Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Het museum Willet-Holthuysen
| |
[pagina 89]
| |
dig lid der Vroedschap, in afwachting dat het opnieuw zijn beurt zou worden in het collegie van Burgemeesteren te zetelen. HET MUSEUM WILLET-HOLTHUYSEN
gezien van den overkant der Heerengracht, (naar een fotografie). Na de verkrijging van het terrein aan de Heerengracht heeft Mr. Hooft echter niet terstond zijn huis laten bouwen. Hetzij hij reeds tevoren dit plan had, of het eerst later bij hem opkwam, zeker is, dat hij het gekochte terrein niet ruim genoeg vond. Na in 1667 zich aan de Amstelstraat den noodigen grond voor een stal te hebben verschaft, kocht hij in 1671, van zekeren Ter Haer, voor fr. 2200 het terrein ‘geteekend no 10 in het Park D’, naast het zijne gelegen. Er staat bij in het contract van overdracht, dat op dit stuk gronds reeds ‘gemetselde fondamenten’ lagen. In het jaar nu na dien laatsten aankoop, zoo men de historici naar de letter nemen wil, of anders zeker in een der volgende jaren, 1673 of 74, is het prachtige woonhuis verrezen. Het was anders geen gunstige tijd om aan particuliere zaken te denken, een tijd vol oorlog, onrust en verdeeldheid en Mr. Hendrik Hooft daarin zeer gemengd. Juist in dat jaar 1672 wordt hij, na persoonlijk het meest tot versterking zijner stad te hebben toegebracht, door de Vroedschap afgevaardigd naar den onlangs tot Stadhouder verheven prins van Oranje ‘om hem in een afzonderlijk gehoor de waare geschapenheid der stad en van derzelver geldmiddelen open te leggen’, en in 't algemeen met hem beraadslagen of er waarlijk nog kans was den machtigen vijand te weerstaan. Het waren toen zorgvolle dagen. Van uur tot uur verwachtte men de Franschen in het hart van Holland en voor de muren van Amster- | |
[pagina 90]
| |
dam, en zóó was de stemming der geesten, dat men, noodelooze opoffering willende vermijden, en in deze benauwdheid niet bijster enthousiast voor nationale eenheid of glorie, den prins in 't bijzonder vragen liet: ‘of er, na dat men alles, ook goed en bloed, zou opgezet hebben bij de gemeene zaak, ook eenig middel zou konnen bedagt worden, waardoor 't gene nog in wezen was zou konnen behouden, en verdere verderfelijke kosten gespaard worden.’ Maar Amsterdam bleef achter zijn wallen van den vijand onbetreden, en burgemeester Hooft kon, toen de oorlogskans allengs tot ons voordeel keerde, in betrekkelijke rust naar zijn nieuwgebouwde woning op de Heerengracht terugkeeren om nog eenige jaren lang (tot 1678) zijn stad te besturen, hetzij als lid der Vroedschap of in het College van Burgemeesteren, waar hij verreweg het meeste te zeggen hadGa naar voetnoot(1). In dit huis, dat zich, wat de inwendige verdeeling van vertrekken, gangen en trappen betreft, nog juist zoo vertoont als het toen was, zag Mr. Henrik Hooft zijn kinderenGa naar voetnoot(2) opgroeien en heeft hij geleefd met zijn tweede vrouw, Maria Van Walenburg, die hij, in zure scherts, une douce patronne noemde, haar boven alle andere nog dit, zeer Hollandsche, gebrek kennende, dat zij zoo pijnlijk zindelijk wasGa naar voetnoot(3). Er waren een paar kamers in het huis - het zullen wel de beide staatsievertrekken beneden geweest zijn - waar haar man betuigde nimmer te komen en die zij zelve ook maar tweemaal 's jaars betrad om ze schoon te maken. Daarna gingen de meubelen weer onder de hoezen, werden de luiken zorgvuldig gesloten en heerschte daar weer een half jaar lang donkere nacht. | |
[pagina 91]
| |
Doch de overige kamers mochten gebruikt worden en dààr heeft burgemeester Hooft vaak zijn vrienden ontvangen, onder welken zich de beroemde Engelsche gezant William Temple bevond. HET MUSEUM WILLET-HOLTHUYSEN, van terzij gezien, (naar een fotografie).
‘Gedurende den tijd, dien ik in Amsterdam doorbracht,’ verhaalt Temple in zijn Memoirs, ‘was ik elken dag in het gezelschap van Monsieur Hooft, die, behalve dat hij veel kennis, waardigheid, oprechtheid en invloed in zijn stad bezat, ook een man was van aangename natuurlijke geestigheid...’ En hij verhaalt nog merkwaardige bijzonderheden van het karakter en de levenswijsheid van den man, dien Brandt (Leven van P.C. Hooft) noemde: ‘een der grootste vernuften en weldsprekendste mannen dezer eeuw....’ ‘Hij had een zeer oorspronkelijken geest - zegt Temple - en ik hoorde hem op een keer twee dingen zeggen, die nieuw voor mij waren. Het eene, dat een gezond man, die weet dat hij morgen moet sterven van pijn, niettemin genieten zal van den dag van heden; doet hij dit niet, dan is hij geestelijk krank of op. Het andere, dat men een stumpert moest zijn om meer dan zestig jaren oud te willen worden, en dat wat hem betrof, als hij dien leeftijd bereikt zou hebben (waarvan hij toen niet ver af was) de eerste gunstige gelegenheid tot heengaan hem welkom zou wezen. En hij maakte dit zeggen waar; want kort daarna is hij zonder omslag gestorven aan een aanval van podagra, zich met zijn vrienden onderhoudende tot hij | |
[pagina 92]
| |
niet meer kon, en hen verzoekend zich te verwijderen ten einde hun het schouwspel van zijn doodstrijd te besparen. Toen hij zich een weinig voelde bijkomen, ontbood hij hen opnieuw in zijn bovenkamer, zeggende qu'il y avait encore pour une demi-heure de conversation. Zoo was het karakter van M. Hooft...’Ga naar voetnoot(1) Op een winterdag in December, op een der holle bovenkamers, in de zwaarmoedig-donkere staatsie van een 17e eeuwsch slaapvertrek, is dit stervenstooneel voorgevallen en zag het huis het eerste menschengeslacht verdwijnen dat binnen zijn muren had geleefd. Of de weduwe met enkele der kinderen (er waren er acht) nog eenige jaren na haar mans dood het huis heeft bewoond, is onzeker, schoon waarschijnlijk. Wel blijkt het aan Mr. Hooft's schoone dochter, Isabelle, als erfdeel te zijn toegevallen, want zij bewoont het na haar huwelijk met Mr. Jacob Hop in 1684. Jacob Hop is een man geweest, die als uitnemend staatsman en hoogst bekwaam thesaurier-generaal, in de historie zijner stad en van zijn land nog meerdere sporen heeft achtergelaten dan Mr. Hendrik Hooft, zijn overleden schoonvader. In zijn huwelijksjaar, 1684, was hij pensionaris der stad Amsterdam en dertig jaren oud. Hij had reeds een zeer bewogen leven achter zich en nog vele andere lotgevallen wachtten hem, hetzij als thesauriergeneraal der Unie, of reizend en trekkend als buitengewoon gezant en gecommitteerde te velde in die onrustige tijden, toen geheel Europa immer ter conferentie of ten oorlog bijeen was. Maar deze eerste drie jaren na zijn huwelijk leefde hij een betrekkelijk kalm bestaan in zijn huis op de Heerengracht, welks erf hij vergrootte door er in 1686 een nieuw stuk gronds van de Amstelstraat bij te koopen, zeker wel omdat de stal niet ruim genoeg was. Doch een jaar later ging hij op last der Staten als gezant naar Berlijn en toen begon zijn ambassadeursleven aan de buitenlandsche hoven te Weenen, te Londen, te Kopenhagen enz.., dat, met onderbreking van drie jaar, duurde tot 1700. Die drie jaar - van 1693-'96 - heeft hij in zijn Amsterdamsch huis doorgebracht, zoover men weet uitrustende van zijn zwerftochten, die echter (de eigenlijke reizen daargelaten) niet zoo héél erg vermoeiend zullen geweest zijn voor een Extra-ordinaris Envoyé van Heeren Staten. Hop was intertijd tot levenslang pensionaris der stad Amsterdam benoemd, doch daar reeds sedert zijn eerste zending naar Berlijn, een plaatsvervanger het werk deed, zal hij thans, in 1693, van dit ambt niet veel last gehad hebben. En waar nu meer dan een schrijver van hem getuigt, dat hij zeer levenslustig was en zelfs: ‘dat de vermaken des levens somtijds te veel tijd bij hem wegnamen’Ga naar voetnoot(2), daar schijnt | |
[pagina 93]
| |
het niet te gewaagd aan te nemen dat Hop in die drie jaren zijner rustige inwoning te Amsterdam, in het groote, kalme huis op de Heerengracht vaak zijn vrienden (die hij vele en goede bezat, onder de aanzienlijksten des lands) heeft te gast genood en meer of min luisterrijk feest gevierd. De bekende schoonheid der gastvrouw, de ‘fraaie gestalte en majestueuze presentie’ van den gastheer, met ‘zijn vrolijk gemeenzaam en buigzaam karakter ten eenenmale bevrijd van hoovaardij en inbeelding’ maakten het echtpaar Hop bij uitstek geschikt tot zulke doeleinden, als vroolijke schitterende feesten, en sedert Mr. Hendrik Hooft hier den Engelschen gezant ontving, had dus het huis aan pracht en aanzien niets verloren. Heinsius, de raadpensionaris, heeft hier ongetwijfeld vaak zijn goeden vriend Hop bezocht en menig gesprek over de staatkunde des lands en die van Amsterdam is in deze vertrekken gevoerd, eer men tot langdurig en copieus tafelen zich nederzette. Evenwel, na 1696, toen Hop juist tot schepen der stad gekozen was, ving het gezantschapsleven weder aan met een nieuwe zending naar de kleinere Duitsche Staten en naar Weenen, tot hij, in 1700 vandaar teruggekeerd, als thesaurier-generaal werd benoemd en in den Haag moest gaan wonen. Het leed echter tot 1705, na den dood van Isabella Hop, eer het huis te Amsterdam verkocht werd. Kan het zijn, dat Isabella, reeds ziekelijk, daar met hare kinderen voorloopig is blijven wonen, omdat Hop, ook in deze eerste jaren van zijn thesaurier-ambt, nog vaak uitlandig was? Vast staat dat hij, weduwnaar geworden, in 1705 door een gemachtigde het huis doet verkoopen, waartoe hij, als ‘boedelhouder’ der goederen zijner vrouw ten bate der minderjarige kinderen, het recht had. En van nu af gaat het gebouw in eigendom over aan familiën, welker leden, schoon bijna onafgebroken ambten bekleedend in de stedelijke regeering en meetellend onder de aanzienlijkste geslachten van Amsterdam, echter van aanmerkelijk minder historisch belang zijn, dan de beide mannen, die het huis bouwden en het eerste bewoonden. Eigenaar wordt thans, in 1705, de heer Jean Deutz voor de som van f 48.500 en 53 jaren lang is het aan de familie Deutz gebleven. De heer Jean Deutz, eerst onlangs door aankoop heer van Assendelft geworden en daardoor lid der ridderschap van Noord-Holland, was Schepen en raad der stad Amsterdam. Uit zijn huwelijk met Maria Boreel had hij drie kinderen, Isabella, Gerard en Willem Gideon, | |
[pagina 94]
| |
waarvan de tweede tot den zeedienst werd opgeleidGa naar voetnoot(1), terwijl de laatste zijn vader in diens zaken en waardigheden zou opvolgen. Vijftien jaar heeft de heer Jean Deutz van Assendelft het huis op de Heerengracht bewoond tot 1720, zijn sterfjaar. Zijn echtgenoot overleefde hem nog drie jaar en met haar verdween het tweede geslacht, dat in het huis had geleefd. Bij de boedelscheiding tusschen de kinderen werd het huis aan Isabella, Gerard en Willem Gideon in gemeen eigendom toebedeeld. Doch Isabella stierf spoedig te Leiden en Gerard was veelal op zee. Zoo kwam het dat Willem Gideon, na het kinderloos overlijden zijner zuster in 1736, met zijn gezin weer de woning betrad, waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Hij was zeker wel een gewichtig koopman, raad, schepen en later (in 1748) ook burgemeester der stad Amsterdam. Den gevel van zijn huis liet hij, naar den toenmaals heerschenden stijl, versieren op de wijze, gelijk die zich thans nog bevindtGa naar voetnoot(2) en ook aan de innerlijke ornamentiek der kamers zal hij wel veranderd hebben, al bleef de verdeeling dezelfde. Als koopman schijnt het Willem Gideon echter - misschien tengevolge van den toenmaals over geheel westelijk Europa woedenden Oostenrijkschen Successie-oorlog - niet voordeelig gegaan te zijn. Ten minste, toen hij stierf achtten zijn erven het geraden de nalatenschap slechts onder beneficie van inventaris te aanvaarden, benoemende Arend Rutgers, koopman, schoonzoon van den overledene, om diens zaken te liquideeren en den boedel te beredden. Uit krachte van die volmacht verkocht Rutgers in 't jaar 1758 huis en stalling aan de Heerengracht voor f 83.000 aan den heer Frederik Berewout. Van 1758 tot 1800 zijn nu de Berewouts eigenaars en bewoners. Eerst de heer Frederik Berewout tot zijn dood in 1777, vervolgens zijn dochter Isabella - aan wie het huis bij de boedelscheiding wordt toebedeeld - met haar echtgenoot Mr. Paul Hurgronje. Kinderen hadden zij blijkbaar niet en toen Mr. Paul Hurgronje in 1796 gestorven was (hij had zijn vrouw negen jaar overleefd) gingen Isabella's bezittingen over aan haar zuster Margaretha Clara, weduwe van den heer Jan Backer, die nog drie jaar in het huis heeft gewoond. Hare erven, kinderen uit haar eerste en tweede huwelijk, verkochten in 1800 voor slechts f 35.000 huis en stalling aan den heer | |
[pagina 95]
| |
Johan Christoph Blanckenhagen. De waarde der perceelen was toen wèl gedaald in de Bataafsche Republiek, sedert den tijd dat Frederik Berewout f 83.000 als koopsom voor het huis moest geven. Zoo men evenwel uit het aanbrengen van het wapen der Blanckenhagens in het trappenhuis mag besluiten dat dit laatste toen geheel en al gerestaureerd moest worden, en weer daaruit, dat er ook nog andere herstellingen binnenshuis noodzakelijk waren, dan is het duidelijk dat de koopsom met die herstellingskosten verminderd werd en wordt het verschil in waarde aanzienlijk gereduceerd. Van de Blanckenhagens heeft - ofschoon dit toch zeker niet de bedoeling van den heer Johan Christoph kan geweest zijn, toen hij zijn wapen in het trappenhuis aanbrengen liet - slechts één geslacht het huis als eigenaar bewoond. Reeds in 1821 verkoopen het de weduwe en kinderen van Johan Christoph Blanckenhagen aan Mevrouw Sarah Johanna Hulst, echtgenoot van baron J. Taets van Amerongen van Woudenberg, voor den ook niet hoogen prijs van f 30.000 en hieruit schijnt te volgen, dat er wel degelijk een enorme en aanhoudende daling in de waarde der perceelen had plaats gehad sedert de vorige eeuw. De familie Taets van Amerongen heeft 34 jaar onafgebroken het huis bewoond. Bij den dood der barones in 1838, blijft er haar gemaal tot ook hij vijftien jaar later sterft. Twee jaar daarna gaat het huis voor f 50.000 over aan den heer Pieter Gerard Holthuysen, die toen op de Heerengracht over de Nieuwe Spiegelstraat woonde. De perceelen waren echter afzonderlijk verhuurd (het huis op de Heerengracht tot 1 Mei 1857, dat in de Amstelstraat tot 1856) waardoor de heer Holthuysen niet onmiddelijk zijn eigendom kon bewonen. Slechts een jaar lang heeft hij er van genoten. Eerst in 1857 kon hij er zich vestigen en in het volgend jaar, 1858, stierf hij. Zijn dochter Sandrina Louise Geertruida, is in het huis blijven wonen, ook na haar huwelijk met den heer Abraham Willet in het jaar 1861. Deze laatste is het die de zalen heeft doen restaureeren en aan wiens zin voor het schoone en zeldzame men de kunstvoorwerpen en schilderijen dankt, wier bezichtiging thans voor het publiek is open gesteld. Na zijn overlijden en 1888, heeft zijne weduwe zijn nagedachtenis willen eeren, door te bepalen dat, wanneer ook zij gestorven zou zijn, huis en verzameling aan de stad Amsterdam moesten vermaakt worden tot een museum. Tot het begin des jaars 1895 leefde zij; toen zijn voor de laatste maal, thans als legaat, huis en erve overgegaan, en op den 1en Mei 1896 werd het Museum Willet-Holthuysen voor het publiek geopend.
Frans Coenen Jr. (Wordt voortgezet). |
|