Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Het ‘ikatten’ in Nederlandsch-IndiëVERSIERINGSPROCEDÉ'S ontstaan meestal uit voortdurende volmaking van technieken. Zoo goudsmidskunst uit eenvoudige metaalbewerking, boekkunst uit het geschreven boek, weefkunst uit het simpel kruisverband der weefdraden. Allemaal een voortgaan in verbetering en veredeling der oertechniek, waarbij de menschelijke sierkracht de hoogste rol gaat spelen, tevens hooger eischen aan materiaalverzorging stellend. Dat wil zeggen, voornamelijk in Europa! Het nauw ontgonnen gebied van inlandsche sierkracht, dat in onze Indische koloniën te vinden is, toont op textiel gebied een heel andere ontwikkelingsgang. De weeftechniek is ondanks eeuwenouden leeftijd zeer, zeer primitief gebleven. Het gereedschap eveneens, zóó zelfs dat een eerzaam handwever uit Twenthe voor het Indische weefgereedschap geplaatst, de latten en rollen wel bij vergissing als brandhout zou kunnen gebruiken. Het scheerraam bestaat uit vijf stokken, loodrecht op een lat bevestigd, het eigenlijke weeftoestel uit twee rollen of houten ramen, die de geschoren draden ophouden. Verder een kam van fijn gespleten bamboe, een breede, houten sabel voor het aanslaan der inslagdraad, wat rollen en latten, waarmee de kruising der draden bezorgd wordt, en een raam, dat voor de voeten der weefster als steun kan dienen.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar de algemeene vorm van het Indische toestel! Even gebrekkig is de techniek, het weven zelf. De eerste kruising der draden wordt verkregen door het oplichten van een houtje (ophaler), door lussen verbonden met de onderste rij draden; de tweede door het naar voren schuiven van een dikke rol, die de omhoog getrokken naar beneden dwingt. Deze wisseling, die op het Euro- | |
[pagina 18]
| |
peesche en het Britsch-Indische toestel met voettrappers verkregen wordt, is daar handwerk in zijn tijdroovendsten vorm. Toch niet overal! Want de heer G.P. Rouffaer wees in zijn lezing voor ‘Oost en West’, afgedrukt in het Koloniaal Weekblad 7 Nov. 1901 op het interessante feit, dat voettrappers bij het weven voorkomen te Siloengkang (Pad. Bovenl.) en Soerabaya. Dit is niet het eenige gebrek! De wijze, waarop de draden gespannen worden, deugt evenmin. Het Indische toestel bestaat uit losse deelen, die makkelijk in een bundeltje te samen gepakt kunnen worden, iets, dat vroeger bij onveilige landstoestanden wel nuttig was voor snelle vlucht, maar nu toch meer en meer uit den tijd raakt. De kettingboom, waarom de draden loopen, is met touwen aan een paal bevestigd, de voorste boom met een rond uitgesneden hout of lederen lap, die tegen het middel der weefster steunt. Spanning kan dus alleen verkregen worden door een vermoeiend achterover buigen. Aldus een in alle opzichten gebrekkige inrichting, die ontstond en in stand bleef door het zitten op den grond, de echt-Indische gewoonte. Daardoor kwam men niet in meerdere mate op de gedachte, trappers toe te passen, die minstens de helft aan arbeid zouden uitgespaard hebben. Een primitieve techniek met zooveel bezwaren, dat men in waarheid verwonderd mag zijn, dat nog zooveel in Indië door het volk geweven wordt, dat het inlandsche weefsel schoorvoelend verdrongen wordt door het Europeesch machine-weefsel, in goedkoopte de grootste kracht zoekend! Sympathiek doet het ons aan, dat die treurige meerderheid alleen bij de arme inlanders gewicht in de schaal legt en dat de eenvoudige schoonheid der eigen weefsels, hoe kostbaar ook aan eigen krachtsgebruik, bij het meerendeel blijft zegevieren. Het weefpatroon heeft zich door deze technische gebreken niet verder kunnen ontwikkelen dan tot simpel ornament, verkregen door gekleurde inslagdraden, die op bepaalde plaatsen de schering onderbreken, berustend op eenvoudige kruising van schering en inslag. Dit sober ornament, dat door goed gekozen kleuren en aardige vlakverdeeling zekere bekoring bezit, voldeed echter niet aan het verlangen naar uitgewerkte versiering, dat deze bruine eilanders ontegenzeggelijk eigen is. In plaats nu een kuiltje in den grond te graven als plaats voor de trappers en het eenvoudig wisselmechaniekje aan te brengen - een voortgaan op de primitieve inrichting, - vormden zich naast de niet-veranderende techniek besliste versieringsprocedé's, die meerdere vrijheid in weefselversiering ten doel hadden. Wel hoogst eigenaardig is het, dat al deze decoraties berusten op uitsparing en daarop volgende kleuring, op onthouden in tegenstelling met Europa, dat al bordurend aan het weefsel ging toevoegen. De primitiefste is wel de textiele versiering, die vóór 1828 bij de | |
[pagina 19]
| |
Inlanders te Bandjarmasin (Borneo) in gebruik was.Ga naar voetnoot(1) Figuren uit papier gesneden (schablonen dus) werden op het doek gehecht dat daarna aan berooking werd blootgegeven. De onbedekte plaatsen werden door den rookwalm donkergekleurd, een proces dat vermoedelijk voorbereid of bestendigd werd door het doopen van het doek in een zeker vocht, of bevorderd door het branden van een bepaald soort hout, iets, dat dit bericht niet nader vermeldt maar toch waarschijnlijk is door de weinig smakelijke en min duurzame kleur, die anders met dit berooken verkregen wordt. Eenigszins analoog is de katoenversiering van enkele stammen in Centraal-Borneo, door Dr. A.W. Nieuwenhuis,Ga naar voetnoot(2) in eenige regels beschreven. Figuren van zwarte stof worden door de mannen ontworpen en door de vrouwen op het doek vastgenaaid. De uitgeknipte figuur, die hierboven slechts middel is, wordt nu doel en blijvend geappliqueerd. Karakteristiek is het dat de geestelijke functie, het ontwerpen, hier uitsluitend aan de mannen is toebedeeld, hoewel de vrouwen der Dajaks, blijkens het zeer mooie vlechtwerk, alles behalve van sierkracht ontbloot zijn. Hetzelfde berooken komt ook in het Oosten van den Archipel voor. De saroengs der Aroenezen, van pandanblad gevlochten, worden daarmee versierd en voorzien van vogel- en visschenfiguren, die tevens een soort van familiemerk zijn.Ga naar voetnoot(3) Bij een der bergvolken van Flores (Timor-groep), de Keo's, laat men den rook achterwege en gebruikt de algemeen-voorkomende indigoplant als kleurmiddel voor het fond. Alleen de wijze, waarop daar het ornament gereserveerd wordt, is zeer twijfelachtig beschreven. Er staat nl.: ‘Zij (de Keo's) hebben blauwe slendangs met witte figuren, zooals uitsluitend door hen vervaardigd worden. Vóór dat het doek door hen blauw geverwd wordt, naaien zij er figuren van bamboes op; geverwd nemen zij de bamboes er af, waardoor er witte figuren in over blijven, alsof die er in gedrukt waren.’Ga naar voetnoot(4) Het laatste vooral is kostelijk! Indien dit werkelijk het geval is, moet het voorafgaande meer dan onjuist zijn. Om zekere deelen van een vlak door uitsparing te kleuren, moet het reservage-middel zich goed met de stof vereenigen, beslist afsluiten. Dat figuren uit stukken bamboes, die min of meer gebogen zijn, totaal ongeschikt zijn, behoeft wel geen betoog. En stukken bamboes vast te | |
[pagina 20]
| |
naaien is een tour de force, die wij met stalen naalden niet klaar zouden spelen, laat staan de Keo's met gebrekkige werktuigen. Een meer beschaafde techniek is het ‘pelangi’, op Java, Sumatra, Borneo en Bali voorkomend. De zijden doek wordt in vieren gevouwen en goed plat gedrukt. Op dit vierde deel teekent men met donkere kleur het patroon voor, dat meestal bestaat uit regelmatig geplaatste ruitjes of eenvoudige bloemvormen. De contouren worden met rijgdraden omringd, die natuurlijk door de saamgevoegde deelen heendringen. Wanneer men nu de rijgdraden aantrekt, worden de plaatsen, die uitgespaard moeten blijven, saamgewrongen en zien zij er als ineengefrommelde nopjes uit. Kleine stukjes pisangblad om de nopjes gewonden beschermen deze tegen kleuring in het volgende verfbad. Voor elke verving is nieuw opbinden noodig. Na het verwijderen der bedeksels vertoonen zich uitgespaarde plekken, die vaag en streperig aan de kanten uitloopen. Deze worden daarna met een penseel in het midden gekleurd. Dit ‘plangi’ geeft uitsluitend kleine kleurvlakjes te zien, de ‘kain kembangan’ op Java, waarvan de heer G.P. Rouffaer een unieke collectie bezit, groote kleurvlakken, die onderling gescheiden zijn door weinig of niet gekleurde randen, overblijfsels van het samenrijgen vóór het verven. De eerst beschreven technieken van Borneo, Aroeeilanden en Flores doen zuiver ornament verkrijgen naast onbeteekende kleurwerking, het ‘pelangi’ en ‘kembangan’ juist het omgekeerde. Beide richtingen zijn vereenigd in het Javaansche batikken, waarbij preciseering van het ornament èn geraffineerde kleurwerking verkregen kan worden. Het uitsparen geschiedt hier door wasbedekking, wier toepassing door een aardig werktuigje, de ‘tjanting’ op eenvoudige wijze geschiedt. Deze tjanting is een klein reservoir van rood koper, dat in een gebogen tuitje uitmondt of zooals een Javaansch raadsel mooi zegt: ‘de kelk van een bloem en de bek van een roofvogel heeft. Vijf (de vingers) houden de wacht, bewaken zijn gangen, want als hij loopt, spuwt hij bloed (was), het blanke veld doorkruisend met zijn bloedsporen.’ Deze lijnen van was, wier breedte bepaald wordt door de wijdte van het tuitje, worden op die deelen van het ornament aangebracht, die of niet, of eerst later geverfd mogen worden. Beide zijden van het doek worden zoo door de batikster behandeld, zoodat bij het volgend, ingewikkeld verfproces de meest volkomen reserveering verkregen wordt. Na voltooiing heeft het doek geen zoogen. verkeerde kant, kan aan beide zijden gebruikt worden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 21]
| |
Doch al deze uitsparingsprocedé's moeien zich met het geweven doek. De lap katoen en het zijden doek worden eerst nà het weven versierd. Des te merkwaardiger in het ‘ikatten’ een reserveerende techniek van Indischen bodem te vinden, die versiering van het weefsel doet verkrijgen door partiëele kleuring der draden vóór het weven. Een karakteristiek procedé, dat in nauw verband met de weef-techniek blijft en toch de uitsparing behoudt. Ook belangrijk omdat in Europa, op zuiver-technisch gebied zooveel hooger staande, geen oorspronkelijke, gelijkende techniek te vinden is geweest.Ga naar voetnoot(1) Het ‘ikatten’ behoort tot de vele merkwaardigheden van Indië, waarvan de Europeanen het artistiek belang bijna nimmer ingezien hebben. Het komt voornamelijk op de Buitenbezittingen voor, waar de Europeesche katoenfabrieken door ontbrekend handelsverkeer weinig of geen afzet vonden. Het was bovendien moeilijk, zoo niet onmogelijk, machinaal te imiteeren. En nu zich geen materiëele factoren in de belangstelling versterkend mengden, werd het ikatten bijna volkomen vergeten, in tegenstelling met het Javaansche batikken, dat juist daardoor min of meer beschreven en onderzocht werd. De wetenschap, de studie der Indische volkenkunde verzorgend, heeft kunst en technieken bijna niet tot hare competentie gerekend. Of zooals de heer Rouffaer in de Spectator (Nr 33, 1901) schrijft: ‘Met gelijke, hier misplaatste vlijt, wierp men zich op de alleronbeteekenendste verschijnsels, die of zuiver locaal of echt-nietswaardig bleven, als op de uitpluizing der geestelijke begrippen van verschillende volken; terwijl men de levende synthese dier begrippen, zooals die zich, deels onbewust, openbaarde in hunner handen werk, met verblindheid voorbijzag. Het àllerbelangrijkste viel buiten den kring der geleerdheid!’ De kunst en kunstnijverheid in dat verre Indië werd door het missen van aanlokkende schitterpracht en overweelde vergeten door het moederland, dat toch eenmaal het land van Rembrandt geweest was! Verbazing is dus overbodig, als men weet, dat van deze volkskunst, in geheel Indië voorkomend, slechts een viertal berichten zijn, berustend op lokaal onderzoek.Ga naar voetnoot(2) Een der vruchten der nu gesloten tentoonstelling van Indische | |
[pagina 22]
| |
textiele kunst te 's GravenhageGa naar voetnoot(1) is dan ook geweest het herstellen van die gapende leemte, door zooveel mogelijk het juiste wezen der techniek uit de werkstukken te construeeren en de verspreiding in onzen Archipel vast te stellen. Successievelijk werden nieuwe vormen gevonden, die het variëerend type deden ontdekken, technische brokstukken opgespoord, die het ontstaan der versiering begrijpelijker maakten, nieuwe vindplaatsen genoteerd. En al werd deze arbeid verzwaard door het missen van lokale voorlichting, het is toch wel interessant, dat in ons koude landje, vèr van de eigenlijke bron, voor het eerst gezocht is naar completer behandeling dezer typisch-Indische techniek, die zelfs in uitvoerige handboeken over het weven eenvoudig vergeten is. Aan Indië de eer, het geobserveerde door plaatselijke terreinverkenning te controleeren en aan te vullen! Atjehsche idja (kain pandjang) met het patroon ‘hertevlekken’ ontstaande door verschuiving van de geïkatte schering.
Zijranden met goud doorweven. Eigenaar: de Heer R.A.J. van Delden. Er werd hier reeds gesproken van het nauw verband, dat het ikatten aan de weeftechniek bindt. Wie voor het zoeken van prototypen veel voelt, kan in het gewone weven het prototype beslist vinden. Het eenvoudigst-versierde weefsel is dat, waarbij de schering | |
[pagina 23]
| |
bestaat uit verschillend gekleurde draden en de inslag uit één kleur (gestreept). In plaats dat men nu de bundel draden zóó maar in den blauwkuip doet, wordt deze hier en daar op regelmatige afstanden omwonden; na het verven en verwijdering der omwindsels zullen witte ringen zichtbaar zijn (fig. 1.)Ga naar voetnoot(1) Van dit omwinden komt de Maleische naam ikat (=knoopen) af. Het uitsparen door omwindsels ontstond natuurlijk, doordat men om de bundels garen bij het verven uiteen te houden, ze voorzag van een enkele omsnoering, die na het verven blank bleek te zijn. Hier in den Timorgroep zijn de windsels van lontarblad, op Borneo van lembavezels. De blauwgeverfde draden worden op het weeftoestel opgespannen als regelmatig geplaatste donkere banden naast heldere van bruine kleur. Er is tusschen de blauwe draden geen onderling verband meer, de witte ringen verschuiven onder het opspannen en de blauwe streep wordt daardoor gespikkeld met witte vlekjes (fig. 2). Doeken als deze bewerkt zijn karakteristiek voor Flores.
FIG. 1.
FIG. 2.
FIG. 3.
FIG 4.
Van de breedte der omwinding hangt natuurlijk het uitgespaarde in grootte af. Hiervan wordt op Sumatra, vooral bij de Bataks en Atjehers, een aardig gebruik gemaakt. Men verschuift tijdens het opspannen de breede, niet geverfde deelen en verkrijgt dan pijlpuntvormige vlekken, die zeer regelmatig in dezelfde richting loopen (fig. 3 en 4). Dit is het patroon ‘padang roesak’ (hertevlekken) dat bij genoemde volken zeer algemeen is.
FIG. 5
FIG. 6
FIG. 7
Het vormen van een uitgewerkt patroon, dat zich over het geheele vlak verspreidt, vordert meerdere aandacht. Hier juist maatregelen voor het niet-verschuiven der versierde draden. Men spant daarom de garens om twee rollen (fig. 5) of een houten raam en verbindt deze onderling aan beide uiteinden met een draad. Door dit verplichte opspannen ontstaat een belangrijke afwijking met het gewone Indische weeftoestel. Hierbij zijn de schering- | |
[pagina 24]
| |
draden, welke niet onmiddelijk noodig zijn, om een plank gewonden, die naar behoefte omgedraaid kan worden (fig. 6). Zoo de voorraad draden groot genoeg is, kan men een doorloopend stuk weven. Timoreesche saroeng met geïkatte schering.
Eigenaar: de Heer H.W. Bosman. Dit niet bij het ikat-weven, waarbij een afgepaste maat noodzakelijk wordt. Doch dit heeft weer voordeelen! Men kan bij zeer fijn ornament de twee helften tegelijk omknoopen (fig. 7). Men kan nog doelmatiger werken. Wanneer door de rollen of het raam een gelijke spanning verkregen en het voorloopig draadverband aangebracht is, kunnen de draden tweemaal over elkander geslagen worden, zoodat acht deelen van de schering tegelijk omknoopt kunnen worden. Men krijgt dan bundels van minstens 8 draden te omwinden, wat minder vingervermoeiend is en een zeer regelmatige ornament-herhaling doet ontstaan. Na verving kunnen de garens op de gewone Indische wijze (fig. 6) ingeslagen worden. Deze verklaring, wier juistheid mij bleek bij het bezichtigen van een weeftoestel uit Serawak, geschonken door de vorst van dat land, in het Britsch MuseumGa naar voetnoot(1) en waarop het ikatten in alle stadiums aan- | |
[pagina 25]
| |
schouwelijk is voorgesteld, is grootendeels het gevolg van een juiste observatie van den heer F. Driessen ter genoemde tentoonstelling, dat de geïkatte doeken van Roti en Soemba in twee duidelijk zichtbare helften te verdeelen zijn en zoo streng correspondeeren, dat alle fouten zich letterlijk op de andere helft herhalen. Hierdoor vervalt ook het sprookje van maandenlangen arbeid, waarvan enkele berichtgevers melden. En het zuiver symetrisch zijn der versiering, over welks voorkomen bij natuurvolken de ethnologen zoo dikwerf gepeinsd hebben, blijkt hier te wezen: het logisch gevolg van technisch ontstaan. Sawoeneesche saroeng met geïkatte schering.
Eigenaar: de Heer W. Pos. In den Timorgroep vertoont zich een eigenaardige opklimming van geïkat weefsel, dat door zacht uitvloeiende kleuren een heel bijzondere bekoring heeft. Op Flores de reeds besproken gespikkelde banen in gestreept goed, een enkele maal met doodeenvoudige motieven afgewisseld, als hoofdkleuren rood, bruin en blauw. Op Timor, vooral slendangs (sjaals), gestreepte doeken, afgebroken met ornamentbanden met uitsparing verkregen en grooter verscheidenheid in versieringsontwikkeling vertoonend. Gelijk kleurgamma. Op Savoe wordt het weefsel weer rijker in ornament. Het roodbruin gloeit meer en is lichter van kleur. Echter ook nog begrenzing door strepen, waardoor ornamentbanden ontstaan. Op Roti daarentegen een vrij uitspreken in versiering. De doeken van dit kleine eilandje, welks weelderige volksaard volop blijkt uit de karakteristieke ‘telanga's’, hoeden van lontarblad gevlochten in de grootste verscheidenheid, zeer decoratief opgevat, toonen meerendeels een vlak-patroon dat wel een zekere | |
[pagina 26]
| |
geometrische schikking laat zien, maar overigens bijna bloemrijk behandeld is. Het indigo-blauw daalt hier af tot intens zwart, dat het bruinrood, het ‘mengkoedoe’, te warmer maakt. Aan de uiteinden der sjaals verspreiden zich scherp en duidelijk de driehoekslijnen der ‘kapala,’ het slendanghoofd. Dit gedecideerde motief, welbekend door de batiks van Java, is anders hier in den Timor-hoek ver van algemeen. Soembaneesche slendang met geïkatte schering.
Eigenaar: de Heer W. Pos. Op de doeken van Timor en Savoe zijn slechts kleine, nauw zichtbare driehoekjes te vinden, onduidelijk door ornamentale behandeling. Hier echter zijn de torens of ‘toempals’ karaktervol gebleven, in strenge lijnbeweging juist afsluitend het weelderige patroon, terwijl de vulling, de versiering dezer punten bizonder gelukkig is. Oost-SoembaGa naar voetnoot(1) met zijn weinig | |
[pagina 27]
| |
vriendschappelijke radja's bereikt het hoogste punt. Reeds in kleur scheiden zij zich geheel af. Mooi rood en lichtend geel gloeit op het donkerbruine fond, met licht blauw opgelicht. En in de ornamentatie vertoonen de weefsels een verscheidenheid en afwisseling als nergens in den Archipel te vinden is. Waar overal, natuurlijk in de bekende doeken, bij geïkatte weefsels met een kleurigen inslagdraad gewerkt wordt, komt hier een meerkleurigen inslag voor. Saroeng van tjindé-zijde met geïkatte inslag.
Vermoedelijk Voor-Indisch. Eigenaresse: Mevr. Ten Bosch, geb. Bosscher. Uit den aard der techniek volgt, dat nu veel gewerkt wordt met herhalende motieven. Een breede rand is bijv. met herhaling van hetzelfde motief gevuld. Wel monotoon! Echter door goede keus en motiefbehandeling is voor bekoorlijken vorm en afwisseling gezorgd en bijna klassiek worden de rijen langbeenige reigers met slankbuigende halzen, de menschenfiguren, die onderdanig de handen omhoog steken, de visschen en andere dieren, die in losser groepeering de smallere banden vullen. Doeken met die rijen menschenfiguren zijn een vorstelijk prerogatief. Wee den onvrije, die het waagt zich met een dergelijke slendang te tooien! En het weven wordt hier in twee deelen gescheiden. De vrouw van vorstelijken bloede brengt al knoopend de versiering aan, het weven, 't bijna automatische inslaan, aan slavinnen overlatend.Ga naar voetnoot(1) Het is niet van belang ontbloot de nu bekende vindplaatsen na te gaan. Op Sumatra bij de Bataks en Atjehers en in de Padangsche Boven- en Benedenlanden, op Borneo vermoedelijk alleen bij de | |
[pagina 28]
| |
Dajaks, verder Flores, Savoe, Roti, Soemba, Timor en de Zuidwester-eilanden. Nias, dat ik in een vroeger opstelGa naar voetnoot(1) vermeldde op grond van een aldaar verzameld doek, blijkt onjuist te zijn; het geïkatte weefsel is wel beslist dààr gekocht, doch overigens een echt doek van Oost-Soemba, dat onbegrijpelijkerwijze daar te land gekomen is. Slendang van tjindé-zijde met geïkatte schering- en inslag. Vermoedelijk Britsch-Indisch.
Eigenaresse: Mevr. Gallois, geb. Hester. Nog vermeld moge worden den naam ‘sirat’ voor hetzelfde knoopprocedé, die vermoedelijk onder de Bataks gebruikelijk is.Ga naar voetnoot(1) Het beschreven procédé heeft alleen betrekking op partiëele versiering van den schering of ketting, Indië kent ook een tweede, nl. ikatten van den inslagdraad. Hiermede is het onderzoek minder gelukkig geweest. Vast staat dat de inslagdraad vóór het weven versierd wordt en ingeslagen in de éénkleurige schering in eenvoudige kruising. Wat betrekkelijk makkelijk is bij scheringversiering, wordt meer dan gecompliceerd bij die van den lossen inslagdraad! Hoe te berekenen, dat het ornament, ondanks onregelmatig inslaan en mogelijk krimpen of rekken, in het weefsel op de goede plaats komt? Misschien heel eenvoudig, maar op het oogenblik volkomen onbegrijpelijk. Het wordt raadselachtiger, als wij zien, waar doeken op die wijze bewerkt | |
[pagina 29]
| |
voorkomen. Allereerst de Pasoemah-doeken van Sumatra! Het hertevlekken-patroon der Battaks komt hier voor, maar overdwars! Indien deze behandeling zooveel ingewikkelder was, zou het toch allerzonderlingst zijn, als men daar de schering-versiering niet toepaste. Er is meer vreemds, daar op Sumatra! Van Palembang zijn verscheidene prachtige zijden doeken afkomstig. Meesterstukjes van zachte kleuren, mooi in het zijdekarakter. Het ornament, wonderlijk precies voor inslagversiering, is weelderiger dan Indië meestal te zien geeft. Deze ‘tjindé's’ zijn volgens den heer Rouffaer (zie zijn catalogus der tentoonstelling O. en W. blz 25*-26* en 54*-56*) in Britsch-Indië vervaardigd, iets wat door het materiaal (zijde) en het aspekt bevestigd wordt. Het frappeerde mij daarom in de groote collectie Britsch-Indische weefsels, die het India Museum (South-Kensington-Museum) bezit, slechts twee doeken te vinden met geïkatten inslagdraad, nl. uit Madras, die overigens evenmin als de anderen eenige overeenkomst in ornamentatie vertoonden. Ook op Noord-Celebes is op de patola-doeken van Limboto de versiering der inslag te vinden. Deze toonen echter een heel apart type, een koel, strak ornament met geometrisch karakter. Ook de kleuren (rood, oranje, groen en blauw) doen vreemd aan. De derde vindplaats voor den Archipel is Bali. Dit eiland, zoo interessant door het nog levende Hindoeïsme en daardoor meer dan andere eilanden beschreven, bleek ook het ikatten te kennen. Drie zijden doeken van Boeleleng afkomstig en die wij door vriendelijke hulp op het spoor kwamen, bleken zóó vervaardigd te wezen. De kleuren zijn echt-Balineesch, vurig en schitterend in gloed. De versiering hoofdzakelijk uit spitse rhomben bestaande, geeft aanleiding tot het vermoeden, dat de inslagdraad evenals de schering op Sumatra in bundels bewerkt is. Het voorkomen van den geïkatten inslagdraad op Bali en de Sumatraansche Pasoemah-landen doet naar het eiland Java als missende schakel vragen. Dit moest op de tentoonstelling onbeslist blijven, hoewel een sterk vermoeden zeide, dat tjindé's ook op Java gemaakt moesten worden. Zeer toevallig werd juist vóór de correctie van dit opstel door den heer Rouffaer een belangrijk bericht uit Soerabaya ontvangen. In antwoord op een gezonden Catalogus berichtte de heer J.E. Jasper hem bij schrijven dd. 22 Oct. 1901 het volgende: ‘In de Vorstenlanden wordt deze stof (tjindé) in het geheel niet meer geweven, schreef mij de bekende Pangeran Ario Mataram, wien ik om inlichtingen verzocht. Alleen in Gresik, in één dessa nog maar, wordt het zg. “tjindèn” gemaakt, waarvan ik hierbij een “tjonto” zend.’ Dit staaltje van ruwe zijde toont werkelijk den geïkatten inslagdraad. Het ornament is zeer eenvoudig en geometrisch van lijn, | |
[pagina 30]
| |
dat op donkerrood fond met uitgespaard wit en fletsgeel is aangebracht. Eigenaardig is aan het uiteinde een breede band van rood en geel van effenkleurige, zachter zijde ingeweven. Het partiëel-kleuren van ketting- en inslagdraad is wel het hoogste punt dezer techniek. Hoe zeker moet de versierder dan niet van zijn schikking wezen om beide geornamenteerde draden te doen sluiten! Ook een dergelijk doek was op de tentoonstelling aanwezig, door de eigenaresse, Mevr. Gallois als afkomstig uit de Minahassa, opgegeven. Dit leek echter meer een Javaansch specimen te wezen, want onder de batik-patronen komt een dergelijk patroon voor onder den naam ‘tjindé-achtig’. Ook fragmenten in het Rijks Ethnografisch Museum te Leiden, van Java afkomstig, schenen dit te bevestigen. Jammer genoeg dat dit vooreerst geheel onzeker moet blijven! De heer Rouffaer vermeldde reeds in zijn Catalogus een Britsch-Indisch gegeven, waarbij uitdrukkelijk gesproken wordt van schering- en inslagversiering en in het reeds genoemde Koloniaal Weekblad bericht hij, dat in het Ethnogr. Museum te Dresden een dergelijke tjindé berust, ook uit de Minahassa afkomstig, maar met verschillende karakters in Gujarati-schrift ingeweven, een doek dus vervaardigd in het Noordwesten van Bombay. Eén feit blijft echter pal staan, nl. de gelijkenis met Rotineesche weefsels. De schikking der Rotineesche kapala en die der tjindè is dezelfde; de driehoeksvormen grijpen in elkaar als gesloten tanden, terwijl de bekende, Javaansche gebatikte kapala de punten van elkaar verwijderd toont. De Britsch-Indische (zie afbeelding) is half zoo streng niet en los opgebouwd met speelsche lijnen. Niet onmogelijk is 't dus, dat tjindé's als de afgebeelde, oorspronkelijk Indonesisch werk zijn geweest, waarvan de Britsch-Indische namaak is blijven leven. Ook de kleuren, warm rood met donkerblauw, wijzen in deze richting. Is het ikatten een textiele versiering, die uitsluitend in onze Oost voorkomt? Het is natuurlijk in Britsch-Indië terug te vinden, in het land, dat sinds eeuwen textiele goederen aan onzen Archipel leverde en evenals de latere, Europeesche fabrieken de daar inheemsche soorten trachtte te imiteeren. Het zeer algemeen voorkomend ‘mushroo-’ patroon is ontstaan op dezelfde wijze als voor Flores reeds beschreven is, toegepast uitsluitend op de schering Uitvoeriger is het schering-ornament op doeken uit Yarkand, dat in strak ornament veel gelijkt op dat van Noord-Celebes. Vervolgens de twee doeken uit Madras met inslagversiering. Doch de dubbele omwinding kan in het India Museum niet aangewezen worden. Belangrijker resultaten leverde de collectie oud-Peruaansche weefselfragmenten in dit Museum op. Deze zijn afkomstig uit graven, en door kapitein Symonds te Casma (Peru) gevonden. Ook weefgereed- | |
[pagina 31]
| |
schap was daarbij met zeer zonderlinge spoelen: stokjes aan beide zijden spits uiteenloopend en in het midden van een rond bolletje voorzien. Het meerendeel was met flottanten inslag en toonde bijna bedrieglijke overeenkomst met de ‘Kain radja’ van Timor. De anderen geïkat op de schering en met het bekende, oud-Peruaansche ornament versierd. Dit is wel zeer merkwaardig, omdat de scherplijnige, echt-Indische kapala op een enkel oud-Peruaansch doek voorkomt.Ga naar voetnoot(1) Met meer dergelijke vondsten zou men bijna terug gaan keeren tot een reeds lang opgegeven hypothese omtrent het volkenkundig samenhangen van Centraal-Amerika en het Polynesische eilandgebied; alleen op textiel gebied zou men stuiten op een ontbrekende schakel: Polynesië en Melanesië met weinige textiele ontwikkeling. Toch is het vinden van het ikatten in oud-Peru interessant. Dr. StübelGa naar voetnoot(2) wees eenige jaren geleden op enkele geometrische motieven der oude Peru-weefsels, die door verschuiving ontstaan zijn. Men plaatst bijv. op een lijn cirkels met telkens één cirkelbreedte als tusschenruimte; wanneer deze gezamenlijk middendoor gesneden zijn en verschoven, ontstaat de typische golflijn. Dr. Stübel verklaarde dit als mogelijk uit de techniek afkomstig zijnde. Dit was toen volkomen twijfelachtig; in het gewone patroonweven kan zulks onmogelijk het geval zijn. Wèl in het ikatten, men denke slechts aan het Bataksche hertevlekkenpatroon! Met deze wetenschap van oud-Peru is het niet verwonderlijk het schering-ikatten als Amerikaansche volkskunst terug te vinden. Ik wees er reeds in de N.R. CtGa naar voetnoot(3) op, dat het in Ecuador voorkomt met het ‘hertevlekken-patroon.’ In de ethnografische collectie van het Britsch Museum vond ik een deken der Indianen van den Rio Negro in Patagonië met uitvoerig geometrisch ornament, eveneens ontstaan door partiëele kleuring van de schering. Deze verspreiding in Britsch- en Nederlandsch Indië en een deel van Amerika, over een niet geringe oppervlakte dus, doet het feit te zonderlinger worden, dat dit typisch versieringsprocedé zoo lang aan uitvoeriger observatie is ontsnapt. En onze verbazing stijgt, als wij lezen, dat ook Europa het ikatten bij het weven toegepast heeft. In het reeds geciteerde Koloniaal Weekblad heeft de heer Rouffaer interessante bijzonderheden gepubliceerd. In deel III der groote Encyclopedie van Diderot en d'Alembert, in 1753 verschenen, komt een | |
[pagina 32]
| |
beschrijving voor van het ikatten, aldaar chiner genoemd, d.i. op zijn Chineesch vervaardigen, iets, wat dadelijk de herkomst der techniek aanwijst. Want Indië en China werden vroeger maar al te veel slordig verwisseld, zoodat wij hier stellig mogen vertalen: ‘op zijn Indisch maken’. En terwijl Voor-Indië voor het omwinden katoen, onze Oost, lemba- en lontarblad gebruikte, pasten de Fransche zijdewevers perkament toe, dat in latere jaren door papier vervangen werd. Dit bericht spreekt van chineeren der kettingdraden, een dertigtal jaren later komt ook de partiëele versiering van den inslag ter sprake, waarbij de eerste op zijde toegepast wordt, de laatste bij katoen en halfzijde. En dit heusche omwinden werd weer later door een machinale bewerking, de scheringdruk vervangen, waarbij op de schering een patroon gedrukt werd, een procedé, dat in Lyon en Rouaan het uitvoerigst toegepast wordt. Wèl mag dus gesproken worden van lacunes in de textiele literatuur, waar een zoo algemeen procedé van eeuwenouden leeftijd bijna volkomen vergeten is. De tentoonstelling van ‘Oost en West,’ die nu tot het verledene behoort, is alzoo, wat het ikatten betreft, vruchtbaar geweest. Er is meer dat haar belangrijk gemaakt heeft. Ze heeft in ruimer kringen de aandacht gevestigd op het merkwaardige vrouwenwerk in Indië, de sobere schoonheid doen waardeeren, èn - o, tegenstelling - het primitieve der eigentlijke weeftechniek doen zien. Dit is practisch-belangrijk. Waar zooveel met gebrekkige middelen wordt gemaakt, is verbetering der techniek noodig èn veelbelovend. Er moet getracht worden naar algemeen gebruik der voetbeweging. En al kan hierop het bekende argument van inlandsch conservatisme aangevoerd worden, het accepteeren van zooveel nieuwigheden als vooral vuurpens, om het voornaamste te noemen, moge aanmoedigend daartegenover gesteld worden. Er moet ook getracht worden naar het behoud van het ikatten, dat met sneller weefmethoden niets van zijn essentiëel-mooi behoeft te verliezen. In de eerste plaats mag hierbij de hulp ingeroepen worden der zending in Indië. De zendelingen en vooral hunne echtgenooten komen het meest met de bevolking in aanraking. Door bestudeering van het weven opent zich hier een voorname taak; door verspreiding van mooie, Indische patronen in ornament-arme streken kan de versieringskunst belangrijk versterkt worden. Niet ten onrechte mag hierop gerekend worden. Want tegenover de Minahassa, die al het mooie, inlandsche werk verloren heeft - iets dat lang vóór ons dateert en het heden niet aangerekend mag worden - staat de Timor-groep met Roti in de eerste plaats. Roti, | |
[pagina 33]
| |
waar de inheemsche ‘lafa’ en ‘telanga’ stand heeft gehouden, terwijl het voornaamste deel der bevolking bekeerd is. Opwekkend is dit feit tegenover het afschuwelijke beeld, dat de naburige eilanden vertoonen, vooral Polynesië, waar afgedragen, Europeesche kleeding en somber zwart het kleed van den inlander is geworden, dank zij Engelschen bekeeringsijver! En tegenover enkele voorbeelden, even afschrikwekkend, van Europeesche vrouwen, die het nuttig oordeelen om aan de knappe weefsters stoppen te leeren en het maken van lappendekens (!), staat de R.K. Missieschool te Larantoeka (Flores), die het ikat-weven op haar school leert en zeer juist op het weinig sierkrachtige eiland patronen van het naburige Roti invoert. Dit voorbeeld moge in ruime zendingskringen nagevolgd worden! De meerdere aandacht, die in het oude land der Compagnie aan het Indische weven geschonken is, kan niet anders dan ten zeerste daartoe bijdragen.
J.A. Loebèr Jr. |
|