antwoord wijst op zijn knappen neef: ‘Zoo blijft de studie dan toch in de familie.’
Zeker. Wij Hollanders zijn van de Germaansche familie. Wij denken er niet aan, de verwantschap te verloochenen. Wij hebben eveneens niet de minste neiging, de wisseling van de vruchten onzer beschaving met Duitschland te staken. Wij nemen met dankbaarheid aan wat het groote Germaansche volk ons allen tot mee-genieten biedt: het werk zijner componisten allereerst, zijn wetenschap en zijn literatuur. Maar als wij dan onzerzijds in schilderkunst en kunsthandwerk de meerderen mogen blijken, willen we die meerderheid toch niet dadelijk cadeau doen op het altaar - niet van den Germaanschen stam (dat zou nog gaan!) maar van ‘Gross Deutschland’.
En wij moeten dat weigeren, op gevaar van juist al wàt we bizonders tot de wereldbeschaving kunnen bijbrengen, op te lossen in het bruischwater ‘des Deutschen Lyricismus’.
Want wij Hollanders hebben nu eenmaal iets aparts in deze kunst, wat de Duitschers sinds vele eeuwen missen. Wij hebben in de Middeleeuwen, in den Renaissancetijd en nu laatstelijk in de tweede helft der 19e eeuw een schilderkunst voortgebracht, zoo gansch zuiver schilderachtig, zoo sterk in kleurgevoel en toon, zoo machtig en degelijk, zoo ingehouden, zoo diep en onvermengd van wezen als Duitschland nà Holbein en Dürer niet meer heeft gekend. En ons kunsthandwerk in zijn beste openbaringen heeft eveneens dit karakter van eenvoud, zuiverheid en zelfbewuste zekerheid bewaard, dat voor de Duitschers met hun romantiek en hun neiging tot het reglementeeren, dóórsnijden of verwazen van al het geestelijke, tot het theoretiseeren over het onbewuste leven, waaruit de Kunst onbewust groeien moet, juist zoo oneindig moeielijk te bereiken is. Dubbel moeilijk nu hun arbeid aan het nieuwe kunsthandwerk gelijktijdig valt met den groei van het rijkwordend ploertendom, welks gunst er voor gezocht wordt
Het Duitsche volk heeft de menschheid zóóveel gegeven, dat het zijn ‘kulturelle Bedeutung’ geacht mag worden te hebben bereikt, óók al blijft de nabloei van Holbein en Dürer ganschelijk achterwege en al geeft het in de architectuur en het kunsthandwerk van dezen tijd der wereld geen voorganger.
Maar begrijpen de Duitschers dat heel hun geestelijk-artistieke beschaving eene zuivering behoeft, onder den invloed van de voorname tradities, door óns bewaard, laten zij dan ook eerlijk genoeg wezen te bekennen, dat zij dáarin ons te volgen hebben, en dat wat de Germaansche stam in schilderkunst beteekend heeft en in moderne bouw- en sierkunst de wereld nog geven zal, zal moeten komen onder de vlag van Nederland. - Geen ‘Gross-Deutsche’, maar een Groot-