Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Over Hugo von HofmannsthalGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 259]
| |
begrepen, wiens gemoedsleven verstard en wiens hart verkild is, wijl hij in zijn eenzaamheid, in voortdurende zelfbespiegeling, zijn ziel gepijnigd en verminkt heeft. Maar toen ik ouder geworden, 't werk van een ander Duitsch dichter, ook een tijdgenoot, beter heb leeren begrijpen is mij Hofmannsthal's werk en wezen in hooge mate problematisch geworden, heeft hij zijn beteekenis als levensmacht voor mij verloren en nu, door de nieuwe uitgave van zijn werk, bij gelegenheid van zijn 50ste verjaardagGa naar voetnoot1), een beter overzicht over zijn ontwikkeling mogelijk is, geloof ik dat mijn scherpe critiek gerechtvaardigd was. Ik heb mij vaak afgevraagd: is Hofmannsthal als kunstenaar een persoonlijkheid in dien hoogsten zin, dat hij de schepper is van nieuwe kunst- en levenswaarden, van symbolen van algemeen-menschelijken aard en beteekenis. En thans geloof ik, dat Hofmannsthal wel een zéér begaafd kunstenaar moge zijn, die een bepaald levensinzicht op zeer bijzondere wijze kan uitbeelden, maar wien het toch slechts een heel enkele maal gelukt is boven 't subjectieve, willekeurige uit te komen en zinnebeelden te scheppen van waarlijk groot-menschelijke beteekenis en dieper gehalte. Hij is een dichter met de levenshouding van den vermoeiden Oostenrijkschen aristocraat, wiens joodsche afkomst hem bijzonder ontvankelijk maakt voor het aanvoelen en begrijpen van verschillende culturen; hij is een schrijver die openstaat voor bijna alle aesthetische waarden en met een buitengewoon fijnen smaak verzen en proza schrijft, die, formeel beschouwd, tot 't voortreffelijkste behooren dat ooit in de Duitsche taal is uitgedrukt. Nu zijn er, naar mij voorkomt, kunstenaars van groot talent, die de oogenblikken kennen dat 't schijnt of zij de Genade deelachtig worden, die hèt geheim van het genie is, maar die niet, zooals het werkelijke genie, deze Genade | |
[pagina 260]
| |
werkelijk ervaren maar a.h.w. ‘gewogen en te licht bevonden’ niets dan hun aangeboren smaak en hun groote technische vaardigheid bezitten, die schijnbaar een indruk van volmaaktheid maken, maar die den dieper schouwenden door hun gemis aan persoonlijkheid telkens weer pijnlijk teleurstellen. Ik geloof dat Hofmannsthal tot deze in schijn geniale kunstenaars behoort. Er zijn verzen van hem, zooals ‘Erlebnis’, ‘Manche freilich’, ‘Ballade des äusseren Lebens’, een stuk als ‘Tor und Tod’, gedeelten uit ‘Das kleine Welttheater’, en proza als ‘Lord Chandos' Brief an Lord Bacon’, waarin het Mysterie der Genade zich schijnbaar aan ons openbaart op een wijze die alleen den grooten dichters, den uitverkorenen eigen is. Maar daar naast vinden we helaas de geforceerdheid en geaffecteerdheid van den weliswaar zéér begaafden dichter, en zéér kundigen litterator, die door 't gemis aan innerlijke rijkdom des gemoeds en aan ‘inspiratie’ in den meest eigenlijken zin des woords zich zelf en ons bedriegt. Dit gemis aan ‘persoonlijkheid’ blijkt ten duidelijkste, zoo wij Hofmannsthal vergelijken met Stefan George. Beiden hebben zeer veel met elkaar gemeen; zij zijn langen tijd met elkaar bevriend geweest en Hofmannsthal heeft in zijn ‘Gespräch über Gedichte’ George's genie geprezen en verheerlijkt en George heeft in de opdracht vóór zijn ‘Pilgerfahrten’ dezen geëerd. Beiden waren de geestelijke vaders der zoogen. ‘Neoromantiek’ en de Duitsche vertegenwoordigers van het l'art pour 1'art’ beginsel; beiden waren dichters wier aristocratisch aestheticisme niets gemeen had met wat omstreeks 1890 in de Duitsche litteratuur werd voortgebracht en beiden hebben zij een innerlijken crisis doorleefd, waarvan Hofmannsthal heeft getuigd in den imaginairen ‘Brief an Lord Bacon’ en George in 't ‘Vorspiel’ tot den ‘Teppich des Lebens’. Maar na deze crisis hebben zij blijkbaar geheel verschillende paden betreden. Bij Hofmannsthal zou men kunnen spreken van een drang naar steeds ruimer omvatting bij George echter van een drang naar steeds grooter diepte en vergeeste- | |
[pagina 261]
| |
lijking. Bij den eersten zien we een voortdurend groeiende ontvankelijkheid, verfijning en tevens een verbreeding van zijn activiteitssfeer; daarvan getuigen o.a. zijn bewerkingen van Grieksche tragedies, van middeleeuwsche spelen. Hij wordt de schrijver van operatexten voor Richard Strauss, hij treedt op als feestredenaar (‘Rede auf Beethoven’ e.a.). Hij wil niet meer zijn de zelfgenoegzame aestheet en evenmin als Stefan George meer gelden voor ‘den salbentrunkenen Prinzen,
der sanft geschaukelt seine Takte zählte
in schlanker Anmut oder kühler Würde
in blasser erdenferner Festlichkeit’.
Neen, hij wil het problematische van zijn Ik te boven komen en zich niet langer afzijdig houden van de nood van zijn land en volk. Maar terwijl zijn belangstelling ruimer, zijn kennis omvangrijker, zijn activiteitssfeer immer breeder is geworden en hij een steeds grooter productiviteit heeft ontwikkeld, blijkt het toch dat hij de Genade nog niet deelachtig is geworden. Weliswaar is zijn proza nog altijd edel en gaaf en van een zeldzame melodie (vooral zijn sprookje ‘Die Frau ohne Schatten’ is in formeel opzicht een meesterwerk) en is hij de verfijnde litterator gebleven, maar 't is hem, naar mij voorkomt, niet gelukt de schepper van een wereld van geestelijke en zedelijke waarden te worden zooals Stefan George. Want deze dichter heeft inderdaad zijn lagere zelf overwonnen, hij heeft met den ‘Engel’ geworsteld en heeft gezegevierd. Hij is de gevaren van 't aestheticisme en subjectivisme te boven gekomen en de verkondiger van een hoogere waarheid en van een nieuwe vorm van menschelijkheid geworden. Hij is de dienstbare tolk van de opperste schoonheid en wijsheid, en tevens de fiere en trotsche Heerscher van een eigen rijk. Nimmer heeft hij de geringste concessie aan den ‘geest des tijds’ gedaan: hij is de trouwe bewaker, de vrome priester van het hem toevertrouwde Heiligdom gebleven. | |
[pagina 262]
| |
‘Wer je die Flamme umschritt
Bleibe der Flamme Trabant!
Wie er auch wandert und kreist
Wo noch ihr Schein ihn erreicht
Irrt er zu weit nie vom Ziel.
Nur wenn sein Blick sie verlor
Eigener Schimmer ihn trügt:
Fehlt ihm der Mitte Gesetz
Treibt er zerstiebend ins All’
(‘Der Stern des Bundes’). Hofmannsthal heeft zich zelf verloren en de Vlam is in hem gedoofd, maar die gedichten waarin zij eens gloeide zullen ons dierbaar en onvergetelijk blijven. Thans beschouwen wij George als den eenigen der thans levende duitsche dichters in wien ze nog brandt en in wien zich de scheppende Geest, die ons 't hoogste en heiligste is heeft geopenbaard. |
|