haren tegen 't kopje steekt Het bij elkander passende van deze beide menschen en bij de vredige natuur, de kleurenharmonie, de plastische klaarheid, waarmee de naakte lijven aflossen tegen de lichte lucht, het juichende rood van het rokje, dat door de naaste omgeving toch weer tot stillere vreugde wordt gedempt: dat alles is eenvoudig wonderbaar. Als Hofmann, zooals in zijn Idylle, de natuur onmiddelijk wedergeeft, o.a. ook in zijn Paarden die naar het Wed gereden worden - als hij het zonlicht op de zee, - de blauwzwarte en witte paarden, de naakte jongens, in zeldzame glanzen spelen laat, dan geeft hij ons het beste van alles wat hij geven kan. Minder kunnen we hem volgen in zijn decorative schilderijen, zooals bijv. zijn triptiek ‘Freude schöner Götterfunken’, omdat hij hier niet de noodige stappen tot styliseering van het geheel heeft gedaan: wel styliseert hij enkele figuren om een zeker ornamentatief effect te bereiken, maar hij is blijkbaar schuw om daar geheel realistische motiven mee te verbinden. En zoo kunnen wij ons bij deze stukken, alleen vermeien in de details. W. | |
Uit BrusselKleine tentoonstellingen te Brussel (Pour l'art - Libre esthétique - Wijtsman - Jef LeempoelsIn de zalen van het Moderne Museum deed de Kring pour l'Art ons vooral werken bewonderen van de schilders: Ciamberlani, Fabry, Verhaeren, Amédée Lijnen en van den beeldhouwer Victor Rousseau. Ciamberlani en Fabry behandelen vooral het decorative en zeer plastische naakt. De eerste doet denken aan Poussin en aan Puvis de Chavannes, de | |
[pagina 141]
| |
tweede aan Primatice. In een Elyseesche omgeving, als genomen uit een bladzijde van Vondel's Lucifer, schept Ciamberlani figuren van sereene en rustige schoonheid, in goed getroffen, eenvoudige en haast peinzende houdingen. Fabry teekent wondermooie modellen, ware voorbeelden van schoonheid, met een kennis der anatomie, welke aan de slankheid geen afbreuk doet, wel integendeel; als bij de Florentijnsche meesters, schilders of beeldhouwers, schijnt het of de volmaakte kennis van het menschelijk lichaam hem de macht geeft zijn scheppingen een ideale gratie te verleenen; hij versterkt en vervast de spieren zijner modellen, met een door en door Vlaamsche sensualiteit verheerlijkt hij er het weefsel en de kleur van. Alfred Verhaeren is te zeer bekend om hier lang uit te wijden over zijn schitterende stillevens en heerlijke Binnenhuizen. Amédée Lijnen legt zooveel gratie en geest in zijn archaïke tooneeltjes dat ze springlevend worden en met den stempel van verleden tijden of van een denkbeeldige omgeving, sappig, Vlaamsch, en jong blijven. Want men vindt er al de beste hoedanigheden van de Kleinmeesters uit dit land: een duivelsche humor, de juiste en smakelijke kleur, het fijne en bescheiden gevoel, verborgen onder overvloeiende schalkschheid, - en bovenal de vaste potlood- of penseelstreek. Niets is zoo bekoorlijk bijv.: als de volksmassa, die te Yperdamme, de fabelachtige en toch zoo waarschijnlijke door Eugène de Molder geschapen stad, een van die optochten ziet voorbijtrekken, die onze goede landslieden zoo gaarne op de been brengen. In Pour l'Art stelde de beeldhouwer Victor Rousseau een reeks kleine figuurtjes ten toon, stevig en flink van stijl, van gespierde slankheid en verfijnd gevoel. De Libre Esthétique heeft Pour l'Art vervangen in de zalen van het Modern Museum. Deze tentoonstelling, waaraan de Heer Octave Maus evenals vroeger veel zorg heeft besteed, is zeer belangwekkend, zoo niet opgangmakend. Naast meesterlijke maar niet onverwachte werken vindt men er de vrucht van veel inspanning, van veel zoeken, welke verdient geprezen of ten minste vermeld te worden. Het gestippel en de lichte tonen worden er zeer getapt. Ik wil, o.a. Theo Van Rijsselberghe vermelden, met portretten, schitterend van kleur, en trillend van licht, waaronder die van Drie Meisjes en dat van Mevrouw Clara de Molder tot de beste werken van den meester kunnen gerekend worden; George Morren en Aloïs de Laet, twee Antwerpenaren, waarvan het werk frisch en vroolijk is. Van den eersten bewonderen wij een overvloeiende Kermis te Berchem; de tweede heeft een Zondag, die ons doet denken aan de bloemige, mystische, onnoozele zondagen van een anderen Antwerpenaar, den teederen dichter Max Elskamp. George Lemmen, die sedert lang niet meer had tentoongesteld heeft gezellige Interieurs, stevig en gewetensvol behandeld, rijk van kleur en onberispelijk van uitvoering. Degouves de Nunques heeft van een lang verblijf te Mojorca (Balearen) landschappen met wasemend, helder licht medegebracht, waarin de kleur vervaagt en versmelt in smorzandi van onbeschrijfelijke zacht- en teerheid, zooals bijv.: in zijn Amandelboomen, dat rose, dat blauw, dat amandelgroen, die bergtoppen, die heuvelen aan den boord der zee verdonzen, verwatten. Fritz Thaulow heeft slechts één schilderij tentoongesteld, een wonder, het glanspunt der tentoonstelling: de Marmeren Poort. Vermelden we nog de inzendingen van Baertsoen, Le Brun, Baisnard, Blanche, - der beeldhouwers, Alexander Charpentier, de Vreese, Minne, Paul Dubois, enz. In het Kunstverbond waren de laatste tentoonstellingen, - om de tien dagen afgewisseld, - die van den Heer en Mevr. Wijtsman en van Jef Leempoels. De Heer en Mevrouw Wijtsman zijn nu algemeen erkende artisten, die zich onderscheiden door de teerheid van hun visie en de distinctie van hun factuur. Jef Leempoels hield een uiterst belangrijke en zeer afgewisselde tentoonstelling, getuigenis afleggend van zijn ernst, zijn werkkracht, zijn volharding maar ook van zijn onbetwistbare gaven | |
[pagina 142]
| |
als teekenaar, en dikwijls van zijn gevoel als dichter. Leempoels' factuur moge sommigen mishagen, maar het is onbetwistbaar dat ze past bij zijn kunst en haar uitstekend dient. En hier toch komt het vooral opaan. Hij haalt er beslist voordeel uit. En op zich zelf beschouwd is zijn techniek zelfs meesterlijk. Leempoels gebruikte vroeger een bruine en onaangename kleur; tegenwoordig heeft hij zijn palet erg verhelderd en verrijkt, zoodat hij thans in menig landschap onze beste luministen nabijkomt en dat zijn Doode Natuur (bibelots) even kleurig en schitterend is als van onze beste koloristen. Zijn portretten zijn treffend van waarheid. Het zijn wonderen van teekening, dat van Imbart de la Tour bijv. De wijze waarop Leempoels zijn schilderijen samenstelt, zijn figuren plaatst en schikt, verdient ook lof: hij vindt de meest ongedwongen houdingen, de natuurlijkste en meest harmonieuse standen. Onder de meest bewonderde werken van den kunstenaar vermeld ik Droomerij, Leerjongen, de Oude Vaart, Verheldering, Oude Kade in Vlaanderen, Begijnhof, Jezus Christus, Rustend Model, Herinneringen, alle werken, welke met zijn portretten en zijn wonderbaar stilleven den schilder een mooie plaats in onze jongere school verzekeren. Om Leempoels in alle eerlijkheid op prijs te kunnen stellen, is het noodig de mode, de actualiteit, - en laten we 't maar zeggen - het snobbisme te vergeten, men moet ‘le dernier Bateau, le dernier cri’ vergeten en dan kan men niet anders als dezen eerlijken en hoogbegaafden kunstenaar al de waardeering en bewondering verleenen, waarop hij aanspraak mag maken. Hij behoort tot dezulken, waarvan de werken winnen door herzien en bestudeerd te worden. Anderen steken schitterende vuurwerken af, maar Leempoels doet een deugdelijk kool- of houtvuur branden, waar men zich aan warmen kan, wanneer de laatste luidruchtige en veelkleurige vuurpijl in den nacht verdwenen is. G.E. | |
Uit Den HaagEtsen en litho's ‘arts & crafts’Bijna alles is werk van Fransche meesters als Steinlen, Leandre, Carrière enz., een enkele vroeger in Frankrijk wonende Hollander: Dupont, exposeert mede. Wat wij uit een niet stichtend wijl onzakelijk samengesteld geheel kunnen opmaken is o.m. het volgende. Het Parijsche leven beweegt zich in grooter tegenstellingen dan bij ons en in de wonderlijkste schakeeringen. Dat is ons, die gewend zijn aan een grooter eenvoud, aanstonds duidelijk. Deze Fransche artiesten beschikken over eene ervaring en eene kennis van het leven, al is die dan ook misschien veelal eene objectieve, of eene a priori, die het hen mogelijk maakt tot eene ware en niet troebele voorstelling ervan te komen. Maar deelen ze ons die groote levenswijsheid mede, die gezien wordt in het mysterie? Ik weet mij ademend in hunne sfeer, in een wonderlijk rijk verplaatst, maar ik mis er de oer-groote verhoudingen, die onze groote meesters en die ook den Franschen Millet, kenmerken. Wel is er in dit werk grootheid, maar het is eene die door Daumier verre overtroffen werd. Het heeft niet de dramatische grootheid die de grootheid van het universum zelve is. Maar dit strookt met de geaardheid van dit werk. Het is werk van verfijnde geesten, wier intenties de grenslijnen der artistieke verbeelding raken; dit doelt vooral op de meer middelmatigen. Het is een kunst van steeds hevig gehouden spanning, soms van overspanning. En nochtans is zij bij de schijnbaar heftig aangeziene werkelijkheid eenigermate onreëel. Zij neigt soms naar het karikatureele en door het locale en tijdelijke der toestanden, mist deze kunst dikwijls dat universeele, dat in hare groote lijnen de eeuwiger verhoudingen toont, die voor den aanschouwenden geest de grootste werkelijkheid zijn. Het is eene kunst die aan tijdelijker nooden voldoet, die meer anecdotisch, voor de kennis van haar tijd belangwekkend kan zijn en | |
[pagina 143]
| |
die slechts zelden het onzienlijke ademt van eenen in en uit zich zelf bewegenden, geordenden chaos. Het is eene absolute kunst, die in een harer laatste stadia verkeert en in hare grootere betrekkelijkheid zich dienstbaar gaat maken. | |
Haagsche kunstkring tentoonstelling van schilderijen, teekeningen en beeldhouwwerken van Thérêse van Hall, Victor Hageman, A.H. Koning en H.J. Wolter februari-maart 1903Men wordt in de expositiezaal van het jongste Haagsche genootschap niet altijd plezierig gestemd. Was de vorige keer het werk van Rembrandt, Brouwer e.a. in staat ten minste ons innerlijk te koesteren, ditmaal maakt met het verwarmings-toestel ook het geëxposeerde ons niet bijster behagelijk. Zou de legende toch waar zijn, die fluistert dat het verval langs de wanden van den Kunstkring waart? Bij eene gelegenheid als deze kan men een huiverig gevoel niet van zich afzetten en alleen de wetenschap dat dit genootschap leden heeft die met goed gevolg werkzaam zijn in de richting der steeds meer en algemeen ontluikende gebruikskunsten, kan werken als een troost. Ph. Van Hall, Hageman en Koning, ook zij hebben neigingen naar het decoratieve. De eerste met haar beeldhouwwerken, die invloeden toonen van Oostersche kunst, wel het meest. Er kan bij dit werk natuurlijk geen groote diepte geëischt worden, wel eene meer symetrisch en stijlvolle verder-doorvoering van een architektonisch beginsel. Dat dit staat bij werk als dit immer op den achtergrond, wordt ten minste als zoodanig gedacht. En is er éen kunst waar zoozeer als bij deze met volkomen absolute beeldhouwkunst naar eene uitdrukkingsvolle zuivere proportie-werking moet worden getracht? Om dat Mej. Van Hall juist in deze richting zich (met anderen nog) van de massa onderscheidt, meenden we hierop eenigen nadruk te mogen leggen. Er is van haar ook werk dat als meer absolute kunst aan meer algemeene nooden zou kunnen voldoen. Maar waar we hierin het beteekenisvolle der Oostersche beelden die een begrip verpersoonlijken, het ideale der Grieksche, die veralgemeenden, niet mogen veronderstellen, zoeken we toch ook te zeer naar iets dat eene idée voldoende verwerkelijkt. Inmiddels willen we door deze opmerkingen hare beteekenis niet verkleind zien. Over het werk der anderen kunnen we kort zijn. Het belangrijkste van Hageman - het moge zijn talent misschien niet het meest juist kenschetsen - Man en Vrouw, schijnt eenigszins op religieuze schilders geïnspireerd. - Niet immer als in Kleilossen verheft Wolter zich voldoende boven de bloote werkelijkheid. Zijn schildering is zelden kernachtig of uitdrukkingsvol. In zijn Haven bij Zonsondergang, bedoelt hij iets groots, maar geeft dit evenmin volkomen. Ook hier is het middel (pastel) door volmaakte of schoone toepassing niet onstoffelijk. De teekeningen van Arn. Koning zijn te beschouwen als eene aanvulling van zijn door ons als episch beschreven schilderwerk bij Preyer. We vinden hierin dikwijls eene grootere klaarheid van voorstelling en zuiverheid van kleur, en soms eene meer lyrische neiging. | |
Bij de firma Buffa & Zonen expositie van mevr. Mesdag van Houten 18 februari-14 maartDe eerste groepententoonstelling bracht ook werk van deze schilderes. Maar hier vinden we haar completer vertegenwoordigd. Wel zou nog een enkel werk kunnen worden gemist en door een beter, dat haar dan tevens veelzijdiger deed kennen, vervangen kunnen worden, maar wat hier bijeen gebracht is kan mogelijk naar omstandigheden zeer voldoende zijn. Mevr. Mesdag van Houten is sterk door de Franschen van '30 beïnvloed geweest. Maar deze invloeden zijn zoo goed verwerkt, dat haar beste en gave werk een volkomen eigen cachet heeft. Er is hier werk, er zijn hier stillevens van een zoo rijpe dracht dat het woord uitbloei, u door uwe gedachtengang ingefluisterd, u aanstonds op de lippen | |
[pagina 144]
| |
besterft. Want waar een vrouwelijk artistiek vermogen zich zoo krachtdadig, maar bij een wijs bestier op zoo ingetogen wijze zich kond geeft, daar kan van uitbloei in de eigenlijke beteekenis van het woord geen sprake zijn. Ook is hier een zeer beschaafd portretstuk, wat toch op veelzijdig kunnen wijst. In haar landschappen - ik bedoel hier niet de Avond op de hei, kostelijk van kleur, of het uitstekende Maaneffekt - wordt een onderling verbandhouden der dingen wel eens te zeer gemist; in haar stillevens weet een smaakvol arrangement en een bekwaam compositie-vermogen de deelen goed bijeen of aan eengesloten te houden. - Dat superbe stilleven van Millet uit de collectie Mesdag, kan als een eeuwig voorbeeld gelden. Hoe dikwijls vragen we ons niet af voor een stilleven: wat bracht die dingen bij elkaar? Welke diepe innerlijke noodwendigheid zit achter dit toevallig samenzijn? Deze noodwendigheid, we vinden ze in dit schijnbaar eenvoudige werk van Millet. Daar zit een wereld achter die meer doet vermoeden, dan direct zegt. Ook dit samenzijn wordt bewogen door de mysterieuze adem van het onzichtbare. We hebben in den laatsten tijd op veel goede stillevens kunnen wijzen en dit verschijnsel in verband gebracht met het stadium waarin het impressionisme zich bevindt. Ten onzent heeft in den nieuweren tijd Bisschop de meesterlijkste stillevens geschilderd, maar die van Floris Verster waren het meest beteekenisvol. De laatste gaf o.a. bloemstukken - die eigenlijk geen stillevens meer zijn - waarin het leven, de mysterieuze groei dezer bestaanswijzen geopenbaard werd op eene wijze als na de primitieven en den al-wetenden Rembrandt niet geschiedde. En toch gunnen we, naast dezen, met eenige anderen nog, Mevr. Mesdag gaarne eene plaats. Haar beste werk neemt in, stemt behagelijk, verheugt door de weligheid, de sappigheid der factuur. Het is doorvoed van kleur, die smeltend tot toonkleur wordt. En soms zelfs verrast het u door een wezen-lijke uitdrukking (als in een enkel appel- en peren-stilleven) of brengt u een dieper bestaan der dingen nader (als in Uiën). - Er is hier no[g] een werk een Antieke Vaas, waarlangs zich zeepaardjes slingeren, dat velen omtrent haar schildersvermogen kan gerust stellen, mocht men veronderstellen, dat bij haar eenig onvermogen achter eene te gelukkig de dingen samenvoegende en -houdende losbandige schilderswijze schuil ging. In dit werk is voldoende die gevoelig berekenende toets, die bekwaam, plan-vol, maar natuurlijk de verschijnselen in eene begrensde, maar juist in hare schematische afgepastheid als oneindig aandoende ruimtelijkheid, weet te zetten. | |
Pulchri studio groepententoonstellingen 3e serie 21 februari-8 maartMet het werk van Jozef Israëls, Isaäc Israëls en Bernard Höppe en het beste van Van Hoytema en De Jonge, zou wat deze serie onderscheidt, genoemd zijn. Jozef Israëls - zijn werk is immer belangrijk, evenals dat van Isaäc Israëls en Van Hoytema - hoewel in mindere mate - het gewóónlijk is. Aan de Joodsche Wetschrijver, dat sublieme werk, hebben we in dit tijdschrift alreeds een bespreking gewijd. Overdenking, heerlijk van verve en schildering, maar niet zoo wezenlijk als de Studiekop, is geen recent werk. Deze studie naar een arm sjovel man is buitengewoon, een werk van diep realisme, dat tevens de puurste idealiteit is. Deze onaanzienlijke man, bij al zijne plaatselijke onbewogenheid, doemt hij op als eene geestverschijning. Het schijnt de verwerkelijking van een visioen door den schilder ergens aanschouwd toen zijn geest reizen ging in het rijk der droomen. ‘Wij zijn dan dezelfde stof waarvan droomen gemaakt zijn’ Iemand die de diepe waarheid van deze woorden doorvoeld heeft, is in staat de ware werkelijkheid van het leven in deze in waarheid uit het onzienlijke opgeroepen verschijning te beseffen. Wat is er mooi na een werk als dit? Vlak tegenover Israëls in de uitbouw der zaal hangt het werk van Van Hoytema. Het schijnt het tegendeel van dat van Israëls. De laatste is een teekenaar in de ruimte zooals de wereld er | |
[pagina 145]
| |
na Rembrandt geen voort heeft gebracht. Hoytema's kunnen zit in 't decoratieve. Teekent hij portretten dan faalt hij wel eens en de menschen komen er door eenige charge op de werkelijkheid op eene wijze geidealiseerd af, die den teekenaar en ons meer zal behagen dan den afgebeelde zelf. Zoo krijgt een Laarsche boer iets van een krombekkigen vogel. Ook zijn kleurzin neigt naar 't decoratieve en in een enkele prent van zijn kalenders kan hij ons aandoen met eene zoo weldadige warmte en met eene al zoo volle innerlijkheid, dat ook uw gevoel - al deed ge het al lang redelijk - deze kunst direct na het genieten van Israëls' werk vermag te erkennen. Dit is geen losbandigheid, maar de oneindige, diviene vrijheid van den geest, die twee kunst-uitersten in beider waarheid erkent. Hoytema's talent - het is benijdbaar in dezen tijd van ontbloeienden decoratieven zin. Hij is al verwonderlijk compleet voor dezen tijd, en een meester die, wanneer geest en hand in de juiste richting werkzaam zijn, zelden faalt. Isaäc Israëls toont vooral in drie schilderijen, onderwerpen uit de café-chantant-wereld, verwantschap met zijn vader. Het is als bij dezen een op den voorgrond stellen van atmosferische werking, die de draagster is van het innerlijk leven en de boodschapster van het onzienlijke dat hij niet in even rijke mate tot u weet te brengen dan Jozef Israëls. Maar zijne intenties zijn over 't algemeen ook andere. Zijne psychologie is over 't algemeen evenals bij zijn vader verrassend juist en zuiver. Er is hier nog een pastel van hem Orkest, waar we in de duizeling van klank- en kleurstemming even het werken voelen van een onzichtbaar heerschende macht, die deze schijnbare warreling in zeldzame harmonie beweegt. Dit is werk van spontaan orgasme maar tevens van zeldzame organiek. Bernard Höppe's inzending bestaat uit degelijk, niet immer in alle deelen deugdelijk werk. Hij is een origineel schilder, die meer aandacht verdient dan hij tot nog toe genoot. Als vele schilders heeft hij eene voorliefde voor witte paarden. Maar ziet hoe ongezocht hij in zijn stemmige, aan oud-Hollandsche schilderijen herinnerende Maanavond dit paard als een sterk meewerkend motief in de stemming weet te doen versmelten. - De Jonge exposeert o.m. verdienstelijke portret-stukken en aantrekkelijke landschapjes, waaronder een frische fijn-atmosferische Lentedag; Hijner o.m. een Zeeuwsch Binnenhuis waarin goed de binnenhuis stemming tegen den vollen Zon-dag buiten is uitgedrukt. Ook het andere werk kenmerkt zich door werkelijk ongemeen zware en diepe dracht van kleur. Maar van verstrekkende of universeele beteekenis is dit niet voorname werk nog niet. Van Jansen willen we een Wintermiddag te Amsterdam niet ongenoemd laten. Daar zit in dit bar-wintersche geval met die rookscheuten uit zoo'n kuchenden stoompijp wel een kracht van diepe beteekenis. Ook van Van Horsen is hier eenig goed werk, evenals van Hoynck van Papendrecht, een illustratief talent met goede zaakkennis. De overige exposanten zijn (alphabetisch) de Hrn. Hemkes, Horrin, Ph. Windt en de dames Sara Hense, Pruys van de Hoeven en van Hagendorp 's Jacob; de laatste met een nog niet onknap druiven-stilleven. H.D.B. | |
Uit RotterdamMuseum BoymansEen mooie aanwinst voor de prentverzameling van ons museum zijn een twintigtal etsen, klein en groot, van J.M. Graadt van Roggen. Fijngevoeld, in hooge mate stemmingsvol werk. Wat is het toch, dat deze nobele kunst altijd en opnieuw zoo kostelijk voor ons maakt? Wat lijnengespeel, wat fluweel-donkere schaduw, wat atmosfeer, - maar de hand volgt de bevingen der fijnste zielemelodieën, schrijft hiëroglyphen en geheime teekens in het koper, overweeft ze met andere arabesken; de aandoeningen trillen uit, als krinkels in stil water of toontjes in de lucht. Het licht ontbindt zich in stralende lijnen en schaduw | |
[pagina 146]
| |
wemelt als zichtbare stof in een verloren hoekje. Het is de kunst der ragfijne, en daarom vaagste aandoeningen. Het is als het trillen van violensnaren... Zóó - vol van die stilste, teerste stemming - zijn hier dingen, als dat Gezicht op een verre stad tegen licht gezien, - een atmosfeer, doorweven van licht, waarin de torens der stad als een luchtheveling staan; - het oude kasteeltje aan de watergracht, oud gesteente, geen steenen meer, maar een bouwsel van schemering; - een paar zeeuwsche huisjes, éen blank in schaduw met zonlichtjes beplekt, waarvoor stokrozen parmantig opstaan, een ander, zoo vol van licht, dat het is, of de jonge, jolige kleuren zóó voor den dag zullen komen. Er zijn kostelijke verloren hoekjes van oude stadjes, met gewichtige daken en eigenwijze schoorsteenen, - of een boschje van vreemden groei, alsof het sierlijker boomen van een andere wereld waren, waaronder de grond bedekt is met een miniatuur-woud van zware bladeren en palmachtige varens. Strenger wordt zijn stijl, met strakke lijnen, in een heigezicht, een ruw en hoog land met daken van lage huisjes daarboven, voor een duisteren boschgevel, een land van aarzellooze contouren onder de ernstige buienlucht. - Zijn wolken zijn altijd karakteristiek, - soms zijn ze luchtig en hoog, fijngevederd als drijvende vlokken van licht, dan schijnen zij bedachtzaam te groeien, rand boven rand, van den horizont opgedreven als door een geheimzinnige kracht, - of als in een echt-Rembrandtieke ets, waar een sterk licht in het midden uitschijnt, daar is het omgeven van nijdige, striemende krassen, als bevochten de wolken het licht met felle hagelslagen. Een zeer groote en fraaie ets is een gezicht op de Groote kerk te Nijmegen, tegen het zuider-portaal. Een ding als een oude koperprent, van een echt historischen kijk en techniek. Die opeenstapeling van oude grauwe steenen, hoe zij samen nog nauwelijks de door den tijd geknauwde profielen vormen! Nog houdt het muurverband ze bijeen, maar straks zullen ze tot hun oorspronkelijken staat van ruwe brokken terugkeeren; de door elkander-geslagen, laatgothieke lijnen om de poortopening lijken wel versteende boomtakken geworden, heel dat open portaal staat te draaien en te wankelen op zijn door weer en wind vervreten kolommen. Een vrouwtje met een paar emmers aan een juk wordt den hoek omgewaaid. Boven de dakmassa ziet men den hoogen klokkentoren met zijn rijen van klokjes in het chineesch-achtige koepeltje. Daar om heen wringen zich de ornamentale, stijlvol-behandelde wolken. Zijn het wolken, of zijn het klankgalmen uit den torentop? Deze ets is niet alleen een indruk van hoe die oude kerk op dat oogenblik was; het zijn geen doode steenen, maar met rauwe hand schijnt de tijd zijn verhaal erin geschreven te hebben, zijn teekens erin gevoord. De geschiedenis van eeuwen is hier te lezen. En dat is het toch wel, wat oude gebouwen vooral zoo interessant maakt. (28 Feb.) | |
Kunstzaal Oldenzeel tentoonstelling van werken van Frantz Melchers en Charles van Wijk maand februariMelchers' werk maakt me kriebelig. Men zegt dat hij mondain is, - dat is wel aardig voor een keer, als het maar echt is. Chic moet heelemaal chic wezen, anders.... In sommige dingen wil hij Holland laten zien als een sprookjesland, - best! Maar of men dat nu bereikt, door het ‘sprookje’ in levenden lijve, met gouden oorijzer, langs den kant van een niet-bizonder-gezien en niet-mooi-geschilderd Delftsch grachtje te laten wandelen? Men kan zelfs filosofeeren over de tweeslachtigheid van zulke schilderijen, - maar waaròm niet, als de sprookjesstemming maar onder de boomen van het grachtje zweeft, en als dan het figuurtje maar door die stemming opgeroepen lijkt! Dat behoeft geen juffertje van fantasie te zijn, dat kan een heel alledaagsch meisje wezen. Maar de stemming moet het hem doen, niet het figuurtje! Al even onbehaaglijk is de Visite. Wel, ik voel wat voor de breede voornaamheid van dat rococohuis, waarvan de | |
[pagina 147]
| |
lijnen nog zwieriger en drukker in het water weerspiegelen! Maar de kleur mist alle diepte, de stammen van de boomen aan den waterkant komen niet van den gevel los. Het geval is misschien mooi gezien, - maar niet mooi gegeven. En is het toen maar aangekleed met de mooie juffers met de wespentailles en de twee misteekende honden? Als Melchers nu trachten wil, de ziel van zoo'n huis te geven, ‘hoe het kijkt’ - want dat is de bedoeling hiervan, evenals van de dingjes uit Veere, en van een van zijn laatste werken, Feest, - waarom gaat hij dan onze aandacht afleiden met figuurtjes, die er niet in behooren? Zoo iets moet eenzaam zijn; wat dan ook bij Feest het geval is. Dit lijkt me trouwens, mee daarom, een der beste werken van de verzameling. De dorpskijkjes zijn alle slap, soms bepaald onaangenaam van kleur. Men moet evenwel zeggen, dat de sujetten goed gekozen zijn, ook de teekening is gewoonlijk knap, raak zelfs van het vrouwenfiguurtje in het Volendamsche geval Kinderzorgen. En wat nu te zeggen van de quasinaïeve, bonte prentjes uit Veere? Iets eigens hebben ze zeker. Maar ik benijd iemand zoo'n kijk op de Veersche kade niet, als van Voor het feest, met zijn schreeuwend-gekleurde rococo-huisjes; dat is toch wel sollen met het arme, zoo droef-doode stadje, dat in zijn wezenloos staren naar het oud verleden aan heel wat anders dan aan feesten denkt! En dan die ruiten, die van alle doeken zoovele spiegels maken! Was al dat werk nu waarlijk zoo versch, dat het niet gevernist kon worden? De dingen uit Veere ten minste heeft Plasschaert reeds jaren geleden (ik meen in 1895) in ‘de Nieuwe Gids’ besproken en veel van het overige heb ik verleden jaar (Maart) te Berlijn bij Keller & Reiner gezien. Bij Keller & Reiner, ja, in die hypermoderne omgeving, - daar was dit werk op zijn plaats! Want, dit moet me nog even van het hart, - het is niet de kijk van een Hollander op het echte Holland: het is die van een vreemdeling die hier eens is komen neuzen, die zich verbeeldt, dat, als het juffertje in Sprookje, 's avonds de koningin (mèt een gouden oorijzer!) een luchtje komt scheppen langs den kant van een grachtje. Het is ‘Holländerei!’ Van den jongen beeldhouwer Charles van Wijk zijn er mooie stukken. Uit het leven van die zwoegende Veluwsche werkertjes, hoe zij hun koren slaan, hoe zij rusten na den arbeid, - van hun vrouwen, hoe die de schoven binden en de goede moeders hunner kinderen zijn. Het werk, dat een goede plicht is, dat gedaan wordt met ernst en toewijding, omdat God het wil. En even gewetensvol en ernstig is de kunstenaar zelf. Zijn werk is ruw en bonkig: het zijn vooral geen salonstukken. Om de knoestige werkleden zijner bouwlieden staat de grove, harde stof van broek en buis in stijve plooien, zooals de arbeid ze gekreukt, de regen ze aan het lijf geplakt, de zon ze gedroogd heeft. En zorg en zwoegen hebben hun stijve gezichten geboetseerd. Zoo 'n schuitenjager op zijn paard, is het niet alsof het gedweeë dier met aandacht zijn werk doet? En wat doet het zijn beweging wel! Want het is onnoozel te zeggen, dat Van Wijk de beweging juist observeert: zijn figuren hebben een eigen actie, men denkt er niet meer aan, dat dat zoo gemaakt is! Zoo zijn maaier (de rompbeweging boven het schrapstaande beenengestel!), zijn schovenbindster, het mooie oude vrouwtje aan het spinnewiel, dat trekt aan een langen draad. Maar vooral zijn moeders, met haar zorglijke goede gezichten, madonna's-op-klompen. Wat hebben die koppen iets echt-middeleeuwsch, zoo oud en leelijk als ze zijn, - gezichten van moeders van smarten alle. Ik denk voornamelijk aan die groote pleister moedervreugde, een vrouw met twee kinderen op den schoot, waarvan zij het eene aan de borst heeft, - met welk een goede teerheid ziet ze op dat zuigende kleintje neer! Een verpersoonlijking van de middeleeuwsche caritate! Een beetje humor ook: de guitaarspeler met den grooten, genialen bol op het magere houterige lijfje, - het schreeuwkopje van een zuigeling in zijn o zoo komische, groote smart! Wat getuigt ook dat van Van Wijk's zuive- | |
[pagina 148]
| |
ren kijk op de dingen, want hoe licht had niet het muzikantje tot karikatuur kunnen worden! Het is zulk heuchelijk werk. We kunnen zoo iets in ons plastiek-arm landje best gebruiken! (Rotterdam, 6 Maart). R.J. | |
Uit UtrechtVereeniging voor de kunst tentoonstelling van portretten van oude en moderne meestersDat is een nieuwe proef de 16de, 17de en 19de eeuwers samen te exposeeren. Er wordt meestal gedaan of alle oude meesters onze tijdgenooten de baas zijn - en deze het in zulk een illustre gezelschap ongetwijfeld af zouden leggen, maar deze tentoonstelling overtuigt ons van het tegendeel en de werken die hier van Jan Veth, Van Looy, Haverman, tusschen de 17de eeuwers hangen, houden zich uitstekend; maar al zijn ze niet minder begaafd dan de oude meesters, zij zijn minder schilder en dit is zeer opmerkelijk en wordt hier tot een onloochenbaar feit. Zooals men weet, heeft Rafaëlli een procédé uitgevonden, een soort vetachtig krijt waardoor het schilderen met de kwast zou vervallen. Zou deze uitvinding zijn gedaan, wanneer er niet plaats voor haar geweest was? Immers niet, want de behoefte zelve is wel altijd als de moeder van alle uitvindingen te beschouwen. In onze nerveuse tijd, waarin het intellect meer het onbewuste verdringt en de wetenschap op den voorgrond treedt, wordt feitelijk de levenswarme peinture met den dag schaarscher en hiervan kunnen wij ons ook op deze tentoonstelling overtuigen. Er was een zoo groote blijheid en durf in de wijze waarop onze oude Hollanders de kwast hanteerden - een spontane levendige schilderstrant was de hunne - maar deze heerlijke qualiteit is wel gansch verloren gegaan. Daarvoor is in de plaats gekomen een zeer groote knapheid, de zielkundige analyse en de kritiek; daarom kunnen wij ons ook al deze portretten even goed geteekend denken, voor het schilderen was geen reden, de kleur is dan ook over 't algemeen zeer ondergeschikt aan de lijn, het probleem van licht en bruin houdt den portretschilder niet meer bezig. Wel nog de generatie van Israëls, J. Geo Schwartze en Jacob Maris, maar niet kunstenaars als Toorop, Haverman, Veth en Josselin de Jong, die nu aan de spitse onzer hedendaagsche portraiteurs staan. Van Looy's zelfportretten sluiten zich het meest aan onze 17de eeuwers aan omdat dit kind uit het volk nog fiks de kwast in de verf durft doopen. In zijn blauwe kiel en de hoed achter op 't hoofd gekwakt, ziet hij er ook nog zoo recht uit als een van die stoere oude Hollanders. Wij kunnen ons hem bezwaarlijk voorstellen in een zwarte gekleede jas of zeer kritiesch zijn modellen ontledende. Van de oude meesters zijn hier o.a. een prachtig vrouweportret van Moreelse. Ook een zeer mooi portret van Menno Simons dat aan Moro is toegeschreven, verder een van Scorel, een uiterst delikate Mabuse en verscheidene goede portretten van onbekende meesters. Van de modernen is wel 't mooiste een kinderkopje van Jacob Maris en een jongmeisje's portret van J. Georg Schwartze. Ook zijn er nog mooie studies van Breitner, Onnes en Van den Maarel. Over 't algemeen een hoogst belangrijke tentoonstelling. B. | |
VariaIn ons voorlaatste nummer (blz. 84), vermeldden we de zeer verrassende restauratie aan het Baumgartner-altaar te München toegebracht. Nu blijkt het dat deze bewerking niet overal met onvermengde vreugde werd begroet. Franz DülbergGa naar voetnoot(1) betreurt het verdwijnen van de romantische landschappen, waarin de ridders stonden, en er in den loop der tijden mee waren samengegroeid; hij betreurt het, dat de twee vleugels nu niet meer bestaan in den vorm die zoo gunstig op het herleven van de duitsche kunst heeft gewerkt. Hij vraagt zich af waarom men maar niet liever de bestaande oude kopie | |
[pagina 149]
| |
heeft aangekocht, die het werk in zijn oorspronkelijken vorm vertoont - of enkel een fotografie daarvan - mits men de door drie eeuwen geijkte overschildering had laten bestaan. Ook de heer Auguste MarguillerGa naar voetnoot(1) houdt een vurig pleidooi voor het behoud van kunstwerken in hun traditioneelen vorm, en vaart tegen de praktijk van het Münchener Museumbestuur uit met een heftigheid, die o.i. op zijn minst genomen overdreven mag heeten. Waar Dülberg eenvoudig zegt: ‘Um die Rösslein, um den grünen Wald is mir es leid’, en zijn inderdaad wel goedgemeende woorden ons sympathie voor zijn zienswijze inboezemen, heet het bij den Heer Marguiller outrecuidance incroyable - aberration - acte monstrueux - destruction d'une oeuvre d'art - barbares procédés, enz.- Met een eigen opinie willen we hier niet voor den dag komen, vooral omdat we het stuk alleen in zijn ouden vorm gezien hebben, die, het dient gezegd, op zichzelf niets stootends had, - immers de bijgevoegde motieven waren grootendeels aan andere werken van Dürer ontleend (o.a. aan Ridder, Dood en Duivel.) Maar we stuiten hier weer op de eeuwige vraag, die van zoo algemeen belang is dat ze ook in dit tijdschrift weer eens mag worden opgeworpen: moet men een kunstwerk respecteeren in den vorm waarin het uit vroegere tijden tot ons is gekomen, of moeten wij er naar streven het te ontdoen van latere bijvoegsels, en het te herstellen zooals de kunstenaar het in den aanvang schiep? Wie logisch redeneert, moet natuurlijk tot het laatste besluiten. Het is toch een elementair begrip, dat de eerbied voor een kunstwerk in de eerste plaats gaat tot het werk in zijn oorspronkelijken vorm, zooals het naar den wil van den artiest geschapen werd - en tegen dit rotsvast argument lijden alle andere beschouwingen schipbreuk. En vooral waar het schilderkunst betreft, evenals bij iedere kunst die voor zichzelf bestaat, zonder rechtstreeksch doel van practischen aard - moet dit princiep zich onwrikbaar doen gelden. - In de bouwkunst waar dezelfde vraag zich nog meer voordoet, kunnen andere beschouwingen in rekening komen. Zoo kan b.v. een gebouw in den loop der tijden zoozeer met latere aanbouwsels zijn samengegroeid, dat het één architectonisch geheel is geworden, waar van geen absolute ‘restauratie’ meer sprake kan zijn. Maar even dwaas als het zou zijn aan een dergelijk gebouwencomplex de hand te slaan, even dwaas ware het, uit een valsche sentimentaliteit, tot iederen prijs op zichzelf waardelooze bouwsels, die veelal oude kerken of monumenten omringen, te willen behouden. Als algemeen princiep zou men in deze kunnen formuleeren: herstel ieder kunstwerk zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm, zoolang geen ander kunstwerk van minstens even groote waarde hierdoor bedorven wordt. Dit laatste was, om tot het Düreraltaar terug te komen, hier zeker niet het geval. Men kan dan larmoyeeren om het te gronde gaan van iets dat men te recht of te onrecht had lief gekregen, om het vernielen van een oude traditie - maar men sticht er tevens een nieuwe, die de eenig-zuivere is, en waarvoor het nageslacht ons dankbaar zal zijn. B. Door wijlen den Heer des Tombes zijn bij testament gelegateerd aan het Mauritshuis te s'Gravenhage: Van G. Flinck, een kinder-portret, ten voeten uit, van 1640; - van J. Vermeer van Delft, een meisjes-portret; - van H. van Beyeren, een stilleven met visschen; - van E. van de Velde, een winterlandschap, van 1624; - toegeschreven aan B. Zwaardecroon, een kinder-portret; - van A. Bosschart, een bloemstuk; - van Carel Vogelaer, een zelfportret; - van H.W. Schweickhardt, een vruchtenkoopman; - van J. van Goyen, een gezicht op een stad; - van een monogrammist, C.V.B., een winter- en een zomerlandschapje, en een ongeteekend stuk, 18e eeuw, een decoratief werk in 't grijs-grauw: onderwerp waarschijnlijk uit de mythologie. |