| |
| |
| |
| |
G.H. Breitner
‘Il faut que tout homme trouve pour lui-même une possibilité particulière de vie supérieure dans l'humble et inévitable réalité quotidienne. Il n'y a pas de but plus noble à notre vie.’
Maurice Maeterlinck.
AAN den luisterrijken maaltijd, dien Breitner door een groot aantal artiesten, kunstliefhebbers en particuliere vrienden onlangs werd aangeboden, herinnerde de dichter Albert Verwey aan den tijd toen de jongeren in de literatuur wel in het algemeen den invloed der schilderkunst op hun werk erkenden, maar Breitner's kunst niet ten volle waardeerden.
Thans bracht spreker echter namens die jongeren den kunstenaar dankbare hulde, omdat hij in waarheid op hun werk een grooten en onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend.
Ik voor mij, geloof, dat die vroegere waardeering veel grooter is geweest, dan Verwey hier heeft doen voorkomen, - de eerste jaargangen toch van de(n) Nieuwe(n) Gids spreken daarvan overtuigend. - Immers toen in 1886 door een jury de prijs van het Willink van Collen-fonds aan Hoynck van Papendrecht werd toegekend, wekte die uitspraak rechtmatige ergernis bij de Nieuwe Gidsers, en in de kolommen van hun orgaan werd deze niet onder stoelen of banken gestoken.
Belangrijk dunkt het mij, uit de beide eerste jaargangen van dit tijdschrift een en ander aan te halen, om te doen zien hoe reeds in dien tijd Breitner's werk (onder het motto: Cominus et Eminus ingezonden), door de jongeren gloedrijk werd verdedigd.
‘De heer Hoynck kende zijn volkje!’ (heet het daar) ‘Hij gooit een “onderwerpje” als aas, en kijk! hij haalt er heusch de 700 gulden mêe op. - Aandoenlijk wijdt de N.R. over het onderwerp uit, - ik wed dat de jury er met betraande oogen voor heeft gestaan.
Wat moet het den heer Hoynck gekost hebben zoo iets te schilderen! - Zijn buurman Cominus et Eminus wist het ook wel, dat de welverdiende prijs hem zou ontgaan - maar hij was goddank
| |
| |
te goed artiest, om ter wille van den prijs slecht werk te leveren. Er zit een kostelijke, spottende brutaliteit in zijn verwaarloozing van alle eischen der netheid en fatsoenlijkheid ter wille der hoogste eischen van kleur, toon en karakter. Cominus et Eminus - Ach! al ging de Jury nog zoo dicht bij of nog zoo ver af - heel ver - het hielp niet.’ -
Toen het volgend jaar op de Driejaarlijksche tentoonstelling werk van beide genoemde schilders aanwezig was, schreef J. Staphorst: ‘Een vergelijking indertijd bij gelegenheid van den laatsten wedstrijd Willink van Collen tusschen Hoynck van Papendrecht en Breitner in den Nieuwen Gids getrokken, schijnt door de Commissie dezer tentoonstelling met behagen te worden doorgevoerd. Althans ze zijn bij elkaar in de buurt, ze zijn rug aan rug gehangen. Het zou onnoodig zijn op de victorie van den tweeden boven den eersten ditmaal aan te dringen...’
Het meest overtuigende bewijs hoe Breitner's arbeid kort daarop (1888) zeer hoog werd gesteld, vinden wij in eene korte, sobere bijdrage over een expositie in Arti (Nieuwe Gids 3e jaargang, 1e deel) waarvan het slot luidt:
‘.... alleen zal van deze tentoonstelling ons blijven, de herinnering aan de grootheid van de Marissen en Breitner, aan de heel-mooie bedoelingen van een paar jongeren.’
Het zoude stellig vermakelijk zijn de reeks dagblad-kritieken uit dien tijd te publiceeren, die over Breitner's eerste werken zijn geschreven, - vermakelijk, omdat nù schilderijen hemelhoog worden opgevijzeld, die het indertijd zoozeer moesten ontgelden, en die thans in Arti te zien zijn.
Wat heeft Breitner herhaaldelijk het verwijt moeten hooren, dat hij niet teekenen kon, en wat heeft men hem dikwijls aangevallen over zijn onbegrijpelijke verwarring van militairen en paarden! Maar de schilder heeft zich van die oordeelvellingen weinig of niets aangetrokken, en is rustig zijn gang gegaan.
Onlangs heeft men het echter in het Vaderland willen doen voorkomen, alsof de artiest onder den invloed dier kritieken wel degelijk veranderd was. Niets is, dunkt mij, minder waar, want ik geloof integendeel, dat de critici zelf zijn bijgedraaid en hun oordeel meer gematigd is geworden, toen zij zagen, dat hunne afkeuring zoo weinig steekhoudend bleek te zijn. De tegenwoordige kundige verslaggeefster van dat blad, G. (Mejuffrouw Marius), heeft alleraardigst op het bewuste stukje geantwoord.
Wanneer vroeger wel eens over Breitner als ‘impressionist’ werd geschreven, dan wilde men vooral doen uitkomen, dat een impressio- | |
| |
nist eigenlijk iemand was, die haastig met vegen en smeren een studie in elkaar flansde, - oppervlakkig slordig werk leverend.
G.H. BREITNER: HOEFSMID, naar een aquarel in het Museum Boymans te Rotterdam.
Zeer pittig schreef in 1888 Frederik van Eeden in zijn uitmuntend artikel Over schilderijen zien:
‘Lieve menschen! er is geen impressionisme, behalve in uw eigen verbeelding. Er is eenvoudig een reactie tegen slechte, onechte, zwakke kunst.
Al die schilders, die ik zoo hoog stelde, hebben niets gemeen met elkaar, behalve dat zij zoo goed mogelijk trachten te maken wat ze het mooiste vinden.
En dat hebben ze gemeen met alle artisten uit alle tijden, - dat hebben ze ook gemeen met de naturalisten en de réalisten en de sensationalisten.
Er zou voor hen alleen één naam juist zijn: Anti-Conventioneelen. Zij hebben de domme eeredienst der doode academische ledepoppen afgezworen, - de rammelende, leege, kartonnen kunstthéoriën laten liggen en zij erkennen allen het warme lichte, levende Zijn in hun eigen ziel.’
Het eerste werk, dat ik van Breitner zag, was een stilleven, een stuk smyrna-tapijt, met een geel-koperen schotel. Met enkele teekeningen was deze olieverf-studie door hem ingezonden aan het bestuur van de Leidsche Schilder- en Teeken-Academie: Ars AEmula Naturae (stichting van Frans van Mieris), waar hij toen les heeft gegeven. Ik meen met Veth, dat dit in 1877 was.
Nog zeer goed kan ik mij deze ferm-geborstelde studie voor den geest halen, - al moet ik bekennen, dat dit werk mij toen zeer vreemd
| |
| |
aandeed, - zoo geheel verschillend als de factuur was van den zoetelijken schildertrant, waaraan wij gewoon waren geraakt.
G.H. BREITNER: AMSTERDAM BIJ WINTER,
naar een schilderij in het bezit van den heer W.H. van Bilderbeek te Dordrecht.
Een machtige impressie heeft, lang daarna, zijn portret van Mevrouw Frenkel-Bouwmeester (in de rol van Fédora) op mij gemaakt, en ronduit verklaar ik dit een van zijn mooiste doeken te hebben gevonden.
Het doet mij genoegen, dat dit werk hier, door de welwillendheid van den schilder, naar een photo kon worden gereproduceerd, juist omdat, jammer genoeg, het doek zelf niet meer bestaat, zooals het oorspronkelijk door Breitner werd geschilderd. Hoe gaarne hadden wij dit hier in Arti teruggezien!
Dan was er toen ten tijd nóg een teekening (ontwerp voor een waaier, op perkament), die mij aan Rochussen herinnerde, en een zeer sterken indruk op mij heeft gemaakt, - dezelfde meen ik, die in Arti Vedette heet, en eigendom is van den heer F. Meyer te Zürich (No 107 van den catalogus).
De hier gereproduceerde aquarel Hoefsmid (die aan den heer J.J. Tiele behoorde, en aan het Museum Boymans werd afgestaan), was een vierde werk dat ik bewonderde en dat mijn aandacht het eerst trok op de keuze-tentoonstelling, die door de schilders Floris Verster en M. Kamerlingh Onnes in de kunstzaal-Hartevelt te Leiden werd ingericht, en waar ook het Witte paard (Montmartre) op een der eereplaatsen hing.
Curieus is het zeker, hier even te vermelden, dat dit laatste schilderij te voren op een tentoonstelling in Arti boven een deur werd geplaatst!
Dat Breitner de technische moeilijkheden van het vak volkomen meester is, daarvan getuigt o.a. de habiliteit waarmede de vogeltjes
| |
| |
van het Japansche intérieur (no 72) en het gezichtje van Dame in 't rood (no 195) zijn geschilderd, doch de techniek is bij hem geen hoofdzaak evenmin als het onderwerp.
G.H. BREITNER: ROKIN, naar een schilderij in het bezit van den heer Hidde Nijland te Dordrecht.
Vóór alles ziet Breitner kleur, - toon.
Zoo heeft hij b.v. in zijn aquarellen Opslaan en Afbreken van de kermis (nos 174 en 122) het typige roodbruin en geel der kermiswagens zoo raak weten weer te geven, en ontziet hij zich niet een violent ultramarin-blauw in het zwart haar van zijn Neger (no 173) te gebruiken, dat van bizonderen durf getuigend, het transparante van die teekening zoozeer verhoogt.
Is Breitner vóór alles de schilder van de Amsterdamsche grachten met de tonige huizen-rijen onder de sneeuwzwangere luchten, waarlangs de paarden, voor zwaarbeladen karren gespannen, zwoegend voorwaarts gaan, - het aspect somber en triest, in weerwil van de lichtende, besneeuwde daken, of van enkele fleurige kleurnoten van roode bouffante of groen jak - hij is óók de artiest, die zoo wonderjuist het vroolijker-aandoend moment weet weer te geven, wanneer de boomen met hun goudgele najaarstooi plots door de zon beschenen, zoo prachtig contrasteeren met de loodgrijze lucht, en zijn schilderijen van de Reguliersgracht (nos 86 en 180) zijn op zichzelf schitterende pleidooien voor het behoud van dit zoo bij uitstek fraaie gedeelte der Amstelstad, zich waardig aansluitend bij de gloedvolle, kernachtige, met overtuiging neergeschreven woorden van Jan Veth. - Maar bovenal
| |
| |
is er één onderwerp, dat Breitner geen rust heeft gelaten, dat hem telkens en telkens opnieuw heeft gehanteerd als geen ander, en het overweldigend visioen móet hem wel zóó hebben vervolgd, waar hij ging of stond, vóórdat hij er uitdrukking aan heeft kunnen geven, zooals hij deed; - jaren lang heeft hij daaraan gewerkt, telkens kwamen er gedeelten te voorschijn, paardekoppen en trams met figuurtjes, - alles studies voor zijne grootere imposante werken als: de Dam bij avond en Nieuwe kerk te Amsterdam. Deze beide doeken, respectievelijk eigendom van de Vereeniging Dordrecht's Museum, en van den heer Hidde Nijland te Dordrecht behooren stellig tot de rijpste, de meest voldragen werken van den artiest.
Wonderbaarlijke veelzijdigheid is ook een van Breitner's kenmerken. Hoe uitvoerig hij in zijn ‘peinture’ zijn kan, leeren wij uit zijn Schoolmeisjes (no 167), kinderen, die met roze, roode en blauwe jurkjes, door de zon beschenen, voorthuppelen, - uit zijn pittig-gepenseelde paardekoppen van Artillerie op de heide (no 149), uit zijn verschillende studies naar modellen in Japansch costuum, en, hoe verwonderlijkraak hij in 't spontaan noteeren van de kleur is, zien wij bewezen o.a. door die kleine olieverfstudie, Paarden in 't duin (no 21), door de met enkele toetsen zoo vlot-aangezette Straat (no 85) en door zijn somberzware Avond in 't Dok (no 210).
En de uitdrukking van berusting in de koppen der vermoeide paarden, met hun uitgerekte halzen, triest en droomerig voor de vrachtkarren staande (no 55), evenals de weemoedige expressie van de fluweelen oogen der blanke trampaarden, zij blijven ons bij, ons aandoende als de machtige indrukken van een sober, droefgeestig gedicht.
Maar ook waar de artiest de beweging geeft is hij onovertroffen. Zoo, in het uitbeelden van de actie van een aanstormend escadron huzaren (no 126) het voortrollen van trams, omnibussen en rijtuigen op 't Rokin (no 128), het stappen van zwoegende paarden voor zwaarbeladen wagens langs besneeuwde grachten en bemodderde straten (nos 1, 4, 10), het langzaam aandraven van een enkel militair, - silhouet tegen lichte lucht -, zooals in Verzamelen (no 155), of het slieren van armelijk-gekleede straatmeiden over een brug in ‘regen en wind’ (nos 147 en 137).
Het dient gezegd, dat er één lacune in de Breitner-tentoonstelling is, - er is helaas geen van de superbe naaktstudies van den meester hier, - en dit is te betreuren, omdat de aanwezigheid van één enkel specimen zoo overtuigend zou hebben kunnen doen zien, hoe glorieus het vrouwelijk naakt kan worden weergegeven, zonder die sensualiteit, die juist van sommige academische studies het kenmerk schijnt te moeten zijn.
| |
| |
G.H. BREITNER: WINTER IN AMSTERDAM, naar een schilderij in het bezit van den heer C.D. Reich Jr, te Amsterdam.
En zij, die in hun kortzichtigheid, die heerlijke Breitner, door Dr. van Hoorn aan het Suasso-Museum gelegateerd, naar een ‘Cabinet-particulier’ van dit gebouw hebben verwezen, zij toonen zoo weinig te beseffen, hoe zulk een schilderij van het blanke, blonde vleesch, als een nobel gedicht kan aandoen, terwijl daarentegen de onberispelijk-gladde zeepdoos-schildering van een Bouguereau, op eereplaats gehangen, veeleer het schaamrood van eerzame burgers naar de wangen moest jagen.
De Breitner-tentoonstelling in Arti blijft voor ons een kunsthistorisch feit van groote beteekenis. - Zij sluit zich waardig aan bij die van de werken van Maris en van van Looy gehouden, terwijl zij ons opnieuw bewijst hoe weldadig het aandoet, als een kunstenaar alléén aan 't woord gelaten wordt.
Zeer zeker voert Breitner nog veel meer in zijn mars.
Laten wij hem voorloopig dankbaar zijn voor het ons geschonken intense genot, en vertrouwen wij, dat deze onversaagde baanbreker, waarop ons land terecht trotsch mag zijn, zal blijven voortgaan, naast andere hem verwante schilders, het mooi van Oud- en Nieuw-Amsterdam weer te geven, tot meerder glorie van onze moderne Nederlandsche schilderkunst.
C.W.H. Verster.
Amsterdam, Januari 1902.
|
|