Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
De teekeningen der Vlaamsche meestersDe Romanisten (Vervolg).DE groote historieschilders uit de eerste helft der xvie eeuw waren bedreven teekenaars; van hen bezitten wij tal van reeksen en afzonderlijke stukken, die zij vervaardigden als schetsen voor hunne schilderwerken, voor tapijten en glasramen of wel om tot modellen voor hunne graveurs te dienen. Eigenlijke studiën vervaardigden zij minder. De samenstelling was voor hen hoofdzaak en de zorg, waarmede zij hunne onderwerpen op het papier uitvoerden zoowel als de belangrijkheid der door hen nagelaten scheppingen van dien aard, bevestigen ten overvloede wat wij reeds wisten uit hunne schilderijen. Barend van Orley (1492?-1542) was de eerste en een der voornaamste onder hen. In zijne jongelingsjaren begaf hij zich naar Italië en de overlevering wil dat hij les van Rafaël ontving. In 1515 was hij teruggekeerd in Brussel, zijne vaderstad. Hij verwierf daar al spoedig hoogen naam en werd de schilder van het hof en van de voornaamste edellieden. Hij droeg grootendeels bij tot de veritalianiseering onzer kunst. Zijne werken bestaan hoofdzakelijk uit altaarstukken, portretten, tapijtwerken en glasramen. Het British Museum bezit een zeer belangrijke teekening, verbeeldende Lazarus aan de deur van den slechten rijke; de stoffeering is zeer decoratief; in het midden zit de rijke met zijne gasten aan tafel, links ligt de arme Lazarus op den grond, rechts zit de duivel in vorm van draak wachtende op de ziel van den onmeedoogenden heer. Van Orley behandelde hetzelfde onderwerp, maar in anderen vorm, op een der luiken van zijn Geschiedenis van Job in het koninklijk Museum te Brussel. In het prentenkabinet te Munchen zijn er vier teekeningen, dragende zijn naam en het jaar 1524, gemaakt voor tapijtwerken en verbeeldende de Geschiedenis van Romulus en Remus. In den Louvre vinden wij een | |
[pagina t.o. 168]
| |
PETER COECKE VAN AALST: MUZIEKANTEN, DIEREN DOENDE DANSEN
(British Museum, Londen). | |
[pagina 169]
| |
menigte groote uitvoerige teekeningen. Drie ervan stellen landschappen voor met figuren en zijn geteekend: Meester Bernaert van Orley van Brussel fecit. Dertien andere stellen de jachten voor, van welke van Mander verhaalt: ‘Hy maeckte onder ander voor den Keyser verscheyden Jachten, met de Bosschen en plaetsen ontrent Brussel, daer dese Jachten van den Keyser geschieden: in welcke den Keyser, en meer Princen en Princessen nae 't leven quamen, 't welck seer costlijck in tapijt wierdt ghewrocht.’ Ook de Albertina bezit een drietal Jachten van hem. In het Museum van het Gouden Jubeljaar te Brussel hangt het oorspronkelijk karton van een der twee glasramen gemaakt voor Sinter-Goelenkerk van dezelfde stad; het verbeeldt keizer Karel en zijne vrouw Isabella van Portugal met hunne heilige patronen. Een tijdgenoot van Barend van Orley en een meester van grooten naam in zijnen tijd was Dirick Jacobssone Vellaert van Antwerpen. Guicciardini getuigt van hem: ‘De voornaamste in de kunst waren Aart van Hort van Nijmegen, burger van Antwerpen, groote navolger van Italiaansche teekenaars en de eerste, die de kunst van het glas te bakken en te kleuren vond; Dirk Jacobs Felart, een zeer uitmuntende meester, rijk aan vinding; Dirk Stas van Kampen, Jan Ack van Antwerpen, die zoo heerlijk de glasraam in de Sacramentskapel van Sinter-Goele te Brussel schilderde en Cornelis van 's Hertogenbosch.’ Aldus genoemd te midden der glasschilders van zijnen tijd wordt het hoogstwaarschijnlijk dat hij ook een glasschilder was. In de laatste tijden werd dit dan ook ten duidelijkste bewezen, terzelfder tijd als de meester, van wien men vroeger niets dan den naam en dan nog niet met zekerheid kende, alsook tal zijner werken, in helder licht werden gesteld.Ga naar voetnoot(1) ‘Dierick Jacobssone, ghelaesmakere’ werd in 1511 als vrijmeester in de S. Lucasgilde te Antwerpen aangenomen; het jaar daarop volgende aanvaardde hij een leerjongen; in 1514 een tweeden; in 1518 en 1526 was hij deken; tot in 1530 neemt hij nog leerjongens aan; in 1539-1540 maakt hij een glasraam voor O.L.V. kerk te Antwerpen. Hij duidt zijn naam op zijne werken altijd aan met D*V, wat hem den naam van Dirk van Staren heeft doen geven. Geen twijfel echter of de maker der aldus onderteekende werken was de Dirk Jacobs Felart door Guicciardini genoemd en door van Lerius en Rombouts in hunne uitgave der Liggeren voor hem erkend. Hij teekende zijn naam gewoonlijk niet voluit; maar daar hij zelf altijd als aanvangsletter ervan een V opgeeft zal hij wel Vellaert of Vellert geheeten hebben. Tot staving hiervan kunnen wij aanhalen, dat op de kousebanden van een | |
[pagina 170]
| |
personnage uit den ‘Triomf van den Tijd,’ een geschilderde glasruit in bezit van Mevrouw Ottilie Goldschmidt-Pzribram in Brussel, hij zijn naam Dirick Vell... schilderde. De geleerde, die hem uit de vergetelheid opriep, vond van hem tal van teekeningen voor glasramen of voor ronde ruiten: in het Museum te Weimar twee stuks en in het Museum te Berlijn een stuk uit de Geschiedenis van Mozes van het jaar 1523; te Weimar nog drie stuks uit het Leven van Christus insgelijks van 1523, eene Geboorte van Maria en eene Geboorte van Christus; in de Albertina te Weenen, twee stuks uit de Geschiedenis van David, van 1523, de Aanbidding der Koningen van 1532, de H. Anna den kleinen Samuël in het huis des Heeren te Selo brengende van 1523 en de Wijding van een bisschop van 1525; in het British Museum een H. Anna en Barbara met begiftiger; in het prentenkabinet te Berlijn een Martelie van S. Jan den Evangelist en een Doodendans; in het Staedels-Institut te Frankfort een Koning die gevangenen laat onthoofden en in den Louvre eene Naakte Badmaagd. Alle deze stukken het laatste uitgezonderd zijn ontwerpen van geschilderde glazen. Dirick Jacobssone Vellaert was ook een etser: hij vervaardigde twintig platen in den aard van Lucas van Leiden, die vroeger wel gekend waren, maar op zijn valschen naam Dirk van Staren stonden. Nog kent men twee houtsneden van hem en de heer Gustav Glück denkt hem een geschilderd drieluik in bezit van geheimraad F. Lippmann, te Berlijn, te mogen toeschrijven. De kunstenaar, die ons zoo op eens en op zoo treffende wijze veropenbaard werd, was een Antwerpenaar; het jaar zijner aanvaarding in de Lucasgilde bewijst dat hij omstreeks 1490 moet geboren zijn en waarschijnlijk Barend van Orley voorafging. Zijn stijl bewijst dat hij van den Brusselschen meester niets te leeren had en met hem minstens op gelijke hoogte stond. Zijn aanwinst voor de Antwerpsche School is een gewichtige; zij bewijst dat in 1523, tijdens het leven van Quinten Massijs en in dezelfde stad, waar de laatste meester der oudere school werkte, de nieuwere richting op zeer degelijke wijze vertegenwoordigd was. De hervonden zoon van Antwerpen was een volbloed Italianiseerende. Sommige figuren zijner werken zijn haast onveranderd ontleend aan schilderingen van Mantegna en andere meesters van over de Alpen: hij heeft nog de rijkversierde achtergronden, die Gossaert en van Orley lief hadden; hij streeft naar zuidelijke bevalligheid en academische gespierdheid in zijne personages; maar elders getuigt de verwantschap van zijn trant met dien van Lucas van Leiden dan weer voor zijne trouwe waarneming van de werkelijkheid en voor zijne benuttiging der schilderachtige bijzonderheden uit het alledaagsche leven. | |
[pagina t.o. 170]
| |
PETER COECKE VAN AALST:
JOAN III, KONING VAN PORTUGAL, MET VROUW EN HEILIGEN PATROON. ONTWERP VAN GLASRAAM (Ermitage, St. Petersburg). | |
[pagina 171]
| |
Jan Cornelisz Vermeyen (1500-1559), die geboren werd te Beverwijk bij Haarlem en zich later te Brussel kwam vestigen, is ons vooral bekend door de patronen van tapijten, die hij voor keizer Karel maakte en waarin hij de heldendaden van den grooten vorst vereeuwigde, alhoewel hij volgens van Mander ook vele en schoone godsdienstige stukken en portretten schilderde. Deze laatste zijn alle verloren gegaan. Behalve de groote kartons voor tapijtwerken, welke nog in verscheiden Museums en voornamelijk in het Rijksmuseum te Weenen aangetroffen worden, kennen wij van hem nog eenige teekeningen: de Aankomst der Vloot van keizer Karel in Africa, in het British Museum; een Stierengevecht, dat voorkwam in de tentoonstelling te Madrid in 1892-1893 en een Pardon der Gentenaren, dat toehoort aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.
Pieter Coecke, die te Aalst geboren werd in 1502 en in 1550 te Brussel stierf, bracht een goed deel van zijn leven te Antwerpen door. Zijn loopbaan had veel overeenkomst met die van Vermeyen: evenals deze was hij hofschilder van keizer Karel en vergezelde hem op zijn tocht naar Tunis; ook hij schilderde allerlei onderwerpen en vervaardigde kartons voor tapijtwerken; ook zijne schilderwerken gingen allen verloren. Behalve een belangrijk plaatwerk over de Zeden en Gebruiken der Turken door hem in hout gesneden, zijne vertaling van Serlio's werk over de Bouwkunst, zijne beschrijving der Intrede van Filips II te Antwerpen in 1550 en zijn beeld van Antigoon den Antwerpschen reus kende men van hem niets meer. Bij deze werken kunnen wij nu voegen talrijke teekeningen, teruggevonden in verscheiden verzamelingen, waarvan slechts ééne, de Apostel Paulus voor den Rechter in de Albertina, bekend was. Deze laatste is onderteekend Peter van Aelst, is in sterk Italianiseerenden trant bewerkt en zeer keurig van uitvoering. Het British Museum bezit van hem verscheiden stuks Bijbelsche onderwerpen, geteekend P. van Aelst, en een blad, waarop muzikanten afgebeeld zijn, die dieren doen dansen. Ongemeen belangrijk zijn drie groote prachtige teekeningen, welke de Ermitage te St-Petersburg bezit; het zijn ontwerpen van glasramen, gedagteekend van 1548 en gemaakt voor keizer Karel, wiens leus Plus oultre een hunner draagt. Volgens het opschrift, voorkomende op een ander der drie stukken, stelt dit Jan III koning van Portugal voor. Dat Pieter Coecke ook ten dienste van keizer Karel werkte blijkt overigens uit de zes groote teekeningen, welke voorkwamen in de veiling van Godfried Maes en later in die van Crozat en waarin waren afgebeeld ‘de Veldslagen door den keizer behaald op de Franschen, onder andere de Gevangenneming van Frans I in den veldslag van Pavia, voortkomende uit de verzameling van Mr. Jabach.’ | |
[pagina 172]
| |
De Albertina bewaart een half dozijn studies naar mannen en vrouwen te voet en te paard, die hem waarschijnlijk gediend hebben tot samenstelling van zijn Zeden en Gewoonten der Turken. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem twee teekeningen: een Rotsachtig landschap en een Kroegtooneel. Uit dit laatste stuk, evenals uit zijn platen van de Zeden en Gewoonten der Turken, blijkt het, dat Pieter Coecke ook een open oog had voor de schilderachtige werkelijkheden en deze gaarne en goed weergaf. Zijn ontwerpen voor glasramen bewijzen, dat hij zijn trant gevormd heeft naar de groote Italiaansche meesters. Hij heeft veel overeenkomst met Vellaert en met Vermeyen en onderscheidt zich door een edele sierlijkheid, door eene soberheid van goeden smaak, die iets indrukwekkends aan zijne personages en tafereelen geeft. Ofschoon groote bewonderaar van de Italiaansche bouwmeesters vervalt hij niet in de gezochte opsmukking met allerlei motiefjes aan den grotesco-stijl ontleend; hij toont zich aanhanger van een gezond klassicismus. Van den grooten portretschilder Antoon Moro (1512-1577) kennen wij slechts eene teekening, een forschen Manskop in zwart en wit krijt waarop aan de achterzijde staat geschreven ‘Van Anthony Morow sinde het conterfeytsel van Swanious’ en die toehoort aan het Prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam.
Max Rooses. (Wordt voortgezet). | |
[pagina t.o. 172]
| |
PETER COECKE VAN AALST: BIDDENDE PRELAAT MET PATROON ONTWERP VAN GLASRAAM
(Ermitage, St. Petersburg). |
|