Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De driejaarlijksche tentoonstelling te Gent(XXXVIIIe Tentoonstelling der Kon. Maatschappij tot Aanmoediging van Schoone Kunsten, van 24 Augustus tot 2 November 1902).NA Brugge - Gent; na de Primitieven - de Modernen; de twee uitersten van de Vlaamsche kunstgeschiedenis te samengebracht in de beide oudste zustersteden; vijf eeuwen kunstevolutie ingekort tot den afstand van een half uur sporens... Dit samentreffen brengt ons noodzakelijk tot vergelijking; ze staan daar tegenover elkaar, de synthesen van ons oudste en jongste kunstleven, als op de beide schalen van een reuzenbalans, die aan den eenen of den anderen kant móet overslaan! En toch zou 't weinig passen om hier in een paar regels het orakelwoord te willen neerschrijven, dat het scheidsgewicht in de schaal zou werpen. Eerst later, wanneer het troebele van ons kunstleven zal zijn bezonken, en men met éen blik wording en ontwikkeling der hedendaagsche beweging overzien kan, zal men tot een duidelijk begrip van haar beteekenis kunnen komen; dàn moge het oordeel vallen, dat wij nu nog verzwijgen moeten.- Toch kunnen we niet nalaten hier aan te merken, hoe sympathiek ons aandoet, in de werken van onze oudere meesters, die ingetogen ernst, die bescheidenheid, die zelfverloochening als het ware, gesproten uit hoogen eerbied voor de kunst - naast het overmoedige en eigenwijze gedoe van zooveel nieuwere borstelaars! Hoe beminnelijk zijn die ouden, die eerlijk en geduldig hun ‘best’ deden, stil en gewetensvol werkten - naast de vele onuitstaanbaar met-zichzelf-ingenomen flikwerkers van vandaag! Dit is een van de treurige gevolgen van onze Academies en Kunstscholen - broeikasten voor artiesten, die er als pompoenen met wondersnelheid worden opgekweekt, maar het stevige en forsche | |
[pagina 136]
| |
missen, van den uit ruwen bodem opgegroeiden boomstam. Het artiestenbaantje staat in onze dagen zoo wagewijd open, dat er meer jongelieden dan ooit te voren als vlinders aanvliegen op de kaarsvlam van ijdele glorie die er brandt, en er helaas zoo dikwijls hun vleugels aan verschroeien! Het lastige gildewezen, dat er vroeger velen in toom hield, bestaat niet meer. Het moeizaam opklimmen van leerling tot gezel, van gezel tot meester is afgeschaft. De vele en strenge voorschriften die op alles de wet stelden - tot op het gebruik van doek, paneel of verf toe - wat zijn ze geworden? De kunst is vrij, - de vrijheid, eerste vereischte van haar bestaan, heeft ze voor goed verworven! - Hoe mooi klinken deze woorden niet? En wat groote waarde heeft niet de mooie klank van een woord? Maar wanneer we wat dieper doordringen in het wezen der dingen, en we overdenken wat er achter die mooie woorden schuilt, dan verliezen die wel eens iets van hun glans en glorie, en stuiten we op een bedroevende, werkelijkheid. Of is het niet bedroevend dat in onze dagen de kunst beoefend wordt door een schaar menschen, waarvan de negen tienden over een vijtigtal jaren zullen vergeten zijn - en die, let wel, niet als de oude gildebroeders van St-Lucas, als bescheiden ambachtslieden werken, maar aanspraak maken op den weidschen naam van ‘artist’. En is het niet bedroevend te zien hoe de werken van de grootste meesters van onzen tijd nù reeds, onder onze oogen, stoffelijk beginnen te vergaan terwijl de schilderijen uit de XIVe en XVe eeuw nog schitteren in onverdoofden glans? Deze overwegingen mogen bitter schijnen en misschien ook ongepast - maar worden we er niet vanzelf toe gebracht bij het doorloopen van deze zalen, verlangend naar een weinig kunstemotie, en deze heel zelden maar vindend onder 't pijnlijk doorworstelen van bergen ongenietbaar werk - wanneer te Brugge zoo wonderveel van 't edelste geboden wordt? ...
Het ligt niet op den weg van dit tijdschrift zich in te laten met de aangelegenheden van artisten ondereen - maar het kan van nut zijn voor de geschiedenis van onze hedendaagsche kunstbeweging, aan te teekenen dat dit Salon tot veel discussie en oneenigheid aanleiding gaf. De tot nu toe conservatieve, academische geest der Maatschappij tot Aanmoediging van Schoone Kunsten werd nu gebannen om plaats te maken voor een vrijer, vooruitstrevender kunstopvatting. Het had iets van een revolutie, waarbij de gevallen grootheden nu hun gestrengheid uit beter dagen moesten ontgelden. Vandaar natuurlijk ontevredenheid, ruzie en polemiek, waarbij van beide zijden, naast meer gegronde betoogingen, heel wat onzin werd uitgekraamd. | |
[pagina t.o. 136]
| |
ALEXANDER STRUYS:
DE BEROEMDE MECHELSCHE KANTWERKSTER. | |
[pagina 137]
| |
Hoe men nu ook over deze aangelegenheden oordeele, kan het niet ontkend worden dat met de Gentsche Tentoonstelling een stap vooruit werd gedaan op het gebied van officieel erkende en aangemoedigde kunstproductie. De jongeren, die stormenderhand de zaalwanden hebben ingenomen om het vele verdufte en vesufte dat er vroeger te pronk hing te verdringen, hebben daarmee zeker nieuw leven, nieuwe strooming in onze kunstwereld gebracht, en er tevens toe bijgedragen, om den gezichtskring van het publiek te verruimen. Dit is op zichzelf een verheugend feit, dat als een gunstig gevolg van deze tentoonstelling mag beschouwd worden. Of nu het gemiddelde peil der tentoongestelde werken hooger staat dan op een der vorige exposities, is een vraag die moeilijk te beantwoorden is, en die we hier dan ook liever in het midden laten. Als overal was hier de middelmaat het schitterendst vertegenwoordigd, de middelmaat die het bespreken niet waard is, en die ieder gewetensvol criticus tot wanhoop brengt - de deerniswaardige middelmaat, waarbij men zich met verbazing afvraagt wat al die menschen toch kan bewogen hebben om palet en penseel te gaan hanteeren.... Maar daarnaast stonden enkele der groote figuren van onze hedendaagsche kunst, die het prestige van onzen stam en van onzen tijd moeten ophouden en in wier werken voor ons, het zwaartepunt van de tentoonstelling ligt. We zullen ons vergenoegen met het vermelden van slechts enkele werken, die zich door iets bijzonders onderscheiden; zoo we dan al véél stilzwijgend zullen voorbijgaan, zal dit niet willen zeggen, dat er daarin geen verdiensten te waardeeren vallen - maar liever dan hier eene lange rits namen af te schrijven, zullen we wat uitvoeriger ingaan op het werk wat daar, om de een of andere reden, in het bijzonder aanleiding toe geeft.
Om eere te geven wien eere toekomt, vermelden we in de eerste plaats het werk van Alexander Struys, de beroemde Mechelsche Kantwerkster. Struys heeft hier zijn gewone droevige onderwerpen verlaten, om een vredig tooneeltje uit het Mechelsche burgerleven te behandelen. Een interieur: een bescheiden bovenkamertje vol schaduw, waar de beroemde kantwerkster woont. Het raam staat wijd open, en daarachter schittert in de volle glorie van de middagzon, de heerlijken St-Romboutstoren - hoog in de blauw-en-witte lucht, boven vroolijk-roode, ouderwetsche pannendaken, waartusschen heldere toefjes lentegroen uitsteken. Dat kijkje op de vrije natuur, door het vierkant raam is een weelde van heldere, krachtige en warme kleur, van licht en atmosfeer, dat ondanks zijne hooge en sprekende toon, toch volkomen in evenwicht wordt gehouden door het sombere | |
[pagina 138]
| |
binnenhuis. In het kamertje ligt op een stoel het blauwe kantkussen, waarop de volle klaarte valt. De pastoor is er vóór gaan zitten en bekijkt het aandachtig en bewonderend, met zijn scherp afgeteekend profiel; naast hem staat het vrouwtje, de kantwerkster, zelfbewust het oordeel van den kenner afwachtend. Dit heele tooneeltje is in soliede, pittige kleuren geschilderd, door en door gezond, doorvoed - met iets in de schakeering (b.v. in het rijp oranjerood der daken) dat aan de Braekeleer doet denken, maar flinker, kraniger, zonder het morbiede, droomerige, dat wel eens in de schilderijen van dien laatste opvalt. Eens te meer spreekt Struys hier tot ons als een van de degelijkste, serieuste talenten van de hedendaagsche school - die vreemd aan al het onrustige gedoe in onze kunstwereld, bescheiden en eenzaam in het stille Mechelen zijn weg is gegaan, en het schoon van die oude stad met haar verlaten buurtjes en zonnige hoekjes zoo heerlijk voor ons weet te doen opleven. Het heeft ons vooral verheugd, dat Struys deze keer eens geen stervende of gestorven menschen, weduwen en weezen heeft geschilderd - want, laten we 't eerlijk zeggen, het telkens en telkens weer behandelen van zulke tooneelen, hoe superb die behandeling dan ook op zichzelf is, krijgt op den duur wel iets van jacht op goedkoope sentimentaliteit. Struys heeft hier bevestigd, dat hij ook àndere stemmingen weet op te wekken - en we weten zeker dat hij, op dien weg voortgaande, ons nog heel wat heerlijks zal kunnen geven. Emiel Claus exposeert een doek van zeer groote afmeting, Boomgaard in Vlaanderen; een wegvreten van de kleur door het zonnelicht, een werken met bleek geelgroen, bleek rose, in de verblinding van de dagklaarte, - waarin misschien de grenzen van het plastisch-bereikbare worden voorbijgestreefd. Het stuk, dat behalve zijn kwaliteiten ook als proeve van Claus' nieuwere opvatting zeker groote waarde bezit - doet minder aangenaam aan. Het schijnt wel of hier te veel geofferd werd aan een theorie, een systeem, of de essentiëele eischen van picturale mooiheid die aan een schilderij mogen gesteld worden verwaarloosd werden tot het bereiken van het stoutste effect, tot het overwinnen van de grootste technische moeilijkheid. We meenen dat in dit streven een gevaar ligt voor den schilder, ten minste wanneer het niet als gewone studie, maar als compleete kunst-uiting wordt opgevat. Die boomgaard was zonder twijfel in de werkelijkheid even fel-schetterend van groene kleur, die appels zeker even zuuronrijp; zóó viel zeker het onmeedoogende zonnelicht door de blâren, en strooide overal die groote paarse schaduwvlekken rond... Maar moet daarom een schilder zich door zoo'n lichtorgie laten meesleepen - alleen maar om het genot van egoïst te zwelgen in die felheid van | |
[pagina t.o. 138]
| |
EMIEL CLAUS:
DE OUDE DEN. | |
[pagina 139]
| |
kleur, onverschillig of zijn werk ook worden zou een oogenlust voor hen, die zijne dolle passievlaag niet hebben meegeleefd... Zijn oude Den daarentegen, is een stuk waarin men heelemaal kan opgaan. Een oude, legendarische denneboom, met woest verwrongen takken - een boom uit een sprookje, naakt, kaal, afgeleefd, maar toch nog stand houdend, aan den zoom van het bosch. In de koude winterlucht is de zon even boven den gezichteinder gerezen, en ontsteekt een gele lichtbrand op zijn ouden stam - en hij schittert in goudgloed, trotsch als een koning, terwijl bescheiden in den achtergrond het kreupelhout schemert, in de waseming van den even blauwigen morgenmist. Ook hier heeft Claus zich verlustigd aan het geweldig spel van licht, aan het versterven der kleur onder de almachtige stralen der zon, aan het geschitter der wonderlijkste nuancen en schakeeringen - maar hier is de vluchtige indruk gerijpt tot een werk van bestendige mooiheid, dat ook anderen kunnen na-genieten. Een derde stukje van Claus, Eenden bij Avondschemering, is uiterst teer en fijn gevoeld van stemming, en mag zeker, ondanks de misschien wat grauwige tonen, tot zijn goede werk gerekend worden. Van Door Verstraete zijn hier ook weer enkele doeken aanwezig - hoewel de meester, zooals men weet, sedert jaren reeds tot werkeloosheid gedoemd is. Niet zonder weemoed zien we zijn schilderijen hier hangen naast het werk van zoovelen, die in den vollen bloei staan van hun leven en van hun scheppingskracht. Zie hier dat mooie Kerkje te Schoore (Zeeland) zoo vast en helder van toon, zoo vol blije voorjaarstemming, zoo vol lucht en atmosfeer - daar weer een van zijn meer geliefde, weemoedige onderwerpen: de Orgeldraaier, en zijn eigenaardig-geziene, geestige rij jongetjes, aan den rand van een bosch: de Klopjacht. De zoo degelijke gaven van dien meester kunnen we hier weer ten volle bewonderen; eens te meer komen ze tot hun recht naast het vele werk op de tentoonstelling, waarop de machteloosheid zoo duidelijk geschreven staat. Al mogen wij niet meer hopen, dat hij het penseel nog eenmaal zal ter hand nemen, blijft Verstraete toch een van de weinigen die er werkelijk hebben toe bijgedragen om de hedendaagsche kunst in Vlaanderen op de hoogte van haar glorierijk verleden te houden. Even weemoedige gedachten komen bij ons op bij het weervinden van den onlangs in volle levenskracht gestorven Gustaaf van Aise, wiens naaktstudie Na het bad, een verbazend knap stuk werk is, - geschilderd, zou men zeggen, met het oog van een beeldhouwer, vol geestdrift voor weelderige vormen, maar dat niet minder vreugde heeft aan warme, sappige kleur. Voegen we bij deze voor de kunst verloren krachten, nog den naam van Evert Larock, die arme, ziekelijke jongen, die zooveel per- | |
[pagina 140]
| |
soonlijks in zijn kunst wist te leggen en hier met enkele van zijn kleine doeken vertegenwoordigd is - en dien van Hannotiau, waarvan hier een wat hard en scherp, maar toch niet onverdienstelijk stilleven tentoongesteld is. Om tot de levenden terug te keeren, vermelden we een mooi schilderij van Frans Hens: Mistige nacht - mysterieuse, groenblauwe zee en lucht met gele maanschittering, waar een spookachtig schip geruisloos voortschuift, een smaragdgroen lichtje aan bakboord; een vluchtige impressie is dat zeker geweest - maar de schilder heeft er het essentiëele van weten vast te houden, heeft ons onder de bekoring weten te brengen van het vreemdsoortige, geheimzinnige der verschijning in haar rijkdom van teedere tinten. Een zeer belangrijk werk van Karel Mertens, Zeeuwsche Familie, komt hier voor het eerst onder de oogen van het publiek. De groote kwaliteiten van dien kunstenaar treden hier eens te meer op den voorgrond - en gaarne zou men in enkel bewondering opgaan voor zijn nieuwe schepping. Maar men stuit op enkele gebreken, of eigenaardigheden, of hoe men 't noemen wil - die we den kunstenaar niet meenen te mogen verzwijgen. Het huisgezin is in een kring geschaard in 'n groene wei, afgesloten door een muurtje, waarboven het perspectief van een Zeeuwsch stadje zichtbaar is. Die figuren staan of zitten daar, star, onbewogen - zonder dat de adem van het leven er door heengaat, als gedoemd, zou men zeggen, tot eeuwige rust. Niet enkel zijn gezichten en houdingen uitdrukkingloos, maar nog ontbreekt er in 't heele stuk de diepte - het leven der atmosfeer. Als een aschgrauwe nevel zweeft er over het geheel, de ruimte benauwend en beperkend, de figuren samenpakkend op éen enkel plan. De gebloemde keurslijven der vrouwen, in teedere harmonieën gehouden, en op zichzelf meesterlijk bestudeerd, krijgen te veel belang, blijven niet op hun natuurlijke plaats. Men krijgt den indruk dat de schilder te zeer is opgegaan in de behandeling van het détail - dat hij zich te zeer heeft laten meesleepen door het verleidelijke mooi der stoffen en daardoor buiten het noodzakelijke evenwicht is geraakt. Hij heeft niet genoeg den totaalindruk, dien zijn stuk zou maken, in het oog gehouden, hij heeft de groote lijn van zijn compositie te veel laten versnipperen door de bijzaken. Ook de gotieken waren uitvoerig, tot in hun grootste paneelen - men denke aan van Eyck - maar deze wisten toch de groote massa's in hun ware verband, in hun atmosfeer te houden - iets waarin Mertens hier niet is geslaagd. Er zijn te veel goede hoedanigheden in dit werk, er ligt een te zuiver streven in, om niet in volle oprechtheid op de gebreken te durven wijzen waaraan het, naar onze opvatting mank gaat. De kunstenaar zal hier zeker meer mee gebaat zijn, dan met blinde lof of blinde afbrekerij. | |
[pagina 141]
| |
THEODOOR VERSTRAETE:
HET KERKJE TE SCHOORE. | |
[pagina 142]
| |
Het voornaamste wat we op deze tentoonstelling bespreken wilden, is hiermee vermeld. Op enkele werken willen we hier nog met een paar woorden de aandacht vestigen. Hendrik Luyten o. a zond twee knappe werken: de Weduwe en Alléén op de WereldGa naar voetnoot(1) - Alfred Verhaeren enkele binnenhuisjes, waarin hij zijn zeer opmerkelijke gaven van kolorist aan den dag legt; hij wordt echter wel eens wat plomp en zwaar, zijn rood en bruin en groen wordt wel wat erg massief, maar hij weet in zekere stille hoekjes van kerkjes en kapelletjes een leven te wekken, dat stellig niet van een alledaagsche opvatting getuigt. De inzending van Eugeen Laermans is ons hier meegevallen. Hij heeft meer oog gekregen voor vorm - zoo o.a. in zijn Bad-studie - en is 'n beetje bekomen van zijn op goedkoop effekt berekende karikatuur-typen. Laermans is niet de eerste de beste, en voert zeker heel wat meer in zijn mars dan er tot nogtoe uit te voorschijn kwam. Moge hij gewaarschuwd worden voor zekere ophemelaars, die hem 't hoofd op hol brengen, en van ernstige studie afhouden. Wanneer hij tot het besef komt, dat er méér noodig is dan geestige visie en een à peu près in de uitvoering, om een plastisch kunstwerk voort te brengen, dan zal zijn kunst zeker nog tot hoogen bloei gedijen. In de eerste plaats zal hij te bevroeden hebben, dat Boeren-Breughel, waar hij zeker véél van houdt, nog heel wat ànders was dan een opmerker en een hekelend filozoof - en wel in de eerste plaats een volbloed schilder van allereerste kracht. Een gunstigen indruk maakten ook de schilderijen van Alfred Bastien, nl. en portret van zijn Moeder, een goed vrouwtje, gezeten in een hoekje van de keuken, bij de gedekte middagtafel, - een Vrouweportret ten voeten uit, - en een landschapje in 't Zoniënbosch. Deze jonge artiest geeft hier blijk van een zeer degelijken aanleg en van een ernstig streven. Zijn voorstellingen zijn zeer eenvoudig opgevat, maar flink bestudeerd en zitten kranig in de verf. Wat er nog in zijn werk mag ontbreken zal hij zeker mettertijd weten te verwerven.
De afdeeling beeldhouwerij had ditmaal niet machtig veel te beteekenen. Van Meunier een paar bronzen beeldjes, waar natuurlijk de ‘poot’ van den meester weer duidelijk ingeprent is; zijn kop van Emiel Claus is ons echter tegengevallen; dat is Claus niet, al zij het dan ook een knap stuk werk. Niet zoo dadelijk inpakkend, niet overdonderend, maar van des te hooger distinctie, van des te fijner voornaamdheid is het werk van Thomas Vinçotte: de borstbeelden van den Koning en van wijlen de Koningin. Niet de officieele personen heeft hij hiervan gemaakt, | |
[pagina t.o. 142]
| |
THOMAS VINÇOTTE: PORTRETTEN VAN H.H. M.M. DEN KONING EN DE KONINGIN DER BELGEN, (marmer).
| |
[pagina 143]
| |
maar wel de sterfelijke menschen, die voelen en denken zooals wij - hij heeft er de adem van het leven doen doorheen gaan, de trilling der spieren doen loopen onder de huid, het doorschijnende marmer de malschheid gegeven van het levende vleesch. Zijn oog is scherp en doordringend zijn hand zéker, onfeilbaar - zoo heeft hij van deze portretten gemaakt brokken zielestudie en verbazend knappe beeldhouwerij. Een afzonderlijk zaaltje werd ingenomen door werken van den niet lang geleden gestorven Gentschen beeldhouwer Paul de Vigne. Deze werken werden meestendeels in dit tijdschrift reeds besproken en afgebeeld toen ze te Brussel waren tentoongesteldGa naar voetnoot(1). Zij vormen zeker niet het minst belangrijke deel van deze tentoonstelling: men wordt nooit moe hun gespierde gracie, hun teedere en toch vaste vormen te bewonderen, waarin de kunstenaar, als het ware het strenge van de klassieken met de Vlaamsche vormenweelde wist te versmelten. Voor de overige werken op deze tentoonstelling, moge een algemeene kenschetsing volstaan. In hoofdzaak is er tweeërlei strekking in merkbaar: ter eene zijde een voortbouwen op de impressionnistische landschapschildering, zooals deze in de xixe eeuw werd geschapen. Landschappen, en nog eens landschappen, met mindere of meerdere eigenaardigheid van visie, met mindere of meerdere knapheid in de uitvoering. Banale, oninteressante landschappen, brokjes natuur zoo maar gewoonweg gekopieerd, zonder eenige emotie, - en meer gezochte landschappen, waarin een stemming leeft, waaruit iets eigenaardigs, treffends spreekt, dat de schilder ontdekte en vasthield, waar een ander het niet zou hebben opgemerkt, - en dan fantastische landschappen, gestyliseerde landschappen, lyrische of dramatische landschappen, die echter zeer dikwijls onder een schijn van dichterlijke begeestering, de treurigste onmacht verbergen. En ter andere zijde - naast de in minderheid aanwezige stilleven en genrestukken - figurenschildering met symbolistische beteekenis, onder den invloed van de Engelsche prae-Raphaëliten en hunne volgelingen. Welke rol dit genre in onze kunst zal te vervullen hebben, is op dit oogenblik nog niet duidelijk. Onze Vlaamsche jongens mogen intusschen gewaarschuwd zijn voor het valsche en kunstmatig-opgeschroefde dat veelal in de modellen ligt, waarop ze zich bij voorkeur inspireeren - vooral in de Duitsche, welke heden ten dag een zekere vogue genieten. Een kunstsoort dat op deze tentoonstelling geheel ontbrak, is de historieschildering. Niet dat we eenig heimwee gevoelen naar zekere holle en academische voorstellingen, welke in andere exposities hoog en breed hun onbeduidendheid uitspreidden - maar we vinden het | |
[pagina 144]
| |
toch curieus dat in het land van Leys, van Gallait, van Wiertz zelfs - en van Van Aise - zich geen jonge krachten op dit vak toeleggen. Hoe dan ook, heeft deze tentoonstelling in ieder geval doen blijken, dat er in ons land nieuw kunstleven groeit en broeit, dat er gewerkt en gezocht wordt, dat er nieuwe wegen worden ingeslagen - en het is haar verdienste geweest, deze jonge elementen officieel te erkennen, en met het groote publiek in aanraking te brengen. Zoo we te dezer plaatse al hun werk niet uitvoeriger hebben kunnen bespreken - zullen we er des te liever op terug komen, zoodra speciale tentoonstellingen vollediger overzicht en juister beoordeeling van hun streven en kunnen zullen mogelijk maken.
P.B. Jr. |
|