| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Uit Amsterdam
Tentoonstelling van schilderijen door G.W. Dysselhof bij E.J. van Wisselingh & Co van 15 october tot 1 november 1902
De habitués van de firma van Wisselingh hadden al sedert geruimen tijd af en toe eens een enkel werk uit Dysselhof's jongste periode te zien gekregen, maar een omvangrijker tentoonstelling was een uiterst welkome gelegenheid om de kennismaking met dezen schilder van ongewone gaven te hernieuwen.
't Is ook al zoo lang geleden, dat de kleurige droom van zijn aquarellen ons verblijdde en de laatste jaren die Dysselhof aan de gebruikskunst gaf hebben wel enkele goede resultaten opgeleverd, maar konden ze ons voor die vrijwillig opgegeven schoonheid van vroeger toch niet schadeloos stellen. Zoo vonden we dan hier den echten schilder terug. De onderwerpen zijn dezelfde gebleven, techniek en opvatting zijn veranderd.
Een dertig aquarium-schilderijen Mij dunkt, het pleit al tenzeerste voor de qualiteiten van deze kunst, dat men van 't eene schilderij voor 't andere komende geen verveling voelt.
Dysselhof's werk blijft boeiend, zelfs dan als alles zoozeer uit éen toon is als deze serie waterwonderen, waar we door steeds dezelfde grondgroene en zilverblauwe sluiers zoowel 't mysterieuse leven van de gepantserde Langouste als 't gespartel van de zilveren haringen bespieden. Juist voor dat eigen leven van die fabelachtige wezens, wier geschiedenis ouder dan die der menschen is, heeft de schilder een scherpen blik gehad. De verschillende beweging van den glippenden puitaal, den roodgouden poon, die zich met iriseerende vinnen wendt, van den patriarchalen kabeljauw, schijnt onverbetelijk expressief. Zelfs de physiognomie van die stomme zeebewoners is er geheel en al; dat kijken van de glanzende kraaloogen, dat wezenlooze open en dicht gaan van de vischbek is meestal wonderlijk juist geobserveerd.
De zeeanemonen, een motief door Dysselhof in zijn waterverfteekeningen tot zulke verrassende fantasieën uitgesponnen, bekoren hier in de solieder factuur, waar elke toets meer absolute, waarde heeft, opnieuw. Blinkend als de verzonken schat uit 't sprookje, bloeien ze dicht aaneen in den glooienden bodem, die ver naar de diepte wijkt in matter en matter glanzen geheimvol verdwijnend. Op enkele kleine schilderijtjes is nagenoeg niets anders te zien dan de donkere bodem, wat teer saumon, bleek zeegroen en een wit als dof porselein van deze ongenaakbare bloemen
Men heeft opgemerkt, dat de Japanners de bijzonderheden van den visch in sommige prenten toch met meer uitvoerigheid en stelliger hebben vertolkt; dat zal ik niet tegenspreken, maar 't komt mij voor, dat Dysselhof dit hier noch gezocht heeft, noch noodig had. Hij wil niet als Hiroshige de structuur van den kreeft of als Kiosaï den vorm van de schubben van den karper bestudeeren, maar hij wekt de rijke herinnering, die een kleurgevoelig bezoeker van het aquarium mee naar huis neemt. Hij geeft dat schijnbaar onafhankelijke leven achter de verraderlijke ruit in
| |
| |
zijn geheel. Daarom is voor hem ook alles van beteekenis, tot zelfs de zilveren belletjes en blaasjes van den luchttoevoer. 't Aquarium is nergens verloochend en toch voelt men zich niet in dien killen gang, maar bij de beste schilderijen (bv. de Fransche Zeeanemonen no 11, Zeewier no 18) als op een onderzeesche expeditie.
Hier vloeien de grenzen van naturalisme en fantasie ineen. De dingen hebben nog wel hun zuiveren vorm, zijn zonder alle manierisme, zonder decoratieve bijbedoeling geteekend, maar ze zijn ontdaan van al die toevalligheden, die sommige direct naar de natuur geschilderde werken voor altijd tot studies stempelen. Met denzelfden positieven smaak dien Dysselhof als sierkunstenaar bewezen heeft, zijn de gevallen haast overal tot gesloten composities afgerond.
Ik geloof, dat deze vrijere uiting van zijn lust tot scheppen voor Dysselhof een behoefte was, na een tijd van betrekkelijke gebondenheid. - Want hoezeer men ook alleen de schoonheid moge zoeken, het gebruiksvoorwerp heeft nu eenmaal onafwijsbare eischen van praktijk en zelfs van verkoopbaarheid, waaraan voldaan moet worden. - Welk een schilder hij van nature is wordt ook ten duidelijkste bewezen door de beide stillevens Tomaten en de Uien bij een blauwgroen gemberpotje, verbazingwekkend om de wegwijze vastheid en de voorname zuiverheid, waarmee alles geschilderd is door iemand van wien men zich tot voor korten tijd nauwelijks een olieverfschilderij kon voorstellen.
De tijd zal moeten leeren welken kant Dysselhof nu voorgoed opgaat, maar mocht hij zijn meer industrieel werk weer willen opnemen, dan geloof ik, dat dit vernieuwd kijken naar de natuur hem goede diensten zal hebben gedaan. Mocht hij bij zijn oude liefde willen blijven, dan kan men niet anders dan benieuwd zijn naar de verdere ontvouwing van zijn gaven. Twee wegen staan nog open, mij dunkt even breed zijn ze niet, maar in elk geval dient er ééns een afdoend besluit genomen te worden; mogelijk is de knoop ook al doorgehakt.
W.V.
November.
| |
Bij de firma Preyer
was een kleine tentoonstelling van aquarellen waaronder enkele uit den besten tijd van de Haagsche school. Ik noem alleen: Drie teekeningen van Jacob Maris; Een stadsgezicht met een ophaalbrug over de geheele breedte, daarachter lage huizen met hun kartelig silhouet tegen een ruime najaarslucht. In een schijnbaar luchtig omgaan met het materiaal is een tinteling van leven en atmosfeer bereikt als in Maris' beste werk. 't Luchtje is misschien wat te gauw losgelaten. De teekening is van 1877.
- Vrouwtje met melkemmers aan een juk, op den rug gezien, met het roode dak van een boerenhuis als fond. Een van die kleinere schetsen, waar de meester de tegenstellingen van diepe warme kleuren, hier zwart en rood tot motief had. En het heele geval daaruit schijnt gegroeid te zijn.
- Molen in den winter: In de grijze dooilucht rijst de donkere molen als een toren omhoog in 't water aan zijn voet weerspiegelend. Deze teekening geeft wel prachtig het buiten, de natte koude van den dooi, maar er is minder dan anders bij Jacob Maris, het massieve van de aarde tegen de vlokkige ijle lucht in.
Van Mauve een zeer mooie teekening van een ploegenden boer. Habiel van behandeling en toch zonder dat eenigszins oppervlakkige waar ook Mauve in zijn arrivéschap niet altijd vrij van bleef.
Oude goden; maar de hollandsche waterverfkunst kent nog geen nieuwe!
| |
Ledententoonstelling van het genootschap Arti et amicitiae van 24 october tot einde november 1902
Van gedétailleerde beschouwingen over tentoonstellingen als deze kan men, meen ik, gevoegelijk afzien. Het gehalte is over 't algemeen niet beter en niet slechter dan anders. Trouwens het ligt in den opzet van organisaties als een ledententoonstelling, dat de beoordeeling weinig nieuws kan geven. Wat boven het algemeene peil staat, 't werk van Israëls, Bauer, Kamerlingh Onnes en enkele goede bekenden hangt er alsof 't er eigenlijk niet bij hoort.
| |
| |
En daar men, naar 't mij voorkomt, kunst slechts met één maat mag meten waarbij overwegingen van ‘toch wel verdienstelijk’ niet te pas komen, schijnt 't mij verstandig over 't overige een geresigneerd stilzwijgen te bewaren.
Israëls waterverfkunst, waarvan hier in Het gebed voor den maaltijd een specimen hing, is al te veel en te zakelijk van alle kanten bekeken dan dat ik er nog iets aan zou willen toevoegen. Zoo rijk echter de verve van deze teekening is, Israëls is bij dergelijke motieven wel eens psychologisch dieper gegaan en heeft met soberder palet impressies van innerlijker kracht gegeven. - Van Bauer vond ik no 11 Terras Avond het mooist. Het is een geval dat hij nooit geheel schijnt uit te putten. In de lenige poeszachte buiging van de orientaalsche vrouw, die tegen de onstoffelijke schemergrijzen van de verre avondstad uitkomt, heeft hij voor mij volkomener nog dan op veel ander werk de vreemde kultuur van het Oosten belichaamd. 't Was voor mij, ik weet trouwens niet van welken tijd deze teekening is, alsof er een vroeger weleens gemiste kant bi gekomen was.
Kamerlingh Onnes wiens werk wel eens dreigde te blijven staan en soms aanmerkelijk te verslappen, heeft zich hier met een in vloeiende verf heerlijk aangesopte teekening gerehabiliteerd. Niet met een van die kwijnende bloemstukken; in bleeke, minerale kleuren maar in een ruiterlijk stilleven van wat gewone flesschen tegen een achtergrond van planten. Zijn andere teekening Bloemen, rozen in een gladde witte kan van niet al te best te definieeren stof, heeft weer dat mij minder sympatieke zoeken van een stervensschoon, dat ten slotte min of meer naar parfum riekt.
't Mag echter wel gezegd worden, dat Onnes met dit eigenaardig genre, waaraan hij soms ook door de titels een vreemd cachet trachtte te geven - ik herinner me een Magnolia in een teer glas op blauwen fond getiteld Morgen en een ander aquarel met welkende bladen Van den dood - een zeer bijzondere plaats inneemt in de lange reeks van Nederlandsche bloemschilders.
Blommers' teekening Natura sanat badende jongens in het schuim van een blauwe zomerzee heeft inderdaad iets van dat gezonde, waarover de titel spreekt. De schoonheid van het blanke vleesch in zon en blauw gaat hier werkelijk van uit. En al kan men zich grooter kracht denken in die heerlijke contrasten en al mocht hier iets van de rust der natuur in een te drukke behandeling van enkele plans te loor gaan, ik zie dezen Blommers liever dan veel van zijn tot groezeligheid toe bewerkte oudere teekeningen.
Van Josselin de Jong Pletterij kan ik dat niet zeggen. Is er niet toch iets gemaakts in de zeulende beweging van de werklui op den voorgrond en wordt het door die al te materieele gloedstreep niet onmogelijk het geheel rustig, in eenen blik te omvatten.
Ik zeg niet dat er verder niets gevonden wordt met loffelijke qualiteiten; maar zoo opmerkelijk dat het waard ware afzonderlijk te worden besproken scheen het mij niet. Van bekenden heb ik beter werk gezien en van onbekenden of nagenoeg onbekenden heeft mij niets als een belofte aangedaan.
Veel werk is bovendien zóó dat men werkelijk niet weet of het van lieden van het metier of van te hooi en te gras schilderende dilletanten komt. Is dat laatste 't geval moet 't mij van 't hart, dat ik er al heel weinig eerlijk dilletanten werk onder gevonden heb. Te veel flair, trucs van dezen of gene afgekeken, maken een stumper niet tot een meester; maar wel onsympathiek.
Een aquarel als J.W. Nortiers Wilgen maakt in zijn nuchtere droogheid daartusschen een respectabel figuur.
| |
Tentoonstelling Ch. van Wijk kunstzaal Voskuil november 1902
In de kunstzaal der firma Voskuil zijn eenige skulpturen (brons, gips en klei) van Ch. van Wijk te zien.
Werken van 75 cm. hoogte en kleiner - vrouwen uit 't volk, een zoogende moeder, een jagertje op zijn gehavenden knol, een maaier, kinderkopjes. - Gegevens waar, behalve bij 't laatste, de strakke spanning der skulpturale lijn minder te pas komt, wat waarschijnlijk
| |
| |
de aanleiding is geweest van de ergens uitgesproken vergelijking met Constantin Meunier
Feitelijk is van innerlijke verwantschap geen sprake. Wel heeft ook Meunier statuettes van dezelfde grootte in brons laten gieten en zijn ook Meuniers figuren niet in kostbare keurig-gladde stoffen gekleed, maar wat hij met zijn werken wil zeggen spruit uit een gansch andere geestelijke sfeer.
Van Wijk heeft niet het machtig epos van den arbeid in zijn binnenste voelen dreunen. Hij heeft met groote belangstelling en veel liefde het dagelijksch gesjouw van het volk gadegeslagen. Er is medelijden en ontroering in, maar nergens het heroieke van Meuniers' zwoegers onder den last van 't leven. De oude houterige maaier met zijn beenigen kop schijnt berustend tevreden en de stemming van kalme avonden aan een hollandsche trekvaart waart om de gestalte van den soezenden schuitenjager, huiswaarts keerend langs het stille jaagpad.
Hebben al deze werken door hun om zoo te zeggen schetsachtige techniek, die ook aan het brons wel eens eigenschappen leent van de gemakkelijk kneedbare klei wel uiterlijkheden met Meuniers' scheppingen gemeen, 't gelukkigst lijken me die uitingen van van Wijk waar hij met gladder factuur meer zijn eigen stijl schijnt te vinden.
Daarom zijn de kinderkopjes zoo aantrekkelijk. Al de moeilijk in de stugge materie te verbeelden schoonheden van den zuigeling heeft hij er in weten te houden; 't teere van de contours, het donzige van de zwellende huid, den fijnen bouw der slapen en het bloemige van het open mondje. 't Allermeest vind ik dat in een kleimodel van twee slapende kinderkopjes saamgedoken als waren ze op één kussentje zoetjes tegen elkaar aangezakt. 't Eéne is wat verder gebracht dan 't ander en is ook 't beste; door 't verwerken van die wel eens charmante schetsachtigheid van de eerste impressie is niets verloren gegaan van het ademende leven.
Ook de bronzen kopjes van een huilende en een starend ernstige baby zijn gevoelig geboetseerd en staan in hun levensuitdrukking dicht bij dergelijk werk dat de te vroeg gestorven Jean Carries heeft nagelaten.
Zoo is er dan op deze intieme tentoonstelling nog geen volledige éénheid, maar wel een duidelijk aan den dag gelegd sympaihiek talent dat misschien nog veel meer belooft.
W.V.
In het volgend nummer hopen wij eenige tentoonstellingen van meubelen, enz. door 't Binnenhuis, Arts & Crafts, en De Woning uitvoerig te behandelen.
| |
Uit Antwerpen
Tentoonstelling Frans Courtens in de Tijdingzaal van ‘La métropole’ van 18 october tot 6 november 1902
Antwerpen heeft dan ook het voorrecht gehad, gedurende een paar weken een twintigtal werken van dezen grooten meester binnen hare muren te vereenigen. Niet dat deze tentoonstelling een hoogere beteekenis heeft voor den ontwikkelingsgang van dit talent, of een beeld geeft van een bepaalde scheppingsperiode - het is veelmeer een verzameling werken, wel meest uit den laatsten tijd, maar zonder eigenlijke methode bijeengebracht. Schilderijen van Courtens verdienen echter altijd onze belangstelling, en zoo is deze tentoonstelling dan ook een zeldzame verpoozing tusschen het vele ongure werk dat hier aan de markt komt.
Ik ken haast geen schilder in ons land, die zijn werken tot zoo volledige, voldragen uitingen van kunst weet te maken, als Courtens. Zijn gaven zijn tot volle rijpheid gekomen; hij staat op de middaghoogte van zijn talent; wanneer hij het penseel op het doek zet, ontstaat er een werk dat doorvoeld, doorleefd is; hij kent geen aarzelen, geen dwalen meer; hij weet te treffen, juist en krachtig, onfeilbaar als de natuur zelf.
Van zijn schilderijen gaat die bevrediging uit, die verzadiging, die alleen hooge kunst vermag te geven; ze brengen ons dadelijk tot bewondering, tot geestdrift, zonder ons tijd te laten tot
| |
| |
aarzelen, tot weifelen; ze overstelpen ons door hun machtige bekoring, doen ons opleven in de stemming die ze weergeven - en lang nog blijft de eenmaal ontvangen indruk op ons nawerken.
Courtens is een volbloed Vlaming - en ook de Hollandsche landschappen, die hij herhaaldelijk schildert, ziet hij met een Vlaamsch oog.
De manier waarop hij b.v. de omstreken van Haarlem of van Veere interpreteert, is zoo heel verschillend van die van de groote Hagenaars.
Hij is bij uitstek de man van het volle, geweldige zonnelicht, van de kloeke, stevige kleur, van de forsche, gespierde lijn. Zelfs zijn stemmingen van nevel of schemering schildert hij met een vastheid, een diepte van toon, een beslistheid van toets die de onmiskenbare stempel draagt van een heel eigenaardig temparament.
In zijn ware element is hij echter bij het schilderen van herfst-effecten in een groot bosch, met machtige boomen, waarvan de rosse bladeren in een laaie van zonnegloed staan - of van morgenbelichtingen, met een jonge maar reeds felle zon, schuin invallend in smalle dorpstraatjes, spelend op roode daken en blanke torenspitsen - of ook nog van machtige schaduwrijke bladermassa's met donkergroene tapijttonen in de mysterieuse diepten.
Onder het tentoongestelde bevond zich menig werk van allereersten rang - zoo o.a. de Morgen te Veere, de Koemelker, de Vaart te Haarlem, de Laatste Herfstdagen - benevens kleinere maar niet minder aantrekkelijke stukjes als de Vijver, het Naderen van den Winter, de Molen, Boschgezicht - kortom een keus, welke, zonder den meester in al zijn uitingen te doen kennen, toch kon volstaan om eens te meer getuigenis af te leggen van zijn buitengewoon talent.
| |
Tentoonstelling van mej. M.A. Marcotte in de Verlatzaal van 25 october tot 3 november 1902
Mej Marcotte heeft een eigenaardig talent voor het schilderen van serres met bloemen, vooral met Azaleeën; ze weet daarin iets van de vochtig-warme, kunstmatig-benauwde atmosfeer te doen leven, zwaar van geuren en wasemingen - en telkens en telkens weer hervat ze dit thema, met tallooze min of meer verschillende varianten. Maar ook op ander gebied beproeft ze haar krachten - bloemstukken, landschapjes, figurenstudies. - welke echter onze belangstelling niet in dezelfde mate konden opwekken. We vragen ons af waarom Mej. Marcotte, die zeker wel aanleg heeft, met zulke zonderlinge verfvlekjes schildert, waartusschen het ruwe doek doorschemert; wat meer smeuïgheid in de stof zou stellig geen kwaad doen.
B.
| |
Uit Brussel
Tentoonstelling Constantin Meunier in het Kunstverbond van 21 october tot 16 november 1902
In afwachting dat in dit tijdschrift een meer ingaande studie aan dezen grooten kunstenaar gewijd wordt, willen we een woord zeggen over zijn tentoonstelling, die in het Brusselsche Kunstverbond zoo buitengewoon veel opgang maakte. Het groote publiek zelfs heeft de bekoring van die kunst gevoeld en was even geestdriftig als de artisten en liefhebbers. De groote beeldhouwer-schilder vereenigt er bij de honderd twintig werken, alle uit zijn besten tijd, d.w.z. uit de twintig laatste jaren. Een heerlijk geheel, dat haast evenzeer den taaien, krachtigen werker als den geniaal bezielden kunstenaar doet bewonderen! Wanneer men bedenkt dat Meunier nu de zeventig reeds voorbij is, en dat zijne vroegste, zoo stevige en afgewisselde werken ontstaan zijn toen hij reeds vijftig jaar oud was wordt de bewondering voor die machtige reeks beeldhouwerken en schilderijen, haast verbazing.
En op den leeftijd dat anderen hun gereedschap ter zijde leggen, en meenen reeds genoeg gewerkt en gezwoegd te hebben - is Meunier, krachtiger en flinker dan ooit, bezig aan een monu- | |
| |
ment, dat een der meesterwerken van de beeldhouwkunst in deze eeuw zal worden - laat mij maar zeggen de hoogste en volledigste uitdrukking van de kunst op het einde van de XIXe en het begin van deze eeuw. De bloeiende grijsheid van Meunier doet aan een anderen beeldhouwer denken, waarvan ook de laatste scheppingen de heerlijkste waren: Michelangelo.
In het Kunstverbond waren talrijke gipsmodellen tentoongesteld, waaronder ik vooral die prachtige Mansromp bewonder - een poëma van mannelijke vormen, naast zijn aangrijpenden Verloren Zoon, zijn onvergetelijken Puddleur, de meest expressieve en bewonderenswaardige kop, waarin Meunier ooit de gelatenheid, de kracht en tragische mooiheid van den werker heeft gelegd; zijn haut relief de Puddleurs enz. enz. - Verder portret-busten van gekende figuren, waaronder die van Victor Gilsoul, Theo Van Rysselberghe, Camille Lemonnier, Paul Janson e.a. en een honderdtal figuurtjes in brons, meest reducties van groote, algemeen bewonderde beelden en groepen, b.v., de Puddleur waarvan het oorspronkelijk model aan het Brusselsch Museum toebehoort en waarvan juist de kop dat werk van hoogste en volstrekte schoonheid is, waarvan ik zooeven sprak; - de ruitergroep van de Drenkplaats, waarvan het model op de square Ambiorix staat; de Schuitenjager te Katwijk, de Hamersmid, de Stouwer, de Maaier, de slanke Hierscheuse, de Lastdrager; het wonderlijke en verschrikkelijke haut-relief de Leifeigenen: la Bruyère in beeldhouwerij (ik herinner me de klassieke bladzijde waar de auteur der Caractères, de leifeigene onder Lodewijk XIV beschrijft); het Grauwvuur, waarvan het oorspronkelijke eveneens in het Museum van Brussel is; liefelijke kindermedaljons enz. Dan schilderijen, meestal uit het Zwarte Land, pastels, aquarellen, waaronder de Afdaling der mijnwerkers, de Hierscheuse, de Steenbakkers, het Gieten van het ijzer, volledigen dit geheel, waarvan ieder nummer onze aandacht vergt en ons bekoort door het edele in
stijl en gebaar, de partij die de schilder-beeldhouwer weet te trekken uit de anatomische geschapenheid, de beroepsvervorming zelfs van zijn modellen, het pathetische van lijn en kleur, het ‘onveranderlijke’ van voorstelling en compositie. Maar vooral werd de belangstelling en de nieuwsgierigheid der bezoekers die zich voortdurend in de groote zaal van het Kunstverbond verdringen, opgewekt door de beeldhouwwerken die deel maken van het monument: De verheerlijking van den Arbeid; vier haut-reliefs, de Oogst, de Nijverheid, de Mijn en de Haven (de twee eerste op volle grootte, de andere op de helft van de grootte der uitvoering), de figuur van den Zaaier die boven op het monument moet staan - en dan nog andere figuren en groepen die op de hoeken moeten komen, waaronder Moederschap, een heerlijke schepping, waarvan het zachte en teedere, de epische uitdrukking, het grootsche en plechtige karakter van de andere motieven nog beter doet uitkomen. Op andere tentoonstellingen had men reeds enkele deelen van dit ontwerp gezien.
De plaats waarvoor dit monument opgevat werd, is het rond point van de Tervueren laan, aan den zoom van het Zoniënbosch, nabij Quatre Bras, een plek die dit werk waarlijk waardig is; het landschap, het verschiet, het panorama zouden er een ideale omgeving voor zijn. En men kan zich ook geen beeldhouwwerk denken, dat beter in die omgeving zou passen. Ik zou haast zeggen dat alleen de geest van Meunier in staat is in harmonie te blijven met die streek bij Tervueren, die overweldigt en bekoort bij het verlaten van het Zoniënbosch. Men heeft ook gesproken van het rond point der Louisalaan; maar daar staat reeds te veel beeldhouwerij. Het werk van Meunier zou er kwaad doen - Sedert de opening van deze Tentoonstelling worden verzoekschriften opgesteld door kunstenaars, genootschappen, academies, universiteiten en in het algemeen door alle ontwikkelde kringen van het land, om van den Staat de middelen te verkrijgen tot het oprichten van deze Verheerlijking van den Arbeid.
G.E.
| |
| |
| |
Uit Den Haag
Pulchri studio Tentoonstelling van werken door Hobbe Smith 1 october-2 november
Na het bezichtigen van dit werk vroeg ik me af: wat heb ik er van mee genomen? Heeft het me rijker gemaakt aan die levensvreugd welke de schoonheid in de aanschouwing schenkt. Of is meerdere ervaring a priori de mijne geworden, zoo dat ik wijzer heen ga?
Deze kunstenaar schijnt bij uitnemendheid iemand om wankelbare meeningen in 't leven te roepen. Er is hier een verscheidenheid van uitingen die een ervaren kriticus een oogenblik van de wijs zou kunnen brengen. De indruk van het minder goede mag die van het werkelijk goede niet verzwakken of omgekeerd.
Er zijn onderwerpen uit de geschiedenis, uit de mythologie, fantasiën van het Oosten, Hollandsche binnenhuisjes, landschappen, rivier- en stadsgezichten. Ze zijn allen met eene verbluffend boute vaardigheid geschilderd en van eene breedheid, niet alleen wat penseel behandeling betreft, die bijzonder benijdenswaardig zou mogen heeten wanneer de zoo noodige levensdiepte er mee in overeenstemming was.
In Maagdenroof, overigens niet 't zuiverste van teekening, van factuur, vinden we misschien de sterkste representant van de geestes-attitude van dezen schilder wat betreft hare verhouding tot het vrouwelijke. Hier is een Germaan aan het woord, evenals in het Oordeel van Paris. En wat dit laatste schilderij betreft, heb ik meer bijzonder 't oog op de staande vrouwenfiguur met wapperende lokken. Het zelfde parelige wat den schilder behalve vormenschoon in het vrouwelijk naakt aantrekt, vinden we meer zilverig vooral in zijn riviergezichten terug. Deze twee genres vertegenwoordigen stellig niet zijn sterksten kant. Zijn kloekheid laat hem beter onderwerpen vinden in stadsgezichten. En hieronder is er nu juist een enkele, De Schreierstoren te Amsterdam die verbluffend is van techniek, terwijl een enkele andere als De Westerdoksdijk te Amsterdam door beschaafdheid van kleur verrast. De landschapjes lijken me bij alle vaardigheid van behandeling te spoedig losgelaten. De Hooischelft is hieronder eene notitie waard.
Wat is 't hetwelk Hobbe Smith van de meeste jongere schilders onderscheidt? Er zijn hier van den schilder eene serie uitstekende teekeningen, ik noem de nrs 100, 106, 107, 110 en 111, allen gezichten op (en bij) de stad Deze teekeningen doen evenals het schilderij Stadsgezicht (nr 61) denken aan den tijd die hier in Holland juist aan het impressionisme voorafging. Zoo kon ook het Gezicht op Montelbaantoren, werk van een leerling van Springer zijn. Blijkt uit de genoemde nummers eenigszins de invloed van den tijd van den jongen Bosboom, zoo valt in de binnenhuizen de invloed op te merken van Verlat, van Allebé en van Hobbe Smith's rasgenooten (Friezen) Alma Tadema en Bisschop. De invloed van den voorlaatst genoemde is ook bespeurbaar in enkele geaquarelleerde onderwerpen aan Harems en Boudoirs ontleend. Ik constateer deze invloeden om duidelijk te maken dat Hobbe Smith's werk gedeeltelijk onder het teeken der romantiek staat. Men beschouwe nauwkeurig zijn Waarzegster, zijn Aan het Spinnewiel, en men zal bevinden dat de realiteit, hoe breed ze hier ook aangezien is, niet die is van een Rembrandt, van een Israëls, of van een Millet in zijn latere periodes. Maar het gaat toch ten eenenmale niet aan om nu, zooals de kritiek der jongeren gedeeltelijk bezig is te doen, dit werk te kleineeren. Men zou willen vragen hoeveel jaloezie over dit kordate schildersvermogen hier achter zit. Met dit werk veroordeelt men de romantiek en pas op, die neemt in al zijn geweldigheid weerwraak. Zij toch voert nog in haar mars veel dat juist de jongere Hollandsche generatie niet heeft. Deze beschikt over het zuivere gevoel; gene over de noodige Schwung, over het pathos en de breedheid, die met dat eerste vereenigd de groote wereldkunst maakt.
In een Zeeuwsch binnenhuis vonden we het bovengedeelte: schoorsteenmantel, een klok en een sierkast bijzonder
| |
| |
gevoelig behandeld, evenals in Zusje slaapt het linker-boven gedeelte. Hier is de realiteit gezien zooals zij in de aanschouwing tot idealiteit wordt. En als we nu van het laatst genoemde schilderij het grootere meisjes figuur weg denken en we halen ons behalve de Harmonicaspeler de zwartkrijtteekening Moeder en kind en de Waarzegster voor den geest - blijft er dan niet genoeg over om het aan te nemen als uitgangspunt van onze waardeering? Ik weet niet precies hoezeer het betere kennen van de Friesche cultuur ons oordeel over dezen schilder zou kunnen wijzigen. Maar dat hij, door zich meer in éen richting te ontwikkelen, zou winnen is zeker. De volgende veel omvattende uitspraak van Goethe zij dezen stoeren werker ter bepeinzing aanbevolen: In der Beschränkung zeigt sich der Meister.
J. AARTS: Oorspronkelijke Houtsnede.
| |
Binnenhuis ‘Die Haghe’ tentoonstelling van lithographiën, houtgravures en monotypiën door J. Aarts van half october tot 1 december
We hebben Aarts te begroeten als een der nieuweren die alles schijnt te bezitten, zij 't dan in kiem, om te groeien tot een figuur, die in de toekomst krachtig zal staan op zijn plaats, op het terrein der dienende kunst. Hij is zoo verstandig (misschien dat zijn geheele aanleg dit meebrengt) om voorloopig bovenal zijn aandacht te concentreeren op de techniek, welke aandacht deze kunstsoorten, die weer alom schijnen op te bloeien, wel vragen. Meer dan bij de absolute kunst nog schijnt hier de techniek de drager van de idée te zijn en behoort zij tot volmaking gevoerd. Dit eerste is evenwel slechts schijnbaar. Maar dit schijnbare heeft voor den geest haast de beteekenis eener werkelijkheid, en daarom juist dient in deze kunst vooral naar ontwikkeling der techniek gestreefd. Eerst
| |
| |
door de traditie zal zij voldoende draagkracht veroveren om de aangemeten idée in hare volle beteekenis tot uitdrukking te kunnen brengen. Daarom kan een voorbeeld als ook door Aarts gegeven wordt, niet dan ten goede werken.
De absolute kunst heeft hare procede's tot volmaking gevoerd, en evenals deze heeft ook de dienende kunst dit het hare (en meest geëigende) te doen. Noch de houtgravure, noch de monotypie, zelfs niet bij uitstek de lythographie behooren tot het eigenste gebied der absolute kunst. Daarom wordt ook door de jongeren, die zich tot de eersten aangetrokken gevoelen, niet uitgezien naar meesters als Rembrandt, Frans Hals, enz. uit de 17e eeuwsche Hollandsche schilderschool, wier kunst meer dan die van andere scholen een absoluut karakter draagt. Maar wel zien zij uit naar meesters als Dürer, Lucas van Leiden Goltzius en anderen, wier werk naar inhoud en naar het uiterlijke meer leering voor hen bevat. Invloed van deze meesters hebben we, naast de invloed van de moderne Franschen en Engelschen hier bij Aarts te constateeren. En als bij deze gaat ook zijne verbeelding over de oogenblikkelijke werkelijkheid dezer aarde heen en zoekt naar algemeener symbolen. Er zijn hier een aantal onderwerpen direct aan het leven ontleend. Een enkel heeft werkelijk alle de allures van absolute kunst. Vooral de onderwerpen ontleend aan het arbeidersleven. De groote eenvoud, het weinig ingewikkelde en duidelijke dat uit de natuur dezer levensverschijningen spreekt, worden door Aarts in deze procédés dikwijls goed vastgehouden. Het onderwerp is naar idée en uiterlijke verschijning vrij geschikt tot uitbeelding met behulp dezer middelen. Beter dan de ingewikkelder structuur van het stadsleven, dat ook werkelijker is en minder primitief Want naar veralgemeening, streeft vooral deze kunst. Zien wij in deze onderwerpen aan het polderwerkersleven ontleend, waar de contouren schijnbaar tot een samenstel van eigen beteekenis vervloeië, ook het resultaat niet eigelijker? En de ware beteekenis van deze kunst zich ontwikkelen uit de absolute? Terwijl een vorm van haar eigenlijkst wezen zich kond doet in de vignetten. Ik wil uit deze de
nos ontleend aan het huidige leven, weglaten en de aandacht vooral bepalen tot die onderwerpen welke naar wezen verwant zijn aan het exemplaar hetwelk een vrouw voorstelt met de Dood. Ook tot het illustratieve werk, waarvoor de onderwerpen ontleend zijn aan schrijvers en meer algemeen aan de Indo-Germaansche mytholologie. Hier vinden we den dienenden kunstenaar op zijn eigelijk terrein. Hij roept voorstellingen op uit het verleden, die vagelijk leven in ons brein. En deze bijna tot abstractie geworden levenswerkelijkheid is 't die bij uitstek geschikt is om hier verwerkt te worden. De idée vraagt hier eene realiseering... die juist de opgave van den dienenden kunstenaar blijkt te zijn. Verder exposeert Aarts eenige koppen. De neiging tot karikatuur, tot veralgemeening is ook hier sterk merkbaar, en zoo zelfs dat soms eene karakterneiging tot een begrip, tot abstractie wordt en het voorgestelde de verpoonsoonlijking lijkt van een geestestoestand. Het terrein der absolute kunst die karakters voorstelt, is dus verlaten, het type heeft in dit geval de overhand, het indivudu raakt op den achtergrond.
Ook deze expositie noopt mij weer tot de opmerking, dat, waar de werken die onderwerpen behandelen ontleend aan de Grieksche en Romeinsche mythologie, eene enkele maal van eenige dufheid niet geheel vrij zijn (wat hier ten deele ook aan de techniek kan liggen), onze jonge kunstenaars wellicht goed zouden doen met zich meer in de Germaansche mythologie te verdiepen. Wat voor de oude almanakken, prognosticatiën, toover- en schoolboeken en prenten de graveerkunst was, dat kan zij voor dezen tijd wellicht in zuiverder zin worden voor onze boeken, mits hare beoefenaars zich niet te buiten gaan kwasi-naïviteit, maar oorspronkelijk blijven door hun werk te doorademen met den geest van dezen tijd. Zoo kan hun werk voor meer dan één tijd zijn.
| |
| |
| |
Bij de firma F. Buffa & zonen tentoonstelling van aquarellen door J. Voerman 14 october - 7 november
Ik heb reeds vroeger in deze rubriek betoogd welk een vergevorderd stadium der schilderkunst het impressionisme vertegenwoordigt. De laatste eigelijke bloei beleefde ze het sprekendst in Breitner, haar eigenlijkste in de wijdsche lyriek van een Jacob Maris, terwijl de voorbloei bij de Franschen van '30 te constateeren valt Jacob Maris gaf een oogenblik uit de eeuwige wording der verschijnselen, niet als gedachte - maar als aanschouwings-beeld dat ook het eerste omvat Maris stond als een koninklijke héros te midden van den eeuwigen strijd der natuurkrachten. Hij wist zich zelf onsterfelijk, de natuur eeuwig wisselend. Subject en object, deze twee tegendeelen, hebben alzoo de eenheid in het absolute. Het eerste vond zijn spiegelbeeld in het laatste en het oogenblik dezer ontmoeting is 't wat Maris uitbeeldde.
Zijn zijne schilderijen, waar zij eene impressie verbeelden, in hooge mate expressief, sprekend als het gelaat van een mensch, zoo brengen de werken van Voerman ook wel iets tot uitdrukking, maar dit dan toch op eene andere wijze. Hij is geen direct strijdende, maar een contemplatieve natuur. Zijn schilderijen zijn meer het resultaat van nawerking. Zij zijn over 't algemeen van eene rustige kalmte.
Rust heeft dus zijn werk met dat van de grooter Hagenaars gemeen. Dit is 't wat hem van Breitner en Isaäc Israëls onderscheidt. Bij Maris vinden we de rust in de beweging.
Was bij Maris het begrip der natuur universeeler, daar hij vele motieven vereenigde, die in zijne herinnering tot eene eenheid samengesmolten, uit het onbewuste opdoemden... door Voerman, die ook hierin met de primitieven wel eenige overeenkomst toont, wordt het onderwerp meer als bijzonderheid gehouden en toch de bloote realiteit opgeheven, werkelijke droom als zij geworden is in de herinnering in de verbeelding, essence van het geziene. Met de primitieven, die religieuze schilders, met Vermeer die nog voor 1648 geboren werd, heeft hij de ontkenning van den strijd gemeen. Hij is, evenals Verster, een dier menschen die zich zelven met een klein hoekje tevreden stellen, maar dit weinige weten te ontginnen met zooveel zorg, dat alles wat zij voortbrengen haast wonderwerk gelijkt. Zij beminnen niet alleen den inhoud van het werk, maar ook hoogelijk het werk zelf. Men beseffe welk een toewijding en tijd er voor noodig is om een lucht op te bouwen als die van nr 2: Wolkeffect, een wijdsch land- en watergezicht met daarboven eene kolosale wolkformatie, hetgeen me een oogenblik deed denken aan Van der Neer (zoo ook een Avond een vaart met geboomte langs den kant, een geval vol poëzie) en aan Van Goyen of Ruysdael, maar het minst aan de laatsten.
Ik weet niet in hoeverre deze collectie van Voerman een goed beeld geeft. Ik zal mij verder (in dit korte bestek) tot enkele opmerkingen, in samenhang en ter completeering van het voorgaande, bepalen. Nr 6 is getiteld Eenzaamheid. Deze titel zou, zoo men 't al niet zonder dit besefte, iemand op het vermoeden kunnen brengen van wat de schilder eigenlijk wil. Het is hier haast eene tot abstractie geworden werkelijkheid, een begrip. Deze peinzer, of liever nog: meditatieve droomer, toont overigens wel overeenkomst met Cuyp wat de liefde tot die uren van den dag betreft als de niet hoogstaande zon het wereldsche doet beven in een wonderlijk transparant licht (nr 3 Zonsondergang). Zij beiden hebben eene voorliefde tot het schilderen van koeien en paarden en voorwerpen, omgeven van een lichtaureool, in Hollands vette weiën doorsneden met spiegelende vaarten en plassen die de weelde verdubbelen, met in het verschiet als een fata morgano een stad of dorp. Maar bij Voerman vinden we, ook wat de koeien betreft, meer het gewicht op de massaverhouding gelegd. Hij is een mensch van den nieuweren tijd, die nog meer in de veelheid de eenheid ziet. Deze vergelijking (die ik overigens niet te ver doorgevoerd wil zien) met Cuyp (die nog onder Romaansche invloed stond) doet ook weer in onze verbeelding oplichten hoe in dezen tijd in deze noorde- | |
| |
lijke streken de Zuidelijke cultuur de terugslag ondervindt van de wederopleving der meer eigenlijk Oud-Germaansche. Wie van Germaansche mythologie meer dan eene oppervlakkige studie heeft gemaakt, zal het wezen der natuurverschijnselen in deze streken beter leeren begrijpen, begrijpen in de ontwikkeling. En het is me voorgekomen alsof ook in Voerman het bewustzijn is terugkeerd tot den oergrond der dingen dezer wereld
Neem de beteekenis van dezen man vooral niet te klein. Overdrijf ze weleer. Gij zult er u zelf en ons voordeel mee doen. Voerman is geen grandioze verschijning, niet iemand die overdondert, hij is eer iemand die door zijn zwijgen spreekt. Toch laait er uit de de nos 1 Avond en (ik meen) 17 Studie een ingehouden kracht, die in mijn verbeelden den oud - Germaanschen tijd opriep. Men zie de bouw van Voerman's paarden. Zag men deze toen ten tijde ook niet eenigszins zoo?
Voerman's werkzaamheid valt in den tijd van het na-impressionisme, dat gedeeltelijk eene ontkenning is van het impressionisme en daarom wel neo-impressionisme genoemd wordt. Bij Voerman is de atmosfeer nog het alles beheerschende element, maar toch is er in de eenigszins decoratieve strekking der plans iets dat op de opheffing van het ‘absolute’ schildersschap wijst Niettegenstaande dit kunnen Weissenbruch en Gabriël (zooals men mij vertelde) aan dit werk gesmuld hebben. Voerman toch is iemand die over een groot schildersvermogen beschikt. Dit laatste zeg ik vooral met 't oog op een niet in de catalogus genoemde studie: eenige koeiën tegen 't licht in gezien met als achtergrond het stadje Hattem De meeste onderwerpen zijn overigens tegen het licht in gezien. Deze wijze van zien dateert meer eigelijk van uit den tijd van Millet. Ik heb in een artikel (waarin ik Millet, van Gogh, Toorop, Thorn Prikker, Mauve, Verster, oude-Hollanders, Primitieven e.a. noemde in een verduidelijkend, maar toch nog naar ik bemerkt heb, door een enkele slecht begrepen verband, waar verschillende geestes-stroomingen onderscheiden werden) over Johan Thorn Prikker al op Millet's verstekkende beteekenis gewezen. Deze wijze van ziening wortelt in dezen tijd. Bij Voerman wordt zij aanleiding om met eenige bijna primaire toonkleuren te werken.
De aanschouwing van dezen kunstenaar is naïef. Zijne werkwijze eveneens, trots het berekenende dat ze mee schijnt te brengen. Grootsche dingen, wolk-kasteelen, spelende paarden verrukken hem, maar ook is hem het kleine lief, het bescheiden zoetrokige bloempje, dat, stil in een wolkschâuw ademend, zijn aandacht vraagt Hij ziet gaarne een wereld vol goud en vol tinteling als een roemer wijns. Hij beeldt badende en drinkende koeiën uit in een wereld van spiegeling waar kleuren en tinten door elkaar vloeien en het heelal maken tot een moment van het Zijn, waarin zelfs ons bewustzijn droomt.
Het is wel opmerkelijk hoe een natuur als deze getrokken wordt tot het eindeloos ruim, waardoor steeds als geruischloos de wolken trekken; statig, demonisch of aetherisch, tot verre einders, nu en dan afgebroken door een huizenrij, waarachter nochtans de oneindigheid te droomen valt, tot de ondergaande zon die een verre wereld belicht en in deze de herinnering laat aan een oude. Zoo is een Boschgezicht niet zijn beste werk. Het is voor hem te oneigelijk. Maar in Het Kasteel dat oprijst achter het geboomte en waar uit het donker van den voorgrond de wonderlijke gestalten van boomstronken rijzen, weet hij toch iets van het sprookjesachtige te leggen dat men poëzie noemt.
H.d.B.
|
|