| |
| |
| |
Dreigt er graangebrek in de Vereenigde Staten?
Door H. Zondervan.
‘Geef ons heden ons dagelijksch brood’ is een eenvoudig gebed, dat echter in zijn eenvoud een diepen zin heeft. Zoowel figuurlijk als letterlijk opgevat, is de beteekenis van het ‘dagelijksch brood’ in de jaren, die achter ons liggen, in alle landen van Europa maar al te duidelijk gebleken en dit geldt heden ten dage nog van menig land b.v. Duitschland en Rusland. Welke rol de broodvoorziening in den Wereldoorlog zelf heeft gespeeld, hoe zij evenzeer noodig was om in de langjarige worsteling te zegevieren als de verschaffing van geschut en munitie en hoe dan ook de Geallieerden al het mogelijke hebben gedaan om de wegen ter zee naar de graan leverende landen open te houden, is zoo algemeen bekend, dat het hier niet nader besproken behoeft te worden. De hoofdleverancier, zoowel voor de Gealliëerden als voor de neutrale staten, waren de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, gewoonlijk kortweg de Unie geheeten, terwijl vóór den oorlog zij samen met Rusland er voornamelijk voor zorgden, dat West-Europa geen gebrek aan broodkoren behoefde te lijden. Rusland is als uitvoerland van beteekenis voorloopig uitgeschakeld en zal bij de daar heerschende toestanden nog wel gedurende
| |
| |
vele jaren niet in staat zijn de vroegere plaats weer in te nemen. Zoo zou op de Vereenigde Staten voortaan in nog hoogere mate dan voorheen de taak rusten, om het te kort aan graan in West-Europa aan te vullen. De vraag dient echter gesteld te worden, of zij daartoe in staat zullen zijn? en het antwoord hierop moet ontkennend luiden. Zelfs bestaat, zoowel in als buiten de Unie, de gerechtvaardigde vrees, dat deze binnen afzienbaren tijd in het geheel niet meer onder de broodleveranciers zal meetellen, ja zelf na verloop van nog slechts weinig jaren door graangebrek bedreigd zal worden.
Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak bevreemdend, daar de Vereenigde Staten tot dusver als het graanland bij uitnemendheid hebben gegolden, hier zulk een geweldige, zich steeds uitbreidende oppervlakte voor landbouw, speciaal voor maïs- en tarwebouw, in gebruik is genomen en daarvan jaarlijks reusachtige oogsten verkregen worden. Nochtans zal een nadere beschouwing van de economische verhoudingen en vooral van de toestanden op landbouwgebied in de Unie ieder onpartijdig beoordeelaar tot de conclusie brengen, waartoe niemand minder dan de secretaris van het ministerie van Landbouw in de Unie komt, als hij in het ‘Yearbook of the United States Department of Agriculture 1921’ blz. 159 (Washington 1922) zegt: ‘In comparatively a few years, if present trends continue, we shall be eating alle that we produce’. Met het oog op het belang dat dit vraagstuk zoowel voor Europa in het algemeen als voor Nederland in het bijzonder heeft, is het zeker gewenscht tijdig de aandacht er op te vestigen en met zijn mogelijke gevolgen rekening te houden.
De voorwaarden van het landbouwbedrijf in de Unie zijn steeds bijzonder gunstig geweest, n.l. een onmetelijke oppervlakte vruchtbaar land, die jarenlang bewerkt kon worden zonder bemesting, als de bodem slechts van tijd tot tijd diep omgeploegd werd, verder een gunstig klimaat en in de derde plaats een dun gezaaide bevolking. Zoo lang als de Unie een Britsche kolonie
| |
| |
was (tot 1776) vormde de landbouw dan ook bijna het eenige middel van bestaan, want in 1790 hield zich 95 % der bevolking met dit bedrijf bezig en leefde slechts 3,3 % der inwoners in plaatsen met 8000 of meer inwoners. Reeds toen leverde de landbouw dan ook belangrijke produkten voor den uitvoer, vooral tabak, tarwe en maïs, voornamelijk bestemd voor Engeland en Britsch West-Indië. De bebouwde oppervlakte werd toen op 800000 H.A., de waarde van den uitvoer op 16 millioen dollar geschat. Na het gelukkige einde van den onafhankelijkheidsoorlog begon de Unie zich weldra sterk uit te breiden en nam haar bevolkingscijfer aanvankelijk langzaam, later snel toe. De landbouw bleef ook thans nog meer dan een halve eeuw het hoofdbedrijf; alleen kwamen er andere en wel plantageprodukten bij, vooral katoen en verder suiker, rijst en indigo. Later verminderde het overwicht van den landbouw wel doordat andere middelen van bestaan zich hoe langer hoe krachtiger ontwikkelden, n.l. mijnbouw, nijverheid en handel; maar van den anderen kant werd de landbouw juist sterk gesteund door den reusachtigen vooruitgang van nijverheid en verkeer. Door goede verkeerswegen kon hij zich snel over alle daartoe geschikte deelen van den staat uitbreiden en op vlug vervoer der produkten rekenen, de nijverheid van haar kant leverde tal van werktuigen, die eerst de ontzaggelijke uitbreiding van het landbouwbedrijf mogelijk maakten. Daarbij werd het gebruik van machines bevorderd door de eigenschap der farmers, evenals van den Amerikaan in het algemeen, om niet aan het oude te hechten, maar zich steeds zoo snel mogelijk van de nieuwste en beste machines en methoden te bedienen. Laten wij slechts aan een paar uitvindingen herinneren, n.l. die der katoenmachine in 1793 door Eli Whitney, een jong huisonderwijzer, die zelf niet veel pleizier van het werk beleefde, maar door zijn uitvinding het geheele economische en sociale leven in de zuidelijke staten der Unie
wijzigde, doordat van nu af aan hier de katoenteelt de spil werd, waarom het
| |
| |
geheele leven, ook het politieke leven, draaide. Voor één categorie van menschen had zijn uitvinding treurige gevolgen, n.l. voor de Negers, want de slavernij werd daardoor een onmisbare schakel in de economische verhoudingen en nam tot haar afschaffing in 1863 steeds grootere afmetingen aan. Even belangrijk maar onvoorwaardelijk zegenrijker was de uitvinding der oogstmachine voor de nieuw gekoloniseerde streken in het Westen. In 1831 slaagde Mac Cormic met zijn ‘reaper’ en in 1860 verklaarde de toenmalige staatssecretaris Seward, dat deze uitvinding het inkomen van het land met minstens 55 mill. doll. per jaar had doen toenemen en de lijn der beschaving jaarlijks 30 mijlen verder westwaarts verplaatste.
Toen na 1840 in verschillende landen van West-Europa de oogst mislukte, trad de Unie voor het eerst op als groote graanleverancier. In 1776 werd, zooals gezegd, de bebouwde oppervlakte op 800000 H.A. geschat, in 1850 bevonden zich reeds 117 mill. H.A. land in het bezit van farmers, waarvan ruim 45 mill. voor landbouwdoeleinden in gebruik waren genomen. En naarmate de immigranten in de tweede helft der vorige eeuw in talrijke scharen steeds verder westwaarts trokken, gebruik makende van het zich snel uitbreidende spoorwegnet, in dezelfde mate maakten de eindelooze grasvlakten der prairieën plaats voor golvende korenakkers.
Enkele cijfers kunnen dit nader toelichten, want zooals Goethe ergens opmerkt: ‘Zahlen regieren die Welt nicht, sie zeigen aber, wie sie regiert wird’. Sedert 1866 bestaan in de Unie nauwkeurige statistieke gegevens op landbouwgebied, die jaarlijks gepubliceerd worden in het Jaarboek van het Departement v. Landbouw. Uit het laatst verschenen deel blijkt b.v. dat in 1920 in de Unie het aantal farms 6448343, dat der personen bij het landbouwbedrijf werkzaam 12800000 bedroeg, dat de waarde van het bezit van land met gebouwen er op, vee, machines enz. op 77924 mill. doll., de waarde van den oogst en de opbrengst van de veeteeltprodukten
| |
| |
op 18263 mill. doll. berekend werd. De oppervlakte van het ‘farmland’, d.i. alle grond, die de landbouwers bezitten, was 382,4 mill. H.A. in 1920, van het ‘improved land’, d.i. de grond, die voor landbouw is gereed gemaakt, 201,2 mill. H.A. of 52,6 % van het farmland. De beteekenis van de machine bij den landbouw kan eenigszins uit het volgend staatje blijken. De waarde van alle in gebruik zijnde landbouwwerktuigen en -machines had een waarde van (in mill. doll.) in:
1860 |
246 |
1880 |
406 |
1900 |
750 |
1910 |
1265 |
1920 |
3595 |
Van dit bedrag komt ongeveer de helft op rekening van de landstreken met overwegend graan- en hooibouw. De hooge vlucht van den landbouw sedert 1866 is dan ook voor een niet gering deel aan het gebruik van machines toe te schrijven. Steeds werden nieuwe machines uitgevonden, voortdurend grootere en betere, zoodat ten slotte de farmer bij elk onderdeel van zijn bedrijf de keuze had tusschen vele soorten. Moet hij zich b.v. een ploeg aanschaffen, dan kan hij uit een groote verscheidenheid van soorten die kiezen, welke het meest geschikt is voor de soort van grond, die hij moet bewerken en den toestand, waarin zich de grond op dit oogenblik bevindt. Hetzelfde geldt van de zaai-, wied-, oogstmachines enz. Omgekeerd was het groote succes van den landbouw weer een prikkel tot nieuwe uitvindingen, alsmede tot voortdurende uitbreiding en verbetering van het transportwezen.
Als men de uitbreiding van het bouwland aan de hand der sedert 1866 beschikbare cijfers nagaat, dan verdient vooral een, niet slechts voor de Unie, maar indirect evenzeer voor Europa gewichtig feit de aandacht, n.l. dat van 1870-1900 het farmland gemiddeld per jaar met 15 mill. acre (1 acre = 0,4 H.A.) toenam, van 1900-1910 daarentegen slechts met 4 mill. en zelfs
| |
| |
van 1910-1920 slechts met 6,2 mill. per jaar, en dat terwijl tijdens den Wereldoorlog de landbouw in de Unie zoo sterk mogelijk werd uitgebreid. Hieruit volgt, dat de snelle uitbreiding van den landbouw naar alle richtingen en vooral ook de trek naar het Westen, die voor de 19de eeuw in de Unie zoo kenmerkend is, in onze eeuw tot stilstand is gekomen. Dit beteekent echter, dat het ontwikkelingsproces der Unie op landbouwgebied meer en meer het oogenblik nadert, waarop vooreerst de landbouw er in gemiddeld goede oogstjaren alleen in staat zal zijn te voorzien in de behoeften van het land zelf aan voedingsmiddelen en grondstoffen, en in de tweede plaats dat de stijging der opbrengst van deze artikelen meer en meer achterblijft bij den groei der bevolking. Enkele cijfers kunnen doen zien, hoe zich dit proces hoe langer hoe duidelijker afteekent. In de periode 1900-1910 nam de oppervlakte van het farmland met 4,8 %, van het improved land met 15,4 %, het aantal farms met 10,9 % en de landbouwende bevolking met 11,2 % toe; daarentegen steeg het totale bevolkingscijfer met 21 %, dat der stedenbevolking zelfs met 34,8 %. De steeds toenemende prijs van het graanland (per acre steeg de prijs in de jaren 1900-1910 van 15,57 doll. op 34,40 doll. d.i. met 108 %, van 1910-1920 op 57,4 doll. of met 77 %) en de onmogelijkheid voor velen om bouwland te krijgen, hadden ten gevolge, dat een steeds grooter deel der bevolking, dat tot dusver bij den landbouw werkzaam was, een ander middel van bestaan zocht. Uit de officiëele statistieken, zooals de Census of the United States en het Statistical Abstract of the United States, blijkt duidelijk, dat reeds sedert 1880 zoowel de stadsbevolking als die, welke van nijverheid en mijnbouw leeft, veel sneller aangroeit dan de plattelandsbevolking. Zooals o.a. door Böhler en Wehberg (‘Der Wirtschaftskrieg’, dl. V blz. 5 vv., Jena 1919) uitvoerig wordt aangetoond, leefde in 1910 reeds bijna de
helft der bevolking (46,3 %) in de steden en waren bij mijnbouw en nijverheid bijna evenveel personen
| |
| |
werkzaam als bij den landbouw (resp. 30,4 en 33,2%); in 1920 bedroeg het aantal stadsbewoners reeds 54, dat der plattelandsbewoners slechts 51 millioen en waren bij mijnbouw en nijverheid 33%, bij den landbouw nog slechts 28% der totale bevolking werkzaam (Yearbook 1921, blz. 502 en 503).
Wel vormen de Vereenigde Staten op het oogenblik nog een landbouwstaat van den eersten rang, maar - zooals aanstonds nog nader zal blijken - de uitvoer van granen gaat, absoluut zoowel als relatief, steeds meer achteruit en in de toekomst zal men dan ook geen groote verwachtingen meer mogen koesteren van de hulp, die de Unie als leverancier van broodkoren aan een gebreklijdend Europa zou kunnen verkenen. Al het land, dat als bouwland geschikt is, is op het oogenblik in de Unie onder de ploeg. Nu zijn er nog groote terreinen voor landbouw geschikt te maken, vooral door irrigatie, ten deele ook wel door de bekende drij-farming methode en Reiche zegt dan ook in zijn dissertatie ‘Besiedelung und Anbau im Pazifischen Nordwesten der Vereinigten Staaten’ (Halle 1912), dat de uitbreiding van den landbouw hier ‘mehr eine Wasserfrage als eine Landfrage’ is. In de publicatie van het Census Bureau over 1920 wordt de oppervlakte, die voor landbouw of veeteelt nog geschikt te maken is, op niet minder dan 300 mill. acres gesteld, mits, voegt het bericht er aan toe, de kosten van drainage, irrigatie, rooiing van bosschen, transport enz. enz. behoorlijk gedekt worden door de prijzen der landbouwgewassen. En dit juist is op het oogenblik beslist niet het geval, al is de toestand in de laatste paar jaren aanmerkelijk verbeterd; want de door de farmers ontvangen waarde voor den oogst bedroeg in 1921 slechts 5629, in 1922: 7450 en in 1923 reeds 8322 millioen doll. Toch bestaat er nog altijd, zooals in het Jaarboek over 1922 uitvoerig wordt aangetoond, een groote, voor de landbouwers ongunstige wanverhouding tusschen de prijzen der produkten, die de landbouwer verkoopt en die, welke hij moet koopen. De hoofd- | |
| |
oorzaken daarvan zijn de hooge loonen bij de nijverheid en de hooge transportkosten. Verder moet er rekening mee gehouden worden, dat als terreinen voor landbouw geschikt gemaakt zijn, zij nog lang niet altijd voldoen aan de
eischen van het gewas, dat men er, b.v. met het oog op den marktprijs, op zou willen verbouwen, en eindelijk dat de ligging der gronden ten opzichte der verkeerswegen, vooral heden ten dage, nu de transportkosten zoo hoog zijn, een zaak van overwegend belang is. De regeering der Unie geeft zich in de laatste jaren zeer veel moeite om den landbouw te steunen en de bebouwde oppervlakte uit te breiden. Zoo verscheen vanwege het Amerikaansche ministerie van Landbouw in April 1923 een brochure ‘Farm lands available for Settlement’, waarin een overzicht wordt gegeven van de uitgestrektheid van den voor landbouwdoeleinden nog beschikbaren grond en van de voorwaarden, waarop gegadigden stukken daarvan kunnen verkrijgen. Uit dit overzicht blijkt, dat het grootste gedeelte van deze landerijen ten W. der Mississippi liggen, doorgaans ver verwijderd van de groote verkeerswegen. Deze zijn gratis verkrijgbaar, maar verkeeren in zulk een toestand, dat er eerst na vele jaren van stoeren arbeid en na het doen van groote uitgaven voordeel van te trekken valt. Andere stukken liggen deels ten W., deels ten O. der Mississippi, vooral bij de Groote meren, dus heel wat gunstiger met het oog op het transport. Deze grond kost van 10 tot 50 doll. per acre en vereischt, alvorens hij in een toestand verkeert, dat er gezaaid kan worden, een uitgave van 10 tot 200 doll. per acre. Daarenboven zijnde voorwaarden, waarop men staatsgrond kan koopen, zeer gecompliceerd en in de onderscheiden staten der Unie zeer uiteenloopend. Als men nu verder weet, dat de gemiddelde waarde van den oogst nog nooit zóó hoog is geweest als in het jaar 1919 en toen toch nog slechts 35¾ doll. per acre bedroeg (tegen 23 doll. in 1920 en 14½ doll. in 1921), als men verder bedenkt hoe hoog tegenwoordig in de Unie de loonen en de
| |
| |
transportkosten zijn, is het zeker te begrijpen, dat de Deensche regeering aan haar onderdanen, die voornemens zijn naar de Nieuwe Wereld te emigreeren, sterk heeft afgeraden dergelijke gronden te koopen.
Van de in de Unie verbouwde granen spelen twee slechts een rol van beteekenis, ook in verband met de behoeften van Europa, n.l. maïs en tarwe.
Maïs is een echt Amerikaansche graansoort, waarvan het oorspronkelijke vaderland in Mexico of Centraal-Amerika is te zoeken en dat in Europa eerst na de ontdekking der Nieuwe Wereld bekend is geworden. Zij ontbreekt in geen der 48 staten der Unie, maar wordt het meest verbouwd in de streek van de Ohio tot aan gene zijde der Missisippi. Bovenaan staat de staat Iowa, die in 1919 bijna l/7 van den geheelen kolossalen maïsoogst leverde; dan volgen Illinois, Nebraska, Missouri, Kansas, Indiana en Ohio. Maïs heeft op de andere graansoorten voor, dat het gemakkelijker te kweeken is op pas in cultuur gebrachte gronden; daarbij levert elke verbetering van den grond of van de grondbewerking rijkere oogsten op. Wijl daarenboven de oogsttijd langer is, vormt maïs bij uitnemendheid het voedsel voor den pionier en diens vee en is deze graansoort in staat hem te voeden, terwijl hij nieuwe akkers verovert op het oerwoud of andere woeste terreinen. Bij ons is maïs zoo goed als uitsluitend als dierlijk voedsel bekend en daartoe - wij behoeven slechts aan pluimvee en varkens te denken - bijna onmisbaar geworden, zooals de Wereldoorlog geleerd heeft. In Amerika daarentegen speelt het ook als menschelijk voedsel een groote rol en vormt het de voornaamste graansoort, die dan ook den naam ‘corn’ (koren) draagt. Het gebruik voor mensch en dier is er zóó groot, dat hoewel maïs van alle granen verreweg de grootste oppervlakte beslaat, de grootste oogst levert en eenige millioenen boeren een bestaan verschaft, de uitvoer ervan toch betrekkelijk zeer gering is, daarenboven van jaar tot jaar geringer wordt.
De zeven zoo even genoemde staten heeten de ‘corn- | |
| |
surplus states’, omdat zij de eenige zijn, welke meer produceeren dan consumeeren. Hoewel slechts 18% hunner oppervlakte met maïs beplant is, leveren zij toch 58% van den totalen oogst. Volgens autoriteiten als Bowman en Crosley schijnen de Vereenigde Staten hun hoogtepunt als maïsproducenten bereikt, zoo niet overschreden te hebben, zooals ook uit de oogstcijfers blijkt. Afgezien van een enkel, bijzonder gunstig jaar, is de oogst in de laatste 20 jaren niet gestegen en schommelde deze tusschen 2500 en 2700 mill. bushel (à 25,4 Kg.), bij een wereldproductie van 3500-4000 mill. bush. Nu en dan was in de Unie het oogstcijfer hooger, steeg in 1917 tot 3000, in 1920 zelfs tot 3200 mill. Bush.; maar hierop heeft de oorlog en zijn nawerking een bijzonderen invloed uitgeoefend. Terwijl dus in het algemeen de opbrengst weinig toenam, is de met maïs beplante oppervlakte sterk gestegen, b.v. van 37 mill. acres in 1875 tot 95 mill. in 1900 en 103 mill. in 1921. De waarde van den oogst bedroeg in 1866: 411,5 mill. doll., in 1909: 1652, in 1919 zelfs 4000 mill. doll. In vergelijking met deze cijfers beteekent de maïsteelt in andere landen slechts weinig, b.v. in het land dat, wat opbrengst betreft, onmiddellijk op de Unie volgt, n.l. Oostenrijk-Hongarije, in 1913 slechts 232 mill., in Argentinië in 1921: 230 mill. bush. Laatstgenoemd land is ook het eenige, dat een aanzienlijken uitvoer heeft, n.l. in 1919: 97 mill. bush. of 42% van den oogst. In de Unie daarentegen heeft de uitvoer sedert 1907 nooit meer bedragen dan 3% van den oogst, in de periode 1911-1920 slechts 1,5%. En dat terwijl de Unie meer dan 75% van den Wereldoogst heeft! Niet alleen dat de Unie zoo weinig uitvoert, het grootste deel der maïs verlaat zelfs de boerderij niet, waar zij gekweekt wordt, tenzij in den vorm van een tweede produkt. De meeste farmers vinden het n.l.
voordeeliger het grootste deel van den maïsoogst in vleesch of spek om te zetten. Daartoe koopen zij driejarige runderenof schapen, die in de westelijke staten in menigte gefokt worden, voeden deze in den
| |
| |
winter met maïs of ‘stover’, d.w.z. de stengels ontdaan van de kolven en bladeren, waarna de dieren in het voorjaar ‘finished off’ worden met maïs of groenvoeder, om ze vervolgens in Juni of Juli op de groote veemarkten te Chicago en elders te verkoopen. Ongeveer 15% van den oogst wordt daartoe gebruikt, 20% dient als paardenvoer en 40% tot het vetmesten van varkens. Voegt men daarbij nog het voeder voor het pluimvee dan komt men op 85% als dierlijk voedsel. Ook het gebruik als groenvoer voor het vee is zeer groot. Verder wordt een gedeelte van het gewas onrijp als groente genuttigd, een deel van het rijpe graan wordt gemalen voor eigen huiselijk gebruik en slechts de geringe hoeveelheid, welke dan nog overblijft, wordt verkocht. Het is dus duidelijk, dat de uitvoer in den vorm van graan geheel onbeduidend moet zijn en bij toenemende bevolking en uitbreiding van den veeteelt ten koste van den tarwebouw, waartoe tegenwoordig de neiging bestaat, steeds geringer zal worden.
Op maïs volgt in beteekenis tarwe en reeds lang is de Unie bekend als het tarweland bij uitnemendheid. Zij wordt hoofdzakelijk verbouwd in de landstreken, ten N. der maïsgebieden gelegen, en hier is in sommige streken de tarwebouw haast de eenige bron van inkomsten der landbouwers. Ongeveer ⅓ van alle farmers of ruim 2 millioen kweeken tarwe, in sommige staten zijn meer dan 50%, in een groot gebied zelfs meer dan 80% der landbouwers betrokken bij den tarwebouw. Evenals bij de maïs, staan weer de staten Iowa en Illinois op de eerste plaats, dan volgen Indiana, Ohio, Missouri, Minesota, Nebraska en Texas. Daar hier in vele streken meer dan 50% van het bouwland met tarwe bezaaid is, ligt het voor de hand, dat het resultaat van den oogst er niet alleen voor de landbouwers, maar evenzeer voor de overige bewoners dier streken van het grootste belang is. Als handelsartikel speelt het in de Unie een groote rol, volgt n.l. onmiddellijk op katoen.
Betrekkelijk laat, n.l. eerst in 1728, werd in de Unie
| |
| |
met tarwebouw op grootere schaal begonnen en eerst na 1870 trad zij als leverancier van W. Europa sterk op den voorgrond. Na dit jaar werden, dank zij den snellen spoorwegbouw, steeds grootere landstreken ten W. der Mississippi voor den graanbouw ontsloten, zonder bemesting werden jaren lang rijke oogsten verkregen en de toepassing van machines op groote schaal maakte de bebouwing van reusachtige terreinen met behulp van weinig menschelijke werkkrachten mogelijk. De toenmaals hooge graanprijzen moedigden de teelt aan en het steeds toenemend kapitaal en crediet, dat de Nieuwe Wereld uit Europa kreeg, maakte den opzet van nieuwe, ten deele reusachtig groote ondernemingen mogelijk. Daarbij waren de behoeften van het land zelf met zijn nog dun gezaaide bevolking gering en juist in dien tijd nam de stoomvaart van Europa op Amerika een hooge vlucht. Er ontstonden telkens nieuwe stoomvaartlijnen en de onderlinge concurrentie had lage vrachtprijzen ten gevolge. Wat zulks voor den uitvoer beteekende kan men gemakkelijk nagaan, als men b.v. weet dat in 1872 een ton (= 1000 Kg.) tarwe aan vracht van Chicago naar Liverpool 39,1 gld., in 1900 slechts 9,6 gld. kostte. Welke gevolgen de overstelping van de Europeesche markt met Amerikaansch graan voor den landbouwer in W. Europa had, is bekend genoeg, n.l. de ernstige landbouwcrisis in 1873 en volgende jaren, die ook in ons land zoo geducht gevoeld werd en hier, evenzeer als elders in W. Europa, den tarwebouw sterk deed achteruit gaan. In de Unie steeg daarentegen de uitvoer in de periode 1870-1900 van jaar tot jaar, om daarna te dalen tot in 1914, waarna de behoefte der Gealliëerden weer een geweldige stijging tengevolge had. Evenwel was in verhouding tot den totalen oogst ook in de oorlogsjaren de uitvoer niet grooter dan b.v. in de periode 1880-1890.
Het overwicht der Unie als tarweleverancier heeft zoowat een halve eeuw geduurd, maar het schijnt, dat thans het einde daarvan nabij is. De beste gronden
| |
| |
voor graanbouw zijn reeds lang in bezit genomen en wij hebben reeds gezien, hoe nog wel millioenen hectaren grond braak liggen, maar dat het niet gemakkelijk of zelfs mogelijk zal zijn deze op groote schaal in gebruik te nemen bij den tegenwoordigen prijs der landbouwgewassen. En zelfs afgezien daarvan stemmen alle kenners van de geografisch-economische toestanden der Unie hierin overeen, dat het niet mogelijk zal zijn nog zooveel grond voor landbouwdoeleinden geschikt te maken, dat de Unie op den duur zou kunnen voorzien, behalve in haar eigen sterk aangroeiende behoeften, ook nog in die van W. Europa. Dit kan ook uit de officiëele cijfers der landbouwstatistiek blijken. De met tarwe bezette oppervlakte steeg van 20,4 mill. acres in 1866 tot bijna 50 mill. in 1901, maar was daarna geen enkel jaar grooter, meestal kleiner tot 1913, toen het cijfer van 50 mill. overschreden werd. Wel deed de oorlog en de daarmee samenhangende buitensporig hooge graanprijzen de oppervlakte sterk toenemen, zelfs tot ruim 75 mill. acres in 1919, maar de terugslag is niet uitgebleven en reeds het volgend jaar waren 14,5 mill. acres minder met tarwe bezaaid. De opbrengst steeg van 244,6 mill. bushel in 1866 tot 748 mill. in 1901 en eerst door den oorlog werd dit cijfer sterk overschreden, steeg in 1919 tot bijna 968 mill. Nog geweldiger was de stijging van de waarde van den oogst. Bedroeg deze in 1866: 258 mill. doll., in 1901 was het 490 mill. of bijna het dubbele en in 1919 bijna het tienvoudige n.l. ruim 2000 millioen doll. Deze cijfers zijn wel verbluffend groot, maar daartegenover staat, dat de opbrengst per eenheid (acre) met 12,7 bushel in 1921 niet veel hooger was dan in 1866 met 11,9 bushel. En hoe staat het met den uitvoer van tarwe? Deze nam gestadig toe tot 1895, toen bijna 35% van den oogst werden uitgevoerd, om daarna te dalen tot 33,90 % in de periode 1896-1900, tot 26,71% in de periode 1901-1905, 17,59% in de periode 1906-1910 en 15,90 % in de
periode 1911-1914. Dit is deels een gevolg van de sterke ver- | |
| |
meerdering der bevolking van 50 mill. in 1880 tot 106 mill. in 1920, deels van het grooter gebruik per hoofd, zoowel als voedsel als in vele takken van nijverheid. Wel hebben in de oorlogsjaren het patriotisme en de hooge graanprijzen geleid tot een uitbreiding van den tarweteelt, die in strijd was met de gezonde beginselen van den akkerbouw en van een verstandige akkerbouw-economie; maar als wij deze jaren buiten beschouwing laten, dan blijkt, dat de bevolking sneller aangroeit dan de tarweoogst en dat de Unie al een heel eind op weg is om al het koren te verbruiken, dat zij verbouwt, ja binnen enkele jaren tarwe te kort zal komen. Dan zullen of nieuwe voedselbronnen voor de steeds aangroeiende bevolking geopend moeten worden, of de Unie zal voortaan tarwe moeten invoeren uit Canada, Argentinië en andere landen, waar de bevolking nog dun gezaaid, de grond goedkoop is en de loonen lager zijn.
Dit vraagstuk is niet alleen voor de Vereenigde Staten, maar evenzeer voor West-Europa van de grootste beteekenis. Reeds werd daarop de aandacht gevestigd en de zaak door mij uitvoerig besproken in een studie over de ‘Aardrijkskundige verbreiding en productie van den tarwebouw’ (Tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1917 afl. 1 blz. 54-78). Sedert dien tijd is de kwestie echter nog meer acuut geworden en werd zij onder de oogen gezien door de Federale Tariefcommissie der Vereenigde Staten, die het als een vaststaand feit beschouwt, dat de noodzakelijkheid van tarweinvoer in de Unie niet lang meer op zich zal laten wachten. Hetzelfde kan men lezen in het Yearbook 1921 (Washington 1922) en in 1923 werd opnieuw de aandacht er op gevestigd in de ‘Northwestern Miller’, waarnaar verwezen wordt in het tijdschrift ‘Cerealia’ van 10 April 1923. Wat het vraagstuk in het bijzonder van actueel belang maakt, is dat en door den noodlottigen vrede van Versailles en door de wantoestanden in Rusland het herstel van Europa nog steeds op zich laat wachten, waardoor de graanoogsten in ons werelddeel een nog veel grooter
| |
| |
te kort aan broodkoren aantoonen dan vóór 1914, zoodat West-Europa nog in hoogere mate tot overzeeschen graaninvoer is verplicht dan voorheen. Wel wordt in de ‘Handelsberichten’ van 13 December 1923 er op gewezen, hoe verschillende Europeesche regeeringen pogingen in het werk stellen om den invoer van uitheemsche granen te beperken, maar dit kan slechts een maatregel van tijdelijken aard zijn of zou, als het jaren werd voortgezet, tot gevolg hebben, dat in de exportlanden, bepaaldelijk in de Unie, de graanbouw nog sterker werd ingekrompen.
Volgens een publicatie van het Internationaal Landbouwinstituut te Rome (November 1923) kan op grond van de ontvangen statistieke gegevens aangenomen worden, dat in de periode 1 Augustus 1923 tot 31 Juli 1924 de landen, die graan uitvoeren, samen ongeveer 26 millioen ton tarwe zullen kunnen afstaan aan de invoerlanden, en wel Canada 10 millioen ton, de Unie 5 mill., Britsch-Indië ½ mill., Argentinië 5½ mill., Australië 2½ mill., de overige exportlanden samen 2 mill. ton. De berekening van de vermoedelijke behoefte aan tarwe in de staten, die moeten invoeren, is op het oogenblik zeer moeilijk wegens den abnormalen toestand, zoowel in economisch als in financiëel opzicht, waarin vele van die staten verkeeren. Het Landbouwinstituut schat dien invoer op 19½ millioen ton, zoodat in dit geval nog een reserve van 6½ mill. ton zou overblijven. Evenwel zijn de berekeningen van genoemd Instituut erg problematisch en in de Vereenigde Staten doet zich het bedenkelijke verschijnsel voor, dat vele staten de neiging vertoonen de met tarwe bebouwde oppervlakte in te krimpen. In 1922 was zij weer kleiner dan in 1921 en in 1923 zal zij, volgens de op het oogenblik beschikbare gegevens, stellig niet grooter zijn. Vooral in sommige staten der Unie, die eenmaal vooraan stonden bij den tarwebouw, openbaart zich duidelijk het streven voortaan minder tarwe te verbouwen en zich meer te gaan toeleggen op het fokken van vee en de zuivelbereiding. Het
| |
| |
sterkst valt dit verschijnsel in den staat Minnesota waar te nemen, waar in de laatste vijftien jaren de met tarwe bebouwde oppervlakte met meer dan 50% is verminderd. Als men in het Jaarboek over 1921 leest, dat van een wagonlading graan, van Sioux City (Iowa) naar Chicago ter markt gezonden, in 1913 de farmer 77% ontving van den verkoopprijs, de elevatormaatschappijen enz. 10% en de spoorwegmaatschappij 13% en in 1921 deze bedragen resp. waren 56%, 10% en 34%, is dit verschijnsel alleszins te begrijpen. Duizenden farmers zijn dan ook in 1921 tot volslagen armoede vervallen en velen moesten hun boerderij verkoopen en weer als knecht of daglooner beginnen.
Welke gevolgen dreigen uit dit verschijnsel voor de Unie en daardoor indirect voor Europa voor te vloeien? De bevolking der Vereenigde Staten bedroeg, toen zij zich in 1783 van Engeland hadden vrij gevochten, nog geen 4 millioen. Zij steeg door overschot van geboorten, gebiedsuitbreiding en immigratie tot 23 millioen in 1850, 40 mill. in 1870, 76 mill. in 1900 en 106 mill. in 1920. In deze eeuw is zij derhalve gemiddeld per jaar met 1½ millioen personen toegenomen en niets wijst er op, dat deze aanwas in de eerstvolgende jaren tot staan zal komen. Het gevolg zou dan zijn, dat, ook als het tegenwoordige gebruik van graan per hoofd niet zou stijgen, de binnenlandsche behoefte aan tarwe toch elke tien jaar met 80-90 mill. bushels moet toenemen. Dit gebruik per hoofd is echter op 't oogenblik nog gering (5⅗ bush., tegen 8 in België en Frankrijk) en zal stellig stijgen; want de stedelingen eten beslist meer brood dan de plattelandbewoners, evenals in Europa, en evenals hier openbaart zich ook in de Unie een sterke trek der bevolking van het land naar de stad. Op het oogenblik verbruikt de Unie ongeveer 610 mill. bush. tarwe als broodkoren en 70 mill. voor den zaai. Stel dat nu binnen 10 jaar het hoofdelijk verbruik van 5⅗ op slechts 6½ bush. stijgt en dat tevens, zooals te verwachten is, de bevolking inmiddels met 15 millioen is vermeerderd, dan zullen
| |
| |
voor eigen gebruik en zaaikoren 875 mill. bush. per jaar noodig zijn. Nu is sedert het invoeren eener landbouwstatistiek (in 1866) slechts 4 keer de oogst grooter dan 875 mill. bush. geweest, was zelfs gedurende de laatste 15 jaren gemiddeld wel 100 mill. kleiner per jaar. Groote uitbreiding van den tarwebouw is niet te verwachten, invoer op groote schaal is moeilijk wegens de aanzienlijke transportkosten - nog afgezien van het thans geldend hoog tarief van invoerrechten - Zoo zou eigenlijk de eenige oplossing zijn: vermindering van het tarwegebruik door ontdekking van een even voedzaam en even goedkoop voedingsmiddel. Zulk een ontdekking is natuurlijk niet onmogelijk, maar wel zeer onwaarschijnlijk. Nu kan men wel beweren, dat de toenemende vraag naar tarwe in de Unie geremd zal worden door sterke stijging der prijzen, terwijl dit laatste weer een prikkel zou zijn voor de farmers om den tarwebouw uit te breiden. Echter zal bij een sterk aangroeiende bevolking ook de vraag naar andere landbouw- en naar veeteeltprodukten toenemen, en daarbij zijn er, die den farmer een grootere winst verzekeren dan de tarwe. Zoo is het, mede in verband met de steeds meer stijgende prijzen van het land, niet te verwachten, dat de met tarwe bebouwde oppervlakte een sterke uitbreiding zal ondergaan. Slechts één mogelijkheid blijft er nog over om broodgebrek op den duur te voorkomen in de Unie, n.l. vermeerdering der opbrengst per eenheid. Dit is zeker wel te bereiken, want in de Unie bedraagt deze nog geen 13 bushel per acre, tegen 19 in Canada, terwijl zij in 1921 in Frankrijk 24,5, in Duitschland 27,5 en in Groot Brittannië 35,4 bushel bedroeg. Evenwel moet men in dit opzicht zijn verwachtingen, althans voor de naaste toekomst, niet te hoog stellen, als men weet dat de opbrengst per acre in de Unie in 1866: 11,9 en in 1921: 12,7 bush. bedroeg, derhalve in 55 jaar nog niet met 1 bushel is gestegen.
De vraag dringt zich van zelf op, wie dan voortaan in de tarwebehoefte van West-Europa zal moeten voorzien? Vooreerst Argentinië, Canada en Australië, die
| |
| |
samen in 1921 reeds 358½ mill. bush. uitvoerden, en in de tweede plaats onze eigen landbouwers, voor wie alsdan de hoogere prijzen ongetwijfeld een prikkel zullen zijn, om zich weer meer op den tarwebouw te gaan toeleggen.
Groningen, Maart 1924.
|
|