| |
| |
| |
| |
De verzameling Pacully te Parijs
OP het einde der maand Februari ll. bracht ik eenige dagen te Parijs door en had toen gelegenheid de verzameling Pacully te bezoeken, waarvan ik enkele stukken op de tentoonstelling te Brugge gezien had. Ongelukkigerwijze waren de schilderijen opgestapeld in het werkhuis van den heer Petit, die ze met het oog op de aanstaande veiling aan het reproduceeren was. Ik zag ze dus niet alle, maar nam den korten tijd te baat, waarover ik beschikte, om de voornaamste stukken van Vlaamsche en Hollandsche meesters in oogenschouw te nemen.
Van de vijf stukken primitieve Vlaamsche meesters, die te Brugge aanwezig waren, herzag ik er drie. De H. Maagd een kazuivel aan den H. Ildefons brengende, O.L.V. den dooden Christus omhelzende en de lezende Jonge Vrouw van den Meester der halve vrouwenfiguren.
Van deze drie schijnt mij te Brugge enkel het halve vrouwenfiguur naar waarde geschat te zijn. Het is inderdaad een uitgelezen werk van den meester, die in de laatste tijden zoo druk besproken werd. Liefelijk harmonieus doet het ons aan: de stemmige kleedij, donkergroen onderkleed en rood bovenkleed, het groene tafelkleed, het stille licht passen zoo goed bij het fijne, effen, zalvige gelaat en de lange lichtbruine haarvlechten, die langs de wangen neerdalen, dat er uit het geheel een figuurtje ontstaat, rein zonder ingetogenheid, gelukkig zonder uitgelatenheid, een overgang tusschen het mysticism van vroeger en het heidensch behaagzuchtige van later.
Dat de schilder van Nederlandschen oorsprong is blijft onbetwist; dat hij aan het Fransche Hof werkte staat even vast; dat het de Antwerpenaar Jan Clouet, de hofschilder van Frans I was, heeft Franz Wickhoff op stevige gronden hoogst waarschijnlijk gemaakt. Ik zou de vraag van den naam niet aangeroerd hebben, ware het niet dat onder al diegene, welke bij de nasporingen over de eenzelvigheid van den
| |
| |
kunstenaar aangehaald werden, er niet een vergeten was, die volgens mij zich onmiddellijk opdringt, die van Jan Massys, Quinten's zoon, namelijk. Niet alleen Jan Clouet wordt genoemd als vervaardiger van de halve vrouwenfiguren, maar ook verscheiden anderen, hetzij men ze opgeeft als de eenige of de voornaamste vervaardigers der bevallige freules, hetzij men hun werken toeschrijft, die met deze zooveel overeenkomst in de keuze der onderwerpen en in den trant der uitvoering vertoonen, dat zij samen een zelfde groep uitmaken.
Jan Massys was zeker geen trouwe volgeling zijns vaders, maar er blijven in zijn werk sporen genoeg van den invloed van zijn grooten voorganger over, om de verwantschap hunner kunst te bewijzen. Dat ook de meester der halve vrouwenfiguren van Quinten Massys afstamt, valt niet te bewisten. Onder zijne werken telt men een Geldweegster en een paar Lucretia's, twee onderwerpen die, zooals men weet, ook door Jan Massys behandeld zijn. In meestal de gekende stukken van dezen laatste vindt men daarbij jonge mooie vrouwen, zoo in Susanna en de twee boeven, Loth en zijne dochter, een Lustig Gezelschap. Men kent betrekkelijk zeer weinige stukken van hem, ternauwernood een dozijn, zoodat men zekerheid bezit dat er vele verdwenen of verkeerd genoemd zijn. Van 1544 tot 1558, den tijd ongeveer waarop de halve vrouwenfiguren geschilderd zijn, was Jan Massys uitlandig om geloofszaken, zonder dat men wete waar hij zich ophield, en best mogelijk is het dat hij toen te Parijs verbleef. Zijn trant, ja, verschilt tamelijk sterk van dien van Jan Clouet, hij is matter en grauwer van kleur, minder verfijnd van bewerking, maar hiertegen valt dan weer aan te merken, dat zijn gedagteekende stukken behooren tot zijn laatste levensjaren en dat zijn Lucretia, die wij te Brugge zagen, wel zijn naam, maar geen jaartal draagt, dat deze glanzend van kleur en van een bij hem ongekende keurigheid van bewerking is. Deze Lucretia, zooals de jonge vrouwen in zijn latere werken, heeft eene treffende overeenstemming met de halve vrouwenfiguren: dezelfde gladde gelaatstint, de smal gespleten en half toegeloken oogen, de fijne teerstrepige wenkbrauwen, de kleine puntige kin. Ik dring niet verder aan en stel geen nieuwe kandidatuur voor het vaderschap van de aanminnige vrouwenschaar, maar wilde alleen het verwantschap van Jan Massys met den vermoedelijken auteur doen uitkomen.
Het belangrijkste der werken, dat wij te zien kregen in Pacully's verzameling, is de H. Ildefons den mirakuleuzen kazuivel ontvangende van de H. Maagd, een werk van Memlinc of van zijne school, maar in elk geval een werk van belang. In eene kathedraal van fantaziegothischen bouwtrant zit de H. Maagd op eenen troon. Vóór haar knielt de heilige; een engel helpt de Moedermaagd den begenadigde het priesterkleed over het hoofd heffen, een tweede engel houdt den
| |
| |
staf, een derde den mijter. Wij zijn verre van de voorstelling der legende. De H. Ildefons was een warme voorstander van het dogma der onbevlektheid der H. Maagd. Op zekeren dag, toen hij in den vroegen morgen de kerk van Toledo binnentrad, voorafgegaan door den diaken, den onderdiaken en de koorknapen die toortsen droegen, werden zij getroffen door de straling van een hemelsch licht, waarvan hun oogen den glans niet konden verdragen. De gezellen van den heilige werpen hunne lichten weg en gaan, meer dood dan levend, aan hunne makkers verhalen wat zij gezien hebben. Allen begeven zich nu naar de kerk om getuigen te zijn van het mirakel. Maar de H. Ildefons voortgegaan zijnde tot aan het altaar van O.L.V., ziet Maria in zijn eigen zetel zittende en, boven haar, heel het gewelf der kerk vol santinnen, die psalmen zingen. De H. Maagd overreikt hem nu een gewaad, van haar eigen hand gemaakt, zeggende: ‘Strijd te mijner eere, moedige dienaar, en ontvang uit mijne hand het kleine geschenk dat ik u breng uit den schat van mijn Zoon.’
DE MEESTER DER VROUWELIJKE HALFFIGUREN:
LEZENDE JONGE VROUW, (Verzameling Pacully, Parijs).
| |
| |
Er is geen zweem meer van verrassende verschijning, van schrik, van verbazing, zelfs niet meer van ontroering in onze schilderij: O.L.V. is heel bedaard gezeten op den bisschoppelijken troon, even bedaard knielt de heilige en leenen de engelen hunnen dienst. Maar prachtig is het stoffelijk deel van het tafereel geschilderd: de achtergrond der kerk met hare opeenvolgende gronden en haar afnemend licht in het verschiet; de rijke kleedij der engelen, een in scharlaken rood, een andere in het groen; zoo nog de troon in groen en goud. Overheerlijk is de uitvoering van den kazuivel en van den mijter. De heilige in zijn wit gewaad en de stillichtende achtergrond maken met die hooge tonen en met Maria's blauw kleed en rooden mantel een tegenstelling van kleuren meesterlijk harmonieerende.
Maar zoo van de stoffelijke zijde het werk een prachtstuk heeten mag, dan is de weergeving van het onstoffelijke, de aandoening van de ziel, uitgedrukt in gelaat en beweging, veel minder. Er ligt in den H. Ildefons iets zoo kinderlijks dat het figuur er ongevoelig door wordt en onbekwaam schijnt zoowel om de rol te spelen die hem wordt toegekend als om te begrijpen wat er met hem omgaat. Ook de Lieve Vrouw wordt houterig en gratieloos; de engelen handelen werktuigelijk. En wanneer wij de vraag stellen: Memlinc of niet? dan antwoorden wij: niet de meester, maar stellig een zijner beste volgelingen. De hoofden hebben niet meer de lichtende doorschijnendheid in de verf, de teederheid in de uitdrukking, de natuurlijke aanvalligheid in de beweging; ook de gelaatstrekken zijn gewijzigd en minder ideaal schoon geworden. De verwantschap blijft bestaan, de uitvoering van het levenlooze is eerder volmaakter dan bij den grooten meester, maar het hoogere zieleleven is merkelijk gedaald.
Het laatste stuk der merkwaardige primitieven is de Maria den dooden Christus omhelzende. De bedrukte moeder heeft het hoofd van haren zoon met de twee handen omvat en drukt het tegen haren mond: dikke tranen rollen over hare wangen, dikke bloeddroppels vloeien uit Christus' voorhoofd, ontdaan van de doornenkroon. Het hoofd van O.L.V. is gehuld in een roomwitten doek. Scherp is het contrast tusschen het innig bedroefde gelaat van Maria met het starre hoofd van Christus, tusschen haar rozige huid, waar het warme bloed door schijnt, en zijn doodsbleek en groenachtig grijs getinte wezen. De schildering is met groote keurigheid en gevatheid uitgevoerd; haar en baard van den doode zijn pijltje voor pijltje geschilderd, de handen zeer fijn, met lange adellijke vingers, de tranen doorschijnend als kristal.
Wie is de maker van dit zeer verdienstelijke stuk? Men zegt Geeraard David of een zijner volgelingen. Ik geloof het niet. De verwantschap met de bloedende en tranende Christushoofden, met de
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
JACOB ISAAKSZ. VAN RUYSDAEL:
LANDSCHAP MET WATERVAL.
(Verzameling Pacully, te Parijs).
| |
| |
rouwklagende Maria van Quinten Massys zijn te treffend om geloochend te worden. De penseeling is te scherp, te kleurig, te hoog om aan een Bruggeling te laten denken. Het werk is wel Antwerpsch, niet echter van Quinten zelf, daarvoor ook zijn de gelaatstrekken te snijdend, de kleur van den doode te hard, alles te emailachtig; maar alles verraadt de school van den laatstgenoemden meester en het werk van een zijner beste volgelingen, misschien wel van zijn zoon en dan uit dezes eersten tijd. Men denke alweer aan zijne glanzende, welverzorgde, emailachtige Lucretia om het aannemelijke dier toeschrijving te wettigen.
Onder de verdere Antwerpsche meesters komt natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking de grootste van alle. Twee stukken van Rubens verdienen vermelding: de Israëlieten het Manna rapende in de Woestijn en Thetis haren zoon Achilles badende in den Styx.
Het eerste stuk behoort tot de reeks: de Triomf en de Figuren van het H. Sacrament des Altaars. Er bestaan verscheiden exemplaren der schetsen van dit grootsche werk. Vooreerst maakte Rubens er vluchtige krabbelingen met het penseel in grauwverf van. De meeste dezer kleine stukjes bevinden zich in het Museum der Universiteit van Cambridge, twee die daar ontbraken: Elias in de Woestijn en de Israëlieten het Manna rapende, waren op het einde van 1901 in bezit van den heer Kleinberger te Parijs. Dan volgden er grooter schetsen in kleur. De meeste dezer, namelijk acht van de dertien stukken, bevinden zich in het Museum te Madrid: onder de ontbrekende telt men de schets der Israëlieten het Manna rapende. In den Inventaris der nalatenschap van den schilder Victor Wolfvoet, leerling van Rubens, opgemaakt den 23en October 1652, worden vermeld vijf ‘schetskens van Rubens’ voor de hier besproken reeks ‘op paneel in ebbenhouten lijstkens.’ Onder deze bevindt zich dat ‘daer het hemelsbroot regent.’ Maakt dit laatste deel van het exemplaar, waarvan het Museum te Prado er acht bezit, en is het hetzelfde als dat wat wij in de verzameling Pacully aantreffen? Ziedaar eene vraag, die wij niet met zekerheid kunnen beantwoorden. Waarschijnlijkst is het dat de schets, welke wij hier bespreken, eene is uit het exemplaar, waarvan de meeste zich te Madrid bevinden en dat de stukken, die Victor Wolfvoet bezat, niet behooren tot die reeks, vermits de onderwerpen van enkele hunner ook behandeld zijn op paneelen, die in 1652 reeds in Spanje waren. Dat onze schets behoorde tot het exemplaar van Madrid wordt des te aannemelijker, daar zij er, evenals de stukken uit het Prado-Museum, meer uitziet gelijk een half afgewerkte kleine schilderij dan gelijk een gewone schets van Rubens.
Zij is niet meer in haren oorspronkelijken toestand van afzonderlijk paneel, maar gevat in een bijgetimmerde omlijsting, waarop een
| |
| |
krans van bloemen en vruchten geschilderd is. Deze is niet van de hand van fluweelen Breughel, maar wel van een lateren Antwerpschen bloemenschilder, vermoedelijk Pieter Gysels. Ik herinner mij niet ooit een dergelijke samenvoeging aangetroffen te hebben. Het stuk van Rubens neemt een veel gewichtiger plaats in dan dit gewoonlijk gebeurde met de omkranste cartouches, en zijn aanvallige samenstelling en rijk koloriet paren zich bijzonder wel met den keurig geschilderden bloemenkrans.
De tweede Rubens is, evenals de eerste, gemaakt om te dienen als karton voor een tapijtwerk. Het is het eerste van de reeks van acht stukken de Geschiedenis van Achilles, verbeeldende Thetis die haren zoon in den Styx dompelt. Rubens maakte eerst de schetsen; twee exemplaren dezer, een van zeven en een van acht stukken, worden vermeld, maar ik heb geen van beiden gezien. Naar die schetsen werden schilderijen gemaakt van halve natuurgrootte en naar deze werden waarschijnlijk de grootere modellen voor de wevers uitgevoerd. De schilderijen van halve natuurgrootte hoorden in de verleden eeuw toe aan den hertog van Infantado en later aan den hertog van Pastrana te Madrid. In de tweede helft der laatste eeuw werd de reeks verbrokkeld: een paar stukken werden aan het Museum van Pau geschonken, twee andere werden vroeger verkocht in de veiling Salamanca (Parijs, 1867), de vier overige werden door de hertogen van Pastrana met het paleis dat ze bevatte aan de Damen van het Heilig Hart geschonken. Tot deze laatste behoorde de Thetis en Achilles der verzameling Pacully.
De indompeling heeft plaats bij het licht eener toorts, dat zijn bruinen schijn over het tooneel werpt. De handeling is door Rubens geschilderd met zorg, de figuren van Thetis en haar kind zijn zeer fraai, aan Cerberus heeft hij de koppen gegeven van de twee honden, zwart met witte vlekken, die hij schilderde in de Kroning van Maria van Medici. De omlijsting, Pluto en Proserpina met de vedermuisvlerken in de hoogte, is van de hand van een leerling, wellicht Erasm Quellin.
Verder belangwekkende stukken van Vlaamsche Meesters, zijn behalve een landschap met herberg en drinkende boeren van Teniers, een drietal stukken door denzelfden meester gemaakt om als modellen te dienen voor kartons van tapijten, die wel eenig in hunnen aard in het werk van onzen schilder zullen zijn. Zij verbeelden het Vertrek van Don Juan, bastaard van Philip IV, die in 1656 aartshertog Lodewijk-Willem als landvoogd onzer gewesten kwam vervangen, zijn Reis op zee en zijn Aankomst op onze kust. De zeegezichten zijn van Teniers' hand, evenals de omlijstingen, samengesteld uit scheepstuig, visschen en andere voortbrengsels der zee, samengehouden door kleine
| |
| |
P.P. RUBENS:
THETIS ACHILLES IN DEN STYX DOMPELENDE
[Omlijsting van Erasmus Quellijn?]
(Verzameling Pacully, te Parijs).
| |
| |
geniussen, echte Tenierskinderen: alles met de handvaardigheid en de bevallige vlugheid van onzen veelkunstenaar gemaakt.
REMBRANDT: EIGEN PORTRET OP JEUGDIGEN LEEFTIJD
(Verzameling Pacully, Parijs).
Nog hebben wij aan te stippen een zeer interessant stuk van Alexander Adriaensen, den visschenschilder, verbeeldende bij uitzondering een schotel vruchten: peren, pruimen, vijgen, druiven, met veel talent in Snyders' trant, maar niet zoo schitterend als deze, geschilderd en dragende het handteeken en het jaartal 1634. Eindelijk twee goede stukken van Fyt in zijn bruinen toon, elk een hond en patrijzen voorstellende.
Onder de Hollanders valt met lof te vermelden, in de eerste plaats een Rembrandt: het eigen portret van den grooten meester, toen hij vooraan in de twintig jaar oud was. Op het kroezelend haar draagt
| |
| |
hij een platte muts, om den hals een stalen kraag en een donkere sjerp, een vroege proef van fantastische opsmukking. Heel verstandig ziet hij er niet uit met zijn half geopenden mond, zijn bobbelneus, zijn verwonderd opkijkende oogen, maar de glanzende lichtslag, die hem op de wang valt, de fijne bewerking van de schemerige deelen geven hooger leven aan het figuur en waarde aan de schildering.
Van Jan van Goyen, is er een waterkant bij vallenden avond, goed, alhoewel wat zwaar van wolken en donker van toon. Van Ruysdael ten slotte een heerlijk tafereel, een waterval. Het water springt over twee rotsbanken; boven is het kalm, spiegelglad, fijn getint en het blauw des hemels weerspiegelend; bij den eersten val bruischt het witschuimend op, dan dwarrelt het tusschen brokken steen en rotsklompen en baant zich hortend en kokend een weg. Op de effen hoogte spreidt zich een zonnig plein uit en daarboven is de hemel helder met witte wollige wolken, malsch en doorschijnend, en tusschen dat licht en dat leven verheffen de rotsen en boomen hun donkeren bruingroenen decor en helpen mede tot het vormen van een der heerlijkste natuurtooneelen die men droomen kan.
Max Rooses.
|
|