Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De teekeningen der Vlaamsche meesters
| |
[pagina 192]
| |
nauwgezet Breughel de volkszeden bestudeerde. Het werd in 1642 door Hondius gegraveerd op drie platen met een beschrijving, die de verklaring door Breughel op zijn teekening geschreven breedvoerig uiteenzet. Het landschap, in de teekening zeer vluchtig aangeduid, is op de gravuur verder uitgewerkt. PETER BREUGHEL DE OUDE: DE BEDEVAART VAN MEULEBEEK BIJ BRUSSEL (Albertina, Weenen)
Nog een merkwaardige studieteekening zijn De Honigzamelaars zijn in het British Museum voorhanden. Drie mannen met een vlechtwerk voor het aangezicht zijn aan den arbeid bezig op het veld in de nabijheid van hoeve en kerk; zij zijn geheel naar de waarheid gedaan, maar in de ongemeene kleedij der arbeiders ligt er iets spookachtigs, dat op den fantastischen zin van Breughel moest werken. Het tooneel is niet benuttigd tot gravuur of schilderij voor zoover ons bekend is; maar vreemd genoeg bestaat er een tweede exemplaar van, dat stellig geen kopie is en toehoort aan het Museum te Berlijn. Het draagt een opschrift waaruit men kan opmaken, dat dit tooneeltje uit het boerenleven moest dienen om een spreekwoord toe te lichten en dat luidt, zoover ik het ontcijferen kan:
Dye den nest weet dye weeten
fijnen kost te freeten.
Een volledig tafereel uit het volksleven is het Wafelbakken uit de | |
[pagina *1]
| |
PETER BREUGHEL DE OUDE: DE BOERENBRUILOFT
(British Museum, Londen). | |
[pagina *3]
| |
PETER BREUGHEL DE OUDE: DE HONIGZAMELAARS
(British Museum, Londen). | |
[pagina 193]
| |
Albertina, waar het eenvoudig huiselijk tafereeltje vertoond wordt, door min of meer aan de fantazie ontleende groepen. Voor zijne tooneelen uit het boeren- en volksleven, voor zijn spreekwoorden in handeling, zijne zinnebeelden en allegorische samenstellingen als de Vier Jaargetijden, de Vijf Zinnen, de Magere en de vette Keuken, de Kamp om de geldkoffers, enz., had Breughel figuren noodig, die aan de ware wereld en aan het leven van alle dagen ontleend zijn. Talrijk zijn de teekeningen, waarin hij zulke figuren naar de natuur schetst. Al deze personages behooren tot de volksklas, zijn in schamele, verhakkelde kleedij afgebeeld en bij voorkeur met iets potsierlijks in hunne eenvoudigheid. Dat de meeste ervan bestemd zijn om te dienen als studiën voor personages in zijne schilderijen wordt bewezen door de zorg, waarmede de kleuren hunner grove plunje aangeduid worden. Zoo een zittende visscher in de Albertina (Nr 84) met de aanduiding der kleuren in des schilders gebrekkige spelling: swardte hoedt, swardtte broeck, swardtte leersen, swartte pantens (panden), grisse rock. Zoo in het Rijksmuseum te Amsterdam een vrouwenfiguur met de aanduidingen: swardten hoedt, witten bandt, swart lifken, witten bouwe, en daarnaast een manshoofd langs achter gezien met: gryse hoedt, grisse rock; daar ook een bedelaar met zijn krukken en de woorden: sombere mus, asgrauwen rock, gryse rock, en een andere neergeknielde bedelaar met een hond bij zich en de opschriften naast het hoofd: vijllen (vuilen) witten doeck met ro streepen daer op; tegenover de borst: vyllen tyck, dikken sombere rock. Te Dresden, een man van voren gezien met een hoed op en de armen over de borst gekruist en de aanteekeningen: swardtte hoedt, kulsseerdtte (croiseerde) rock, grisse hossen (hozen), vylle wydte kousen en daar onder: naer het leven. Deze laatste aanduiding komt nog voor op een andere teekening uit hetzelfde Museum, verbeeldende een man en een vrouw langs achter gezien; men leest nevens de vrouw: rosse mus, witte doeck, donckker grauwe rock, lichte swartte rock, swartte kousen, naer het leven, en nevens den man: gelle lichte somberre rock en lager: swart, groen, rot, blau, swartte pantens. Het prentenkabinet van Berlijn bezit zeven geteekende figuren, allen met bijschriften de kleuren der kleedij aanduidende en vermeldende dat zij naar het leven geteekend zijn (Nrs 725, 727, 728, 729, 730, 731, 734). In het Museum Boymans vonden wij nog vijf dergelijke teekeningen, waarvan drie de aanduiding naer het leven dragen: oude vrouwtjes die achter een mand op de markt zitten, bedelaars op krukken of omhangen met uitgerafelde en gelapte dekens, waarnevens men dan lezen kan: grisse rock, ville swarte lappen, en swarte rock gille lappen; een verloopen landsknecht met het zwaard aan de zijde, een geknakte pluim op de grisse muts, het hoofd tusschen de schouders | |
[pagina 194]
| |
getrokken en de handen overeen in de mouwen gestoken: een heele galerij figuren naar het leven uit het leger der landloopers, die honger en kou lijden. Al deze studieteekeningen zijn vol pakkende waarheid en eigenaardigheid, meer in de kleine bijzonderheden afgewerkt dan de geschilderde mannetjes, die bij Breughel doorgaans uit den heele gekleurd zijn. Zij komen allen treffend bevestigen wat van Mander van hem verhaalt, hoe hij met zijn vriend den koopman Hans Franckert den boer op weg ging om zijn modellen te studeeren en hoe hij ‘seer suyver en aerdig met de pen handelde, maeckende veel gesichtkens nae t' leven.’ Dat hij voor het karikatuurachtige in de waarheid een gretig oog had bemerken wij in meest al die figuren; duidelijk ook staat deze zijn kentrek te lezen in het stuk van grooter formaat dat de Albertina bezit en waarin wij een schilder aan het werk zien met een bewonderenden sulachtigen liefhebber achter zich. Van zijne drolligheden en hekserijen vinden wij niet veel afzonderlijke penschetsen. Daarom en ook om zijn lichte sierlijke uitvoering verdient het raadselachtige stuk vermeld, dat de Albertina bezit en waarin wij in een landschap twee boomstammen zien op booten gedragen en die zelve een soort van ei ondersteunen, waarin men een gezelschap aan tafel ziet. Deze gekke samenkoppeling werd te pas gebracht in een ets, die behalve het wonderei tal van personages bevat, waaronder een schilder waarschijnlijk Breughel zelven voorstellende. In de Albertina vinden wij nog het tooneel met den walvisch, waar groote en kleine visschen uit komen, een stuk door Petrus America gegraveerd. In het British Museum bevindt zich een ander onderwerp, waarin het ei een rol speelt: een drinkende man zit er op en binnen de schaal ziet men een hoofd met een zotskap; het stuk is gedagteekend 1569. Evenals hij zijn menschen naar de natuur teekende schetste, hij zijn landgezichten in het veld en naar de waarheid. Als voorbeeld geven wij een stuk, dat het British Museum bezit en dat de handteekening draagt: BREVGHEL 1565. Het is een eenvoudig gezicht van een groote boerderij, die zich aan de overzijde van een water verheft in een vlak landschapGa naar voetnoot(1). Zoo kennen wij nog in den Louvre, een landschap zonder dagteekening, waarin men een man met een hond ziet, en een zeegezicht van 1556; in de Albertina, een bergachtig landschap van 1561; in het British Museum, een landschap met rotsachtige bergen in den achtergrond, gedagteekend 1553; in het Museum te Berlijn, een kerk op een hoogte, gedagteekend 1560, een zeestrand van hetzelfde jaar en een drietal bergachtige landschappen zonder jaartal. Zooals men weet | |
[pagina t.o. 194]
| |
PETER BREUGHEL DE OUDE: STUDIËN NAAR HET LEVEN
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 195]
| |
bestaat er een ets van Peter Breughel verbeeldende een zeestrand met de monding van een rivier, te midden derwelke men een berg ziet; in de lucht is de val van Icarus afgebeeld. De plaat draagt het opschrift: Petrus Breughel fec. Roma Ao 1553 Excud. Houfs cum privo Caess. Duidelijker kon het niet, Breughel maakte de plaat te Rome in 1553; Joris Hoefnagels drukte ze en gaf ze uit. Onze groote volkschilder was dus in Italië in gemeld jaar. Twee natuurgezichten met dezelfde dagteekening bezit de Louvre; een rotsig landschap met water en schepen van 1553 hoort toe aan het British Museum. Een andere groote ets verbeeldende een Alpengezicht zal wel in hetzelfde land gemaakt zijn. Op die reis over de Alpen vervaardigde hij ook de schetsen der talrijke bergachtige landschappen, waarvan wij de teekeningen bezitten of die ons door gravuren bekend zijn. Van toen dagteekenen nog zonder twijfel de teekeningen van schepen door Frans Huys naar hem gegraveerd, de bergachtige landstreken door Hieronymus Cock uitgegeven en de Faro di Messina door Frans Huys gegraveerd en door laatst genoemden drukker uitgegeven. Lang moet Breughel niet in Italië gebleven zijn. In 1551 was hij nog te Antwerpen, waar hij als meester in de Lucasgilde werd aangenomen, in 1553 was hij te Rome en dit zelfde jaar teekende hij te Antwerpen de Schaatsenrijders op de St. Jorisvest, die wij kennen uit een gravuur van Petrus America, waarop te lezen staat: P. Breugel delineavit et pinxit ad vivum 1553. Breughel bracht uit het zuiden niets anders mee dan afbeeldingen naar vreemde natuur. Na en vóór zijne reis was hij een Vlaming, de Vlaamsche kunstenaar bij uitmuntendheid, die juist geen gunstig tafereel ophing van zijne landgenooten, maar een die meer welgevallen vond in de eigen boeren dan in de vreemde heeren en vorsten, een die hun eenvoudig leven en ruwe zeden een aantrekkelijker onderwerp achtte dan al de heerlijkheden der wereld van hier beneden en van daar boven, en die meer aard en schilderachtigheid vond in onze lage landen en boersche landouwen dan in de ongemeene grootsche of grillige vormen der zuidelijke natuur. Hij was de tegenvoeter van nagenoeg al zijn tijd- en landgenooten in de kunst, geen bedeesde, gematigde tegenspreker, maar een schrille en dikwijls zelfs een baldadige. Dit bewijzen zijne teekeningen wellicht nog het duidelijkste. Deze zijn allen met de pen gedaan, in fijne geestige bewerking, met vlugge vaste hand. In zijne afzonderlijke figuurtjes geeft hij soms niet veel meer dan een omtrek, soms ook werkt hij ze wat bij, altijd even vlug, levendig, plezierig. Zijne teekeningen voor den graveur zijn zwaarder, met vaste vettige pen gedaan en uitvoeriger bewerkt, zoodat de plaatsnijder ze maar trouw te volgen had; soms ook zijn zij gewasschen met inkt, maar altijd even knap, even vaardig en zeker. | |
[pagina 196]
| |
Grondig verschillend is zijne bewerking van die der andere Vlamingen. Van Eyck, Memlinc en al de vroegste meesters maken van hun teekening een kunststuk op zich zelf, met liefde en zorg afwerkende elk deel en onderdeel van hun arbeid, met miniatuurachtige keurigheid hunne lijntjes en trekjes plaatsende. Breughel schetst zijne figuurstudiën om een juist beeld van het geziene te behouden. Zijne teekeningen voor den graveur geven het te behandelen onderwerp wel in meer verzorgde bewerking, maar nimmer met de uitvoerigheid en fijnheid der ouderen. Als teekenaar houdt hij den middenweg tusschen de miniaturisten der vijftiende en de koloristen der zeventiende eeuw. Op vele gravuren naar Breughels' werken leest men verklaringen van het onderwerp in Latijnsche of Vlaamsche verzen. Deze proeven van letterkundige kunst zijn niet door den teekenaar geleverd. Wel schreef hij soms eenige aanduidingen op zijne teekeningen, maar die bepaalden zich bij het opgeven van het behandelde feit, zooals in den dans der pelgrims van Meulebeek, of bij het aanteekenen der kleuren van het model, zooals in zijne figuren naar het leven. De verzen meest van moraliseerenden en soms van nog al onkieschen aard werden er door rijmelaars van zijnen tijd of van den tijd der latere graveurs bijgevoegd. Max Rooses. (Wordt voortgezet.) PETER BREUGHEL DE OUDE: STUDIEFIGUUR (Museum, Dresden).
| |
[pagina t.o. 196]
| |
PETER BREUGHEL DE OUDE:
EEN GETEEKEND RAADSEL (Albertina, Weenen). |