overbodig geworden en ik moet bekennen, met een zeldzame weetgierigheid de handen naar de Bock's boek te hebben uitgestrekt.
Inderdaad vond ik er dan ook tal van zeer aardige en wetenswaardige bijzonderheden in neergeschreven, zooals iemand die slechts uit eigen aanschouwing of uit van den persoon zelf opgevangen mededeelingen putten kan; en, daargelaten de wel wat wijdloopige bespiegelingen van algemeenen aard, vond ik ook een menigte van inzichten over Maris' werk te lezen, gelijk alleen een met de kunst zeer vertrouwde die vermag te geven. En toch, bij alle vreugde over zooveel nieuw aangebracht materiaal, wilde na lezing dezer afleveringen, zekere onvoldaanheid niet geheel van mij wijken. Ik had niet den stelligen indruk vermogen te ontvangen, dat alles, wat hier geboden werd, geheel angstvallig geverifieerd en in verband gebracht was geworden. Er was in de wijze, waarop de schrijver zich soms laat gaan, een zeker iets, dat bij mij twijfel deed rijzen omtrent de doorgaande documenteele waarde zijner levensbeschrijving. En juist in dezen gemoedstoestand was het, dat mij een, aan den persoon van Th. de Bock gewijde bespiegeling onder de oogen kwam, van de hand van iemand, die, blijkens den tutoyeertoon, gemeenzaam met den wakkeren schilder bekend moet zijn, en die hem ook over het algemeen een zeer wezenlijke achting blijkt toe te dragen, eene bespiegeling echter, die niet geheel geschikt was, om mijne onzekerheid op te heffen.
Twee bijzonderheden vooral namelijk troffen mij in die bespreking. (Weekblad de Amsterdammer, 1 Juni 1902).
De eerste geldt de Bock's verteltrant. Naar de schrijver n.l. rondborstig mededeelt, is hij ‘tot de overtuiging gekomen, dat de Bock in zijn stamboom ook Nimrod moet hebben, want dikwijls vraagt men zich af, hoe haalt hij het bij elkaar en hoe kan hij alles zoo zonder blikken of blozen zeggen. Hij gelooft ten slotte zelf, wat hij vertelt.’
De andere bijzonderheid betreft de Bock's literaire beschaving en ligt in deze verzekering besloten:
‘de Bock gebruikt nogal eens vreemde woorden, die niet altijd juist te pas worden gebracht.’
Geen van deze beide, op zich zelf vrijwel onschuldige, eigenschappen nu, zullen dunkt mij een schilder ook maar eenigermate als gebrek mogen worden aangerekend.
Maar wanneer deze zelfde schilder door omstandigheden komt te vertellen van dingen, die ons bijzonder interesseeren en waarvan de welgewikte authenticiteit voor de kunstgeschiedenis van blijvend belang zal zijn; en wanneer voorts deze zijn vertelling saamgroeit tot den tekst voor een min of meer monumentale uitgave, waaraan door een smaakvolle firma alle zorg werd besteed, dan wordt