Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het museum Willet-HolthuysenII. De verzamelingHet Delftsch Aardewerk. - Van het hooggeroemd Delftsch aardewerk, immer, zoowel bij vroegere als bij latere beschrijvers en beoordeelaars, het best en meest geacht van alle Europeesche aardewerkskunst, de Italiaansche uitgezonderd, zijn in het Museum Willet maar betrekkelijk weinige stukken aanwezig, te weinig zelfs om van een collectie te spreken. Maar onder die enkele exemplaren zijn er toch eenige, die een beschouwing en beschrijving ruimschoots verdienen, die den kenner een oogenhlik belangstellend ophouden om hun voortreffelijkheid in vorm en teekening, niet het minst om hun zeldzaamheid van grillig maaksel. Dit kan in 't bizonder gezegd worden - als wij met het polychrome aardewerk aanvangen - van een stel wit-en-goud, bestaande uit een beker als middenstuk met bijhoorende twee fleschjes en twee kruikjes. Dat wil zeggen: het stel was wit-en-goud, maar is thans wit en lichtbruin, daar al het verguldsel der arabesken-versiering, die op den witten grond in gips is opgewerkt, met den tijd wegsleet. Jammer genoeg, want in zijn vroegeren staat was het stel, met het gouden Louis XIV-ornament op het glanzend witvan den ondergrond, zeker van een rustig-voornaam aspect, rijk en waardig, terwijl men thans gehinderd wordt door die onzekere fletsbruine kleur, die met het fond niet samengaat, al zijn ook de krullen en bladmotieven nog zoo goed verdeeld. De nadeelen van een dergelijke ornamentbewerking springen dus hier duidelijk in 't oog: het is mooi, maar het duurt niet, en hij het beste fabrikaat, heeft men van zulk een behandeling met vergulde versieringen en relief ook niet willen weten. Daarbij werd enkel en uitsluitend de oudbeproefde wijze van ornamenteeren gevolgd, die de eeuwen weerstaat. Het stuk werd gebakken, in 't email gedoopt en vervolgens geschilderd. Op het | |
[pagina 127]
| |
GROEP AARDEWERK UIT HET MUSEUM WILLET-HOLTHUYSEN.
| |
[pagina 128]
| |
uiterst teere sponsachtige oppervlak trok de schilder de omlijning zijner vakken, vulde die daarna in met ornament of vrije teekening, meestal eerst de omtrekken, dan de zware, dan de lichtere tinten. En het vereischte, behalve de natuurlijke aanleg, een ontzaggelijke, een ongeloofelijke bekwaamheid op lange jaren van oefening gesteund, om met zekere hand die lijnen te trekken, die kleurvlekken aan te brengen en er de diepte van te bepalen. Elke niet dadelijk rake lijn stond onuitdelgbaar vast, elke te lange druk gaf een vlek, waar die niet behoorde en bij 't aanbrengen der tinten, diende de kunstenaar vooruit te weten hoeveel zij in 't vuur verdonkeren zouden. Maar, zoo behandeld, vervolgens geglazuurd en eindelijk in 't groote vuur dagen lang gebakken, stond er ook de teekening in al zijn glans en zuiverheid voor goed, voor zoolang als het voorwerp zelf duren zou. Dit kon breken, maar de kleuren en lijnen der versiering zouden niet verflauwen, wat men ook met het bord, met de flesch, de pul, de beker mocht aanvangen of waartoe hen gebruiken. En deze beschildering onder glazuur, deze volgorde van behandeling: emailleeren, beschilderen, glazuren, kenmerkt de beste periode der fabricage, scheidt haar af van den vervaltijd, toen men al minder van zulk een lastige en gevaarlijke wijze van schilderen op 't poreuze oppervlak van het ongebakken aardewerk weten wilde.
Dat er echter ook in dien lateren tijd nog wel goede dingen gemaakt werden, bewijzen de drie bekers, waarvan hier een reproductie is bijgevoegd. 26 cm. hoog en zeskantig, hebben zij een zeer wijd omgeslagen boord, die wel het best aantoont, dat zij enkel tot pronkbekers werden geschapen. Hun decor is echter het voornaamste aan hen. Op het glanzend en zacht aanvoelend email zijn de vakken in de Chineesche manier beschilderd met veelkleurige, ook gedeeltelijk opgewerkte voorstellingen. Men ziet een kiosk, een soort van verkoophuis met een uitstalling en personen daar achter, verder een scheepje, een paar figuren, een jardinière met planten enz., alles nauwkeurig den Chineezen en Japanners nagedaan. Maar hoewel dit paar bekers aardigvreemd en zachtkleurig van aanzien is, rechtuit mooi, zou ik toch voornamelijk de middelste willen heeten. Hier geen relief, enkel vlakke schildering naar Japansche wijze: vogels, bloemen en bladeren, wier voortreffelijke teekening, sober-gepaste verdeeling en harmonische kleuren, dit stuk, naar mijn smaak, uitstekend maken boven die twee andere. Daar in de kleur het groen overheerschend is, zegt men dat de beker (evenals bij het Japansche goed, waarvan dit een vrije en loch getrouwe nabootsing is) behoort tot de Familie verte, en 't is maar te betreuren, dat geen spoor van signatuur ons in staat stelt de fabriek | |
[pagina t.o. 128]
| |
DELFTSCH STEL WIT EN GOUD.
BEKERS MET CHINEESCHE TEEKENING
(Museum Willet-Holthuysen). | |
[pagina 129]
| |
te kennen, waaruit het stuk voortkwam. Want moge ook de bewerking minder soliede zijn, de teekening is nog zeer goed en duidt aan, dat sedert Aelbregt de Keyzer, den voorganger op dit gebied der Japan-navolging, het kunstgevoel ten minste nog onverzwakt bleef. De Keyzer leefde te Delft omstreeks het midden der xviie eeuw. Hij zag den enormen opgang die het Japansch porcelein, toen uitsluitend door Hollanders ingevoerd, in gansch Europa maakte, hoe men het als de vreemde schoonheid uit geheimzinnig-ver Oosten verrukt beschouwde en fabelachtige prijzen er voor bood, en hij besloot het in zijn aardewerk na te volgen. Ongetwijfeld zal hem tot dit besluit gebracht hebben die zoo juist genoemde vogue van al wat Japan op de Europeesche markt geliefde te werpen, zoowel het lak als het brons, de zijde zoowel als het porcelein en zag hier de handelsman een winstbelovende onderneming, doch niet minder heeft hem, den kunstenaar, zeer zeker de schoonheid dier uitheemsche kunst bekoord, haar wonderbare techniek, haar prachtige vastheid van teekening en innig samenstemmende kleur. Hoe zou hem anders de navolging in die mate gelukt zijn, als hij er zich niet met liefde toe had gezet? Hij zelf en zijn navolgers, van wie de gebroeders Pijnacker wel de bekendsten zijn. Deze beker, met zijn teergroen ornament op het witglanzend email bewijst het reeds, maar nog veel meer die verwonderlijke bordjes in donkerblauw en rood en goud versierd of die melkkannen, zoo mooi van lijn of die stellen met eveneens polychroom décor, waarvan enkele inderdaad de beroemde onderteekeningen vertoonen. Zoo uitmuntend is de nabootsing, dat zelfs kenners het echt Japansch op het gezicht niet van het Delftsch konden onderscheiden en de pâte moesten onderzoeken om uit te maken of zij hier met porcelein of aardewerk te doen haddenGa naar voetnoot(1). De onderneming van Aelbregt De Keyzer, door tijdgenoot en opvolger spoedig overgenomen en verbreid, had dan ook het grootst mogelijk gevolg. Het Delftsch aardewerk, zooveel goedkooper dan het Japansch porcelein, bracht de smaak hiervoor ook in kringen, die te voren nooit zoo hoog hadden kunnen reiken en in al breeder lagen der bevolking werd het Delftsch aangekocht ter versiering maar ook allengs meer tot huishoudelijk gebruik. Waar vroeger bij tafel enkel tin en glas hadden gediend en dan nog in betrekkelijk schaarsche voorwerpen, vindt men nu het aarde- | |
[pagina 130]
| |
werk en zelfs het porselein bij gansche serviezen. De zeden verfijnen en de behoeften vermeerderen, al is ook de weelde overal niet grooter dan in het laatst der xviie eeuw. Naast de tinnen kroezen en de glazen bekers en roemers heeft men nu ook de aarden bekers in den vorm der Duitsche bierkannen en met een deksel van metaal voorzien. In de verzameling-Willet is er een mooi klein ding van deze soort, dat men rechts in de gereproduceerde groep vinden kan. Het is 19 cm. hoog en vertoont op het melkig email twee wapens, met een lint saamgesnoerd en door een soort van lauwertak omgeven. Ook langs den onderrand van het kannetje zijn sporen van ornament, doch jammer genoeg is hier het email zeer geschonden en, even jammer, is het deksel van verguldkoper zeer waarschijnlijk van veel later dagteekening dan het kannetje zelf. Ware het geheel gaaf, zeker zou het meetellen onder de merkwaardigste voorbeelden van Zacharias Dextra's kunst, want Z. Dextra, aldus is in rood de onderteekening op het bodemvlak. Zacharias Dextra was in 't begin der xviiie eeuw eigenaar van de fabriek de Drie Astonne en hij en zijn broeder Jan Theunis ‘poussèrent la faïence de Delft dans l'imitation de la porcelaine de Saxe’, gelijk Havard zegtGa naar voetnoot(1) en verkregen in dit opzicht merkwaardige resultaten. Doch in dezen zelfden tijd komt ook het nieuwe procédé op, dat op den duur het geheele vak, de groote kunst der plateelschilders te gronde zou richten, nl. het inbakken van het ornament in klein-vuur, d.w.z. in vuur van veel minder hitte. De eigenaardige kunst van den plateelschilder, - die immers bestond in 't onmiddelijk raaktrekken van lijnen op de sponzige oppervlakte van het versche email, het aanbrengen der kleurplekken met de kennis hoe die in 't vuur opdonkeren zouden - was hier niet van noode, waar eerst geschilderd werd, nadat het glazuur was opgebracht en de groote bakking had plaats gehad. Nu kon men te werk gaan als bij gewoon schilderen, men kon uitwisschen en weer van voren af beginnen, terwijl de kleuren niet behoefden te veranderen in 't matige vuur, dat enkel diende hen te fixeeren, maar aan het voorwerp zelf niets te veranden had. Sedert deze bewerking met klein vuur (moffelvuur) toenam, ging de kunst en het gilde der plateelschilders te loor. Op verschillende tijdstippen, in 1747 en 1767, trachtten dezen wel het verloren terrein te herwinnen, hun kunst voor algeheel verval te behoeden door een belasting te doen leggen op elk stuk, dat de fabrieken verliet zonder door hen bewerkt te zijn, doch veel succes heeft die maatregel niet opgeleverd. Tegelijk met de plateelschilderkunst schijnt ook de smaak verloren gegaan te zijn, die toch nog toe in 't versieren had geheerscht. | |
[pagina 131]
| |
Het ornament van voorwerpen uit het laatst der xviiie eeuw is vaak zwaar en onbevallig, al te grillig of, in de Japan-nabootsing, kinderachtig primitief, ver van de rustige, beheerschte voornaamheid en soberheid, die 't eens bezat. DELFTSCHE FLESSCHEN.
Nog uit den zeer goeden tijd echter, èn wat bewerking èn wat ornament betreft, zijn de beide veldflesschen, waarvan de reproductie hier bijgevoegd werd. Hun vorm is aardig om de aan een zijde afgeplatte buiken en hun email bizonder vet en glanzig, waarop de blauw-roode teekening onder glazuur helder uitkomt. Zij doen vanwege hun décor eenigszins aan Rouaansch aardewerk denken, maar het schitterend glazuur wijst onmiskenbaar op hun Delftschen oorsprong, al zijn zij ook van een soort, dat men lang niet alle dagen te zien krijgt. Maar curieuzer nog en om bepaald van te houden is, uit dezelfde periode, het aardig gemodelleerd aapje, hierbij afgebeeld en dat ook nog links van de groep voorkomt. Het zit met de achterste ledematen geklemd om een rotsachtig voetstuk, recht opgericht, naïef-ernstig smullend van een vrucht, terwijl de lange staart fier omhoog krult. 18 cm. hoog, vertoont het allerlei bruingele vlekken en strepen op den grond van wit. Het voetstuk is groen en bruin, en op den kop is een bladvormig dekseltje, ter afsluiting van het kannetje, dat de aap is en in dezen vorm wel tot niet veel anders dan pronk gediend zal | |
[pagina 132]
| |
hebben. Behalve dit aapkannetje zijn er nog een paar hooggehakte, blauw-en-bruine xviiie eeuwsche schoentjes (zie de groep) als vertegen woordigers van het Delftsch figuur-aardewerk. Figuur Kannetje.
Over de vele blauwe pullen, bekers en borden der verzameling, kan ik kort zijn. Een mooi staal er van vindt men bij de groep, een ander, van opmerkelijker vorm, met ribben en relief, is hier naast gereproduceerd. Doch grooter of kleiner, met geringe variaties in de teekening, die altijd het Japansch nabootst of in de kleur, die lichter of dieper is, zijn zij toch aan elkander vrijwel gelijk en men meent ze alle te kennen als men er eenige kent. Doch dat is eigenlijk maar schijn, want de nuancen van blauw zijn legio en zoo slap, zoo armoedig als de eene kunnen aandoen, zoo diep, zoo warm en rijk zoo weldadig zijn de andere. Ook hun teekening verschilt in vastheid, in levendigheid, in meer of minder mooie vlakvulling, en geen wonder, want zij zijn immers de producten van vele menschenhanden, en zoo zeer als deze verschilden, moeten ook gene, bij scherper toezien, onderscheiden zijn. Er bevindt zich in de collectie-Willet een stel van twee pullen en een beker, dat gemerkt is aldus: en twee andere stellen die P.V.B. geteekend zijn, hetgeen wel Pieter of Paulus Verburg of Van der Burch (in 1734 eigenaar van de fabriek De Vergulde Blompot) zou kunnen beteekenenGa naar voetnoot(1).
Ten slotte nog deze korte uitwijding. Wie van zulke dingen als kunstvoorwerpen genieten wil, moet, om zoo te zeggen, zijn verstand thuis laten en grootendeels door zijn zinnen leven. Het is oogenlust, lijn- en kleurmooi dat deze dingen geven, en de liefhebbers genieten ook door het aanvoelen, het zuiver modelé, | |
[pagina 133]
| |
BLAUWE PUL MET DEKSEL
(Museum Willet-Holthuysen). | |
[pagina 134]
| |
het glad en vet email, waaraan ze zelfs de echtheid toetsen en mooi-oud van handige namaak onderscheiden. Wel is het niet verboden, zich te laten suggereeren door al wat een mooi oud stuk zilver, of glas, of porcelein van ver verleden in zich draagt, doch de zinsgenieting moet voorafgaan, want op deze wijze alleen staat men eerlijk ook tegenover de nieuwe gebruikskunst, die de bekoring van verleden ontbeert, en loopt men geen gevaar te vervallen in die idolatrie van oude dingen, die enkel accepteert wat oud is, en omdat 't oud is, die van 't nieuwe niet weten wil en onder 't oude niet onderscheidt. Wat daar ten slotte van terecht komt, leert menige verzameling en menige tentoonstelling: een zonderling door-elkaar van kostbare en waardelooze dingen, de Venus van Milo naast een knoop van Napoleons jas, beide quasi-genoten op éénzelfde wijze door een welmeenend publiek. En evenwel zijn beide zaken niet gelijk. Van het beeld kan een directe emotie uitgaan, het heeft waarde als zoodanig, maar de knoop.... blijft een knoop. Men moet zich de jas, den man, den tijd er bij voorstellen, om iets als ontroering te kunnen gevoelen, en behalve dat het aan de minste menschen toevertrouwd is, zoo historisch te genieten, geraakt bij die hersenwerking de knoop zelf tamelijk wel uit 't gezicht, wordt tot onnoozele aanleiding, die beter door een geschreven uitnoodiging ware te vervangen om zich even in die lang geleden tijden in te denken. Gelijk dit geldt voor zoogenaamd historische voorwerpen, zoo geldt 't ook voor oude gebruikskunst. Men moet er de schoonheid van trachten te genieten, minder hun geschiedkundige merkwaardigheid waardeeren. En waar wij, als Noorderlingen, tot het laatste vooral geneigd zijn en tot het eerste niet zeer bekwaam, daar beteekent het een uitbreiding van ons wezen en hierdoor een verhooging van geluk, als wij ons toeleggen op eenvoudige zinsgenieting, zonder meer.
F.C. Jr. |
|