Onze Kunst. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Een studie over Jacob Maris
| |
[pagina 10]
| |
gegeven wordt als een ook nog maar weer provisoire schets, dan is het in de hoop ook op dit ontwerp weder zooveel nadere mededeelingen en gegevens te mogen oogsten, als dienstig zal wezen, om gaandeweg tot een eenigszins volledige kennis van Jacob Maris' levensgang te mogen komen. Om een schilder ten volle te mogen navoelen, zoo schreef ik reeds in een der bovengenoemde Kroniek-artikelen, dient men hem toch eigenlijk eerst zoo goed mogelijk te kennen, en om tot die volledige kennis te geraken, komt het er voorshands werkelijk ook op aan, wat biografisch materiaal vast te houden. Juist thans is dat nog niet onmogelijk. Er zijn nog veel menschen in leven die wat over Maris vertellen kunnen, - wij zijn in staat door onderlinge toetsing, door het nagaan van zijn werk dat nu nog niet verspreid is, en door dat wij er nog vrij dicht bijstaan, die mededeelingen nog te controleeren; en die voorhanden getuigenissen moeten dus zoo spoedig mogelijk geboekt worden - het schiften komt later. Er was tot heden in deze al opmerkelijk weinig gedaan. Zoolang Jacob Maris - die zelf op het punt van biografische bizonderheden niet heel mededeelzaam was - leefde, scheen geen onzer er aan te denken, dat men, als hij er eens niet meer was, er belang in stellen zou, op welke wijze deze artiest gegroeid was, en hoe men, niet tevreê met enkele zijner werken te bewonderen, zijn gansche zijn nader zou willen kennen. De leden van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (waarvan nog niet zoo heel lang geleden eerst, de Kunsten zijn afgescheiden) worden allen na hun verscheiden, met zekere onctie door een medelid voor de vergadering herdacht, en elk lid der ledenrijke Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, krijgt na zijn dood een uitvoerig Levensbericht gedrukt, - maar een Nederlandsch schilder pleegt niet anders dan met enkele losse zinsneden herdacht te worden. En toch kan men niet zeggen dat de belangstelling in onze schilders niet algemeen, niet diepgaand is. En toch kan ieder nagaan, dat er later meer zullen zijn, die zich interesseeren voor het bestaan van een groot schilder als Maris, dan voor dat van de meeste der rijkelijk belevensberichterde Leidsche letterkundigen, of dan zelfs in dat van sommigen der deftige Akademiegeleerden. En toch is anders het nasnuffelen van levensbizonderheden aangaande zelfs de obscuurste schilders van vroeger, een liefhebberij die zoozeer in zwang is, dat er heele tijdschriften aan gewijd zijn. Welnu dan, al is het op zichzelf juist niet het allerplaisantste werk wat men zich denken kan, laat er ons althans eenige moeite voor veil hebben, om voorloopig zooveel mogelijk vast te houden, wat ons aan bizonderheden over dezen grooten schilder nog geworden mag. | |
[pagina 11]
| |
Jacob Hendrik Maris werd den 25n Augustus 1837 als oudste zoon uit een gezin van vijf kinderen te 's Gravenhage geboren. Ik geef zijn naam zooals hij dien zelf opgaf. In de registers van den Burgerlijken Stand der gemeente 's GravenhageGa naar voetnoot(1), vindt men echter op dien datum ingeschreven: Jacobus Hendricus, - vader: Mattheus Marris; moeder: Hendrika Bloemert. Naar de wet heette Maris dus eigenlijk Marris. (In het archief van de Haagsche Teekenakademie vind ik dan ook nog twee keer op een door Matthijs Maris behaalde prijsteekening den naam met twee r's gespeld). Trouwens de zeer Hollandsch schijnende naam moet eigenlijk oorspronkelijk Maresg geweest zijn. Jacobs grootvader was uit Oostenrijk gekomen. Kurieus is het misschien in verband daarmede, dat velen in Jacobs voorkomen altijd iets van een Duitschen muzikant vonden. Zijn broeder Matthijs is twee, Willem zeven jaar jonger dan Jacob. Dat hun vader die een bescheiden boekdrukker was, (Engelschen hebben van den printer ten onrechte wel eens een painter gemaakt), eenigen zin bezat voor wat fraai is, zou daaruit kunnen worden afgeleid, dat door hem van de drukkerij van Smits in het Westeinde, waar hij werkzaam was, soms met genoegen proefjes van bizonder geslaagden steendruk mee naar huis werden gebracht, zooals Willem Maris zich dat herinnert. Trouwens toen zijn jongens zich alle drie aan de kunst hadden gegeven, stelde de oude heer daar ook wel degelijk belang in, en verwierf hij zich zelfs inzichten daaromtrent. Tot Willem zei hij later dat hij maar naar buiten moest gaan om de natuur te bestudeeren, alleen moest hij vooral denken aan de perspectief. En men kan niet zeggen dat de landschapschilderende zoon door het opvolgen van dien eenvoudigen vaderraad bedorven is! Maris' ouders waren zeer geachte lieden, maar zij hadden het juist niet breed. De vader had een weekloon van twaalf gulden. Toch maakte hij geen moeilijkheden toen successievelijk alle drie zoons zich aan de ter uitoefening zoo kostbare schilderkunst wilden wijden. Maar de moeder, die ouderen van dagen zich nog als een buitengewoon lief huismoedertje herinneren, maar die in elk geval van de huishoudelijke zorgen wel het meest kwam te voelen, maakte begrijpelijker wijze somwijlen wat bezwaar. Evenwel heeft het ook haar niet aan bewondering voor haar jongens ontbroken. Wij herinneren aan het in verband daarmêe door den Heer Haverkorn van Rijsewijk gegeven verhaal. Er was, zoo had Jacob eens aan H.v.R. verteld, in de Gothische zaal in den Haag een tentoonstelling van teekeningen van oude Italiaansche meesters, toebehoorende aan | |
[pagina 12]
| |
Willem II, en de kleine Maris bezocht die expositie met zijn moeder. Ik stond, zoo vertelde Maris, vol bewondering voor een krabbel van Titiaan of zoo'n baas, en dat trok de aandacht van een meneer in de buurt. Ten minste hij kwam naar mij toe en zeide tegen mij: Wel kereltje, heb je zoo'n plezier in die dingen. En toen, - vervolgde hij vroolijk glimlachend - en toen antwoordde mijn moeder: Meneer, mijn jongen maakt er nog veel mooiere. Maar dat was waarschijnlijk toch heel wat later dan toen Jacob op 12 jarigen leeftijd, nadat hij al een heele poos zijn lust in teekenen getoond had, de school verliet om bij Stroebel als leerling te worden besteed. De hoofdonderwijzer Siepkens van de stadsschool welke Jacob bezocht, had aan Stroebel verteld dat hij een groote liefde voor de schilderkunst bij den jongen had ontdekt, en dat het niet gemakkelijk was hem ergens een plaats in een atelier te bezorgen, waarop hij door Stroebel in het zijne was opgenomen. Van den beginne af aan had nu de meester veel schik in den goeden gewilligen jongen. Bij hem op het atelier dan, kreeg Maris, naar hij later aan Zilcken vertelde, volgens de gewoonte van dien tijd, lithografiën van Robert te copieeren, die hij op grijs papier met wit en zwart krijt weergaf. Het is de heer C. Bisschop, die zich nauwkeurig herinnert, hoe Jacob, in het jaar 1849, dus kort na zijn entrée bij Stroebel zulke teekeningen bij Huib van Hove (bij wien Bisschop werkte) kwam vertoonen. Aardig is hoe de heer Bisschop, mij den jongen Jacob, zooals hij toen bij van Hove binnenkwam, precies beschrijft: Hij was gekleed in een linnen blauw gestreept kieltje, met zwart verlakt lederen riem en stalen gesp, platte kraag met een los gekleurd strikje, mooi golvend haar, - het geheel keurig netjes. De Heer Stroebel zelf meldt mij verder, dat hij den jongen (wellicht toch wat later) veel naar buiten liet gaan om naar de natuur te teekenen. Bij ongunstig weer maakte hij dan studies in waterverf naar stilleven of naar 's meesters modellen, van welke proeven er nog een paar bij den Heer Stroebel berusten. Ik heb deze mogen zien en ben verbaasd geweest over reeds zooveel zekerheid van doen, bij toch nog maar een heel jong beginner van hoogstens 14, 15 jaar. Een figuurstudie van een gekostumeerd vrouwtje met een kip op haar schoot is, in enkele doffe tinten, met onmiskenbaren smaak, zonder weifeling, breed aangewasschen. Een stilleven met sepia en een tikje kleur gedaan, is verder doorgevoerd, en in sommige dingen bepaald al meesterlijk en zeer eigen. Opmerkelijk is hierin vooral het gevoel voor stoffen en het begrip van grooter en rijker behandelen van het vóórplan, bij doffer, dieper, grijzer houden van den toch zeer bewerkten achtergrond. Ook van wat de knaap buiten teekende bewaart de | |
[pagina t.o. 12]
| |
H.J. HAVERMAN: JACOB MARIS (portret-studie)
Krijtteekening, Museum Boymans, Rotterdam | |
[pagina 13]
| |
Heer Stroebel nog eenige staaltjes als preciosa. Uitmuntend is daaronder een met vastheid gedane potloodschets van het bordes van het Haagsche Stadhuis zooals dat vroeger was. Verder een krijtkrabbel van een groote pomp, ergens buiten tegen een huis aan, - een afbeelding van een huis aan den Zuidwal, hoek Paviljoensgracht, - een détail van den trap aan het Huis ten Bosch, - en een groote teekening van den zijgevel van het Stadhuis. Deze laatste is in grijze potloodomtrekken, met de meest minutieuze nauwkeurigheid op het stuk van bizonderheden, maar toch ruim, met een perfekt gevoel voor verhoudingen en men zou zeggen met veel kleurzin uitgevoerd. Het is een blad, waar een archeoloog geheel bevredigd door kon zijn, en toch elke schilder schik in zal hebben, zonder dat er velen zijn die het den knaap nadoen, laat staan verbeteren zouden. Over zijn in dien tijd veel naar de natuur aquarelleeren van meest uit eenvoudig huisraad gestelde stillevens, was de later zooveel vermogende aquarellist, die daardoor al vroeg veel gemakkelijkheid had verkregen, nimmer rouwig. En wat betreft dat nauwkeurig uitteekenen van oude gevels, mij lijkt het aardig, dat Jacob, als jongen al, die Oud-Hollandsche stads-architectuur zoo precies en tot in de kleinste onderdeelen bestudeerd heeft. Hij die later als stadgezichtschilder nooit om een oplossing van een constructie of het aanbrengen van een accent verlegen stond, zou zijn grandioze parafrazen ook niet zoo vrijelijk hebben kunnen componeeren, als hij zijn stof niet zoo opentop machtig was geweest. Terzelfder tijd bezocht hij op Stroebels aanraden de toen door J.E.J. van den Berg beheerde Haagsche Teekenacademie, waar gelegenheid bestond tot ernstige studie. Van den Berg was iemand die het zeer nauw nam met de grondslagen van het teekenen, en met name het menschelijk lichaam bleef voortdurend een onderwerp zijner nauwgezette studies. Van onderscheiden lichaamsdeelen maakte hij onophoudelijk détailteekeningen, waarvan er vele bewaard zijn gebleven. Een zijner privé-leerlingen uit dienzelfden tijd, de heer Sadée, kenschetste hem later als een aartsbewonderaar van het klassieke, en aanbidder van het schoone Italië, waar hij vele jaren had doorgebracht, als iemand die klaagde over het verval der kunst bij het hand over hand overweldigende romantisme, als iemand die zich meer en meer terugtrok in zijn somber atelier, zich verdiepende in het wetenschappelijke der kunst, studies waaraan men zijn uitmuntende werken over ontleedkunde, proportie, en doorzichtkunde te danken heeft. In dien tijd dat hij dan toch voornamelijk bij Stroebel werkte, zag de kunsthandelaar H. Weimar den jongen Jacob met zijn broer Thys samen eens 's morgens vroeg op de Groenmarkt zitten teekenen. Jacob was bezig met die potloodteekening van het Stadhuis, waarvan wij | |
[pagina 14]
| |
daareven reeds spraken, en van welke het geenszins bevreemden kan dat zij de belangstelling in den vervaardiger gaande maakte. Deze heer Weimar was een der voornaamste kunstkoopers van dien tijd. Hij had een gesloten zaak, waar men Eekhout, Nicaise de Keyser, Wappers, C. Kruseman, van Schendel, Moerenhout, Schelfhout, en meerdere beroemdheden van dien tijd kon bewonderen. Weimar dan, trok zich toen het lot van Jacob en Thys aan en zette de jongens voor zich aan het werk. Door zijn bemoeiïng was het ook dat de destijds hoog gevierde Louis Meyer zich voor Maris begon te interesseeren, en door diens toedoen was het dat Jacob, toen vijftien jaar oud, bij Huib van Hove kwam, die zelf Stroebels meester was geweest, en een grooten naam als leermeester had. Van Hove werkte, omringd door een aantal scholieren in de groote oude Regentenkamer van het bekende Hofje van Nieuwkoop aan de Prinsengracht, waar later het schildersgenootschap Pulchri Studio zijn zetel vond. Het atelier is daarna bij de Josselin de Jong in gebruik geweest. Thans heeft het de beeldhouwer Ch. van Wijk. Huib van Hove (geb. 1814), was ontegenzeggelijk een schilder van beteekenis. In enkele onzer musea vindt men schilderijen van hem bewaard, die een goeden dunk geven van zijn talenten. In Teijlers collectie te Haarlem heeft men er twee. Het Afscheid is een stuk waarin de bedoeling om de oud-Hollandsche genreschilders na te streven evident is, en al mist het de eenvoudige kracht dier onnavolgbare voorbeelden, een zekere stoutheid van kleuring en een bepaalde luchtomhuldheid vallen er niet in te miskennen. Een kleiner stukje, de Breister, is nog beter. Het is van een zeer kunstige doorwerktheid, en getuigt in sommige delicate partijen van veel smaak. Wat er vooral in treft is iets vloeiends wat zoet noch slap wordt, maar plaats laat voor kernachtigheid. De figuur is misschien het zwakst, en de meer stillevenachtige details het mooist. Nog belangrijker werk van hem bezit het Gemeentelijke Museum te 's Gravenhage in zijn Synagoge. Een werk van ongemeene conceptie en krachtige doorvoering, waar, men weet eigenlijk niet welk beetje, aan mankeert, om het een ten eenemale uitmuntend schilderij te doen zijn. In de Nieuwe Pinacotheek te Munchen heeft men een 1844 gedateerde vestibuul van een oud kasteel van hem met een doorzicht in een zonverlicht vertrek. Dit stuk treft tusschen een heeleboel taaier werk uit dien tijd, door de gracieuze teekening en de fraaie hand van doen. Er is iets in wat aan oudere aquarellen van Bosboom doet denken, alleen er ontbreekt alles aan van wat later juist de kracht van Maris zou worden: totaalharmonie namelijk In elk geval echter zou het moeielijk geweest zijn, omtrent dien- | |
[pagina 15]
| |
zelfden tijd in Holland een schilder van beter inzicht en deugdelijker kunde aan te wijzen dan Van Hove was. Toen nu Huib van Hove in 1853 om redenen van economischen aard en terwijl er op al zijn goederen beslag gelegd was,Ga naar voetnoot(1) naar Antwerpen verhuisde, trok de jonge Maris, die nog maar kort bij hem was, met hem mee daarheen. Den heer Bisschop heugt het dat hij J. Maris te Antwerpen bij van Hove heeft aangetroffen, bezig zijnde met een stilleven te schilderen van voorwerpen uit een goudsmidswinkel, zooals Bisschop zelf dat vroeger bij van Hove ook wel had gedaan. De bedoeling van den hem protegeerenden Louis Meijer was echter ook, dat Jacob daar ter plaatse dan de Akademie kon bezoeken. Maar, zooals Zilcken in 1889 uit mondelinge medeelingen van Maris opteekende, inplaats dat de meester den natuurlijken aanleg van den knaap zich liet ontwikkelen, gebruikte hij hem ook om doeken te prepareeren, of zelfs om studies voor hem te maken, en nam den jongen dermate in beslag, dat toen Maris hem vroeg om nu de academie te mogen volgen, van Hove hem eenvoudig dit weigerde. Volgens andere meededeelingen werd Jacob zelfs wel door van Hove uitgestuurd om schilderijen te venten. Ook weet ik dat Jacob er zich iets later over beklaagd heeft, hoe van Hove hem vooral bekwaamde in het voorlezen uit den Bijbel, terwijl de meester zat te schilderen. De heer J.D. Huibers, die Maris in Antwerpen zeer goed kende, verzekert mij dat hij bepaald in de schilderijen van van Hove schilderde, en dat wat de leerling in die periode voor zichzelf kon doen bepaald miniem was. Evenwel vind ik in den catalogus eener Rotterdamsche tentoonstelling van 1854 al een stukje vermeld van J.H. Maris te 's Hage, getiteld: Scheveningsch Huisgezin. Of hij dit dan misschien in een vacantie thuis gemaakt had? Hoe dit alles zij, het kwam tusschen Jacob en van Hove spoedig tot een breuk, en de jonge man ging op eigen houtje de toen onder de Keyser en van Lerius staande Academie bezoeken. De Beheerder der K. Academie der Schoone Kunsten te Antwerpen bericht mij op mijn navraag, dat Jacob Maris in de boeken dier inrichting voor de schooljaren 1854-55 en 1855-56 als leerling ingeschreven staat. In Jacobs tweede studiejaar kwam ook zijn twee jaar jongere | |
[pagina 16]
| |
broeder Matthijs naar Antwerpen. Blijkens de in den aanvang vermelde in het Archief van de Haagsche Academie berustende prijsteekeningen van den toen veertien-vijftienjarigen Matthijs, was deze op dat tijdstip al iemand van een zeldzaam fijn ontwikkeld kunstvermogen. Een mij bekende nog oudere aquarel van een Christuskop met doornenkroon en een stuk naakte borst van toen hij pas dertien jaar was, toonde trouwens al wonderbaarlijke kwaliteiten. Thijs nu was door Louis Meijer in relatie gekomen met den Heer Von Weckherlin, den Secretaris van Koningin Sophie, en had van dezen een subside gekregen van, ik meen; veertig gulden 's maands om de Antwerpsche Academie te kunnen bezoeken. Jacob, die toen reeds of later, eveneens eenige subsidie van de Koningin genoot, ging nu met zijn hoogbegaafden broeder samenwonen boven een bric à brac, en men maakte, naar Mevrouw Maris meedeelt, voor den handelaar beneden kleine schilderijtjes tegen 5 à 10 gulden per stuk, die betaald werden als er een kistje vol klaar was, dat dan naar Amerika werd gezonden. De Heer Tersteeg herrinnert zich Maris te hebben hooren zeggen dat hij daar in Antwerpen zelfs Bijbelsche sujetten heeft geschilderd. Prof. Aug. Allebé schreef mij op een hem gedane vraag, in 1896, zich zeer goed te herrinneren in den nazomer van 1855, door Alma Tadema, Jacob en Matthijs te hebben leeren kennen. Hij herinnert zich dat Matthijs op de klasse naar menschen uit het volk koppen schilderde die - Frans Hals was toen nog bijna onbekend - hem later deden denken aan zekere overeenkomst met dien ouden meester, door frischheid en raak aangeven der plans. Ook gingen - aldus de Heer Allebé verder - ‘de broeders, dan steeds gevolgd door anderen, nogal eens een studie schilderen op de fortificatie van het toenmalig Antwerpen. Jacob en Thijs waren de hulpvaardigste rapins, die men kon tegenkomen, en daarbij gewapend met al de eigenaardige schranderheid die Balzac aan Mistigris geeft.’
Jan Veth. |
|